| |
| |
| |
1 Kon. 4. 32. Salomon maackte duysent en vijf Liederen.
Ps. 119. 54. Uwe Insertinge zijn mijne Gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelinckschap.
1 Cor. 14. 26. Heeft ymandt van u een Psalm, heeft hij een Lere &c. laat alle dingen geschieden tot stichtinge.
Col. 3. 16. Leert en vermaant malkanderen, met Psalmen, en Lof-zangen, en Geestelijcke Liederen, zingende den Here met aangenaamheit in uwe herten.
Apoc. 14. 3. En zy zongen een nieuw Gezang voor den Troon, en voor de vier Dieren, en voor de Ouderlingen, en niemandt kon dat Gezang leeren, dan de hondert en vier en veertig duysendt, die van de Aarde gekost waren.
Jes. 42. 10. Zinget den Here een nieuw Liedt.
Ps. 81. 2. en 4. Zinget vrolijck Godt onse sterckte, &c. want dat is een Insettinge in Israel, en een Recht van de Godt Jacobs.
Math. 21. 9. De Schare zong het Hosanna.
Eph. 5. 18. 19. En wordt niet droncken in Wijn waar in overdaat is, maar wordt vervult met den Geest, spreeckende onder malkanderen, met Psalmen, en Lof-zangen, en Geestelijcke Liedekens. zingende en Psalmende den Here in uwe herte.
| |
| |
| |
Op-dracht aan die Hoog-Edel-geborene en Godtvruchtige Vrouwe, Vrouw Joanna Margareta van Arhem, Geboren van Arnhem, Vrouwe tot den Roosendaal en Harsseloo.
Hoog-Edel-geborene Vrouwe,
Het was niet reden-loos, dat voormaals een uytstekent Godts-geleerde wenschte, dat alle die gene die de Heere in dese Werelt tot grootheit van Staat gelieft te verheffen, en met een over-edele Geboorte te bekroonen: zig gedurig moghten erinneren het zeggen van dien grooten Apostel der Heydenen, 1. Cor. 1.26. dat de Heere niet vele Grooten, niet vele Machtige, niet vele Edele uytverkoren heeft. Buchananus Meester van den Coninck Jacobus, ter opvoedinge der zelve verordent, liggende onder het geweldt van een
| |
| |
doodelijcke zieckte, verzocht van een van des Conincks Raaden, die van den Coninck tot hem gesonden was om naa zijn gezondtheit te vernemen, dat hy den Coninck zijnen ’t wegen zeggen zoud dat hy ging naa een plaats daar weynig Coningen quaamen. Van Israels Edele wordt gewaaght, dat zy haren hals niet brachten ten dienst des Heeren. Neh. 3. 5. Ick zal gaan tot de Groote zeght Jeremias, maar die hadden het jock des Heeren verbroocken. Jer. 5. 5. Vermits de luyster van de grootsheyt dezer Wereldt gedurig in haare oogen schittert, en de Prince deser eeuwe alle de Coninckrijcken deses Wereldts haar zoo smaackelijck aanbiedt, indien zy nedervallende hem willen aanbidden, (daar het verdorven hert des Menschen steedts na hunckert:) vermits zy zoo veel gelegentheden hebben ten quade, zulcke stercke besoeckingen, (gelijck de hoogste Boomen de Storm-winden ’t meest onderhevig zijn,) wat isser niet een kraght en sterckte van genaden van nooden om die alle te booven te geraacken? niet vreemt dat het den rijcken zoo zwaar valdt in het Coninckrijck der Hemelen in te gaan! Mat. 19. 23. O wat valdt het moeyelijck een vollen Beecker zonder plengen te draghen! En wat is het niet een sware zaack een hemelsch hert te hebben in aardtsche voorspoet? van Godt verheven zijnde echter een hert te hebben dat niet verheven is, nog oogen die niet en zijn na hoghe dingen als dat van David was. Ps. 131. 2. En in een overstrominge van alle onder-aardtsche zegeningen zijn herte daar van gespeent te houden als een gespeent kindt? en zoo in de Wereldt boven de | |
| |
Wereldt te leven? Hierom ziet men veeltijts dat menschen van dien rang gelijck de vetste gronden het meeste onkruyt voortbrengen. Hoghe plaatsen en tijdelijcke geluckzalicheden vervoeren haar ten meesten deel in zodanigen waan en hooghmoedt des Geests, dat zy zig niet buygen konnen na de eenvoudigheit des Euangeliums, en heylige singulariteit eens Christens, jaa dat zy wel zouden zeggen (zoo niet met den monde) noghtans in hare herten, (waar van zy uytdruckselen vertoonen in haar leven) wie is de Heere dat ick hem zoude dienen? Exod. 5. 2, zijnde te hoog om zig zoo laag als onder des Heeren gezegende Wetten te buygen. Waar wordt het leven der Atheisten (bestaande in laat ons eten en drincken morghen sterven wy,) levendiger verbeelt, en die maximen van dien Brassert in zig dagelijks kostelijck te kleden, en zig zelven feestelijck te tracteren nauwpuntiger nagebotst als veeltijts onder de zelve? en dat zelfs in zodanige tijden wanneer ons Godt roept rouwklaagh en geween, en tot omgordinge eenes sacks. Waar vindt men meerder verspilling van dien kostelijcken tijt in ledigheit, onnodige Zaletten, en geveinsde Complementen, waar van Salomon zeght als hy met zijn stemme smeeckt gelooft hem niet, Spr. 26. 25. als even onder de zelve? Hele uren kan men onvermoedelijck daar in besteden, ’t prachtige optoyen des lichaams; maar nauwlixs een uertjen afbreecken om die te besteden tot een nauwkeurig onderzoeck van ons hert en weghen, in hert-breeckende beweninge van ons eygene en des Landts overstromende zonde, in heylige | |
| |
Meditatien, onderzoeck van Godts Woordt, zingen van Psalmen, en ernstige gedachten der ewicheit. En dat het voornaamste is dat gemeenlijck lieden van Staat en die haar zelven met die bedrieghelijcke en ziel-verdervende gedachten voeden, dat de Godtsalicheit met Grootheit niet compatibel en is, en de Godtsdienstigheit den luyster van hare Grootheit beneemt, daar zy den rechten glans en vernis aan de zelve geeft. Salvianus klaaghde in zijnen tijt, indien ymandt der Edele tot Godt bekeert wordt, terstondt verliest hy de eere van zijn Adeldom, en zoo waanen zy genoodtsaackt te zijn om quaadt te wezen, op dat zy niet in verachtinge geraacken. En helaas! hoe gemeen zijn die gedachten by de Grooten van onze tijt, dat het alleen voor geringe menschen is Godts-dienstig te zijn, gelijck die wereltsche Michol David daar over bespottede, keurende het beneden zijn Hoogheit te zijn met zijn Dienstknechten en Dienstmaachden voor de Arcke des Heeren godtsdienstelijck te huppelen, 2 Sam. 6. 20. Daar in der daat den mensch niet verachter maackt, als d’ongodtsdiensticheit en godtloosheit, verdovende den luyster van alle hare aensienlijckheit, Ps. 15. 3. De ziele van een godtloose (al was het van een Coninck) is weynigh weerdt, Spr. 10. 20. Hoewel van adelijcken bloede afkomstigh, Godt de Here achtse niet meer dan de Kinderen der Mooren, Amos 9. 7. Daarom wordense vergeleecken by schuym, Ezech. 22. 19. kaf, Mat. 3. 12. by Honden en Zwijnen, Matth. 3. 12. by Slangen en Adders, Mat. 23. 33. Luther spreeckende eens van den | |
| |
Turcksen Keyser en zijn rijck, zeyde daar van, het is maar een brock die Godt dien grooten Hondt toewerpt. En voorwaar, wat zijn alle aardtsche heerlijckheden zonder godtzalicheit? maar ydele droomen, naghtschaduwen, fantasien, A&t. 25. 12. windige nieten, waar mede de Heere zelfs de snoodtste deughnieten begifticht. Het was beter voor haar gewoont te hebben in een Spelonck dan in een Hof, van deur tot deur haar Broodt bedelende gezocht te hebben, dan volle Beeckers en Tafelen godtloos zijnde genooten te hebben, dewijle zy de grootste reeckening te verwachten hebben, want dien veel heeft van dien zal veel ge-eist worden, Luc. 12. 48. Philippus de derde, Coninck van Spanjen, een man die anderszins onberispelijck ten aansien van uytwendighe zonden geleeft hadt, zijnde in doodts nooden, overpeinsende die groote reeckeninge die hem stondt te geven, brack uyt in dese ziel-roerende klachte, agh dat ick die Jaaren die ick in het Regeren doorgebracht heb, als een besonder Perzoon geleeft had! hoe gerust zoud ick dan sterven! hoe vrymoedig zoud ick dan gaan tot den Troon Godts! wat nutticheit heb ick nu van all’ de heerlickheit des wereldts, als dat ick daar door nu meer benauwdt en gepraamt word’ in mijn doot? En zeeckerlijck, hoe hoogher wy in den stoel der eere hier op der Aarde verheven zijn, indien wy godtloos geleeft hebben: het zijn woorden aller opmerckinge weerdig die wy vinden, Apoc. 18. 17. daar Joannes hoorde een stemme uyt den Hemel van Babylon, zeggende, zoo veel als zy haar zelfs verheerlijckt heeft en | |
| |
weelde gehadt, zoo grooten pyniginge en rouwe doet haar aan.
Aan de and’re zijde, isser niets dat den Mensch meer veredelt en verheerlijckt als de heyligheit, zy is een straal van de Here der heerlijckheit, die wordt gezeydt verheerlijckt in heylicheit, Exod. 15. 11. de eygene Print en beeltenisse Godts, hoe meerder wy die deelachtich zijn, hoe dat wy oock meerder verheerlijckt zijn, de Here woude haar maacken boven alle Volckeren, haar hoog setten, tot lof, tot een name en tot heerlickheit, en waardoor? op dat ghy een heylig Volck zijt den Here, Deut. 26. 19. O! de Heylige dat zijn de heerlijcke op der Aarde, die kostlijcke kinderen Sions tegen fijn Goudt op te wegen, Klaachl. 4. 2. hebbende zulcke kostelijcke en dierbare genade, 2. Pet. 1. 1. kostelijcker dan fijn Goudt, en al wat men weenschen mag is daar by niet te vergelijcken, Spr. 3. 15. En daarom geeft de Here de rechte aestimatuer van alle heerlijckheit zulcken hoogachtinge van haar, van doen af zijt ghy kostelijck geweest en verheerlijckt in mijne oogen, Jes. 43. 4. Jezus het afschijnsel van Godts heerlickheit, kendtze in zulcken weerde, dat hy zig niet en schaamt haren Broeder genaamt te worden, Hebr. 2. 11. De Engelen die gezegende en verheerlijckte Geesten, bieden zig aan tot hare Trauwanten en Dienstknechten, Hebr. 1. ult. Lutherus kon meer heerlickheits zien in den plompsten Boer, den Here vresende, dan in Alexander of den grootsten Monarch van de Wereldt godtloos zijnde. De Keyzer Theodozius schattede zig meer | |
| |
verheerlijckt te zijn dat hy was een Lidt van de Kerck als het Hooft van een geheel Coninckrijck.
Ick ben verzeeckert U Hoogh Ed. mede van dien selven imborst en gevoelen te zijn. De Here heeft deftige Juwelen aan uwe aartsche Kroon gehangen, U Hoogh Ed. gezegent met een zeer al-oude en voortreffelijcke Afkomst, verrijckt met uytmuntende Goederen, maar ick weet dat U Hoogh Ed. zig met deze dingen niet laat af-setten, gelijck eens Luther in zijn Gebedt tot Godt zeyde, als hem den Hartog van Saxen met enige duysenden begiftight hadt. O! wat is het heerlijck als die gene die het Bloedt der Edele door hare Aderen lopende hebben, gelijck U Hoogh Ed. een hooger Geboorte konnen opreeckenen, en niet uyt den bloede en wille des Vleesch nog uyt den wille des Mans, maar uyt Godt geboren zijn! en niet alleen konnen vertonen van een over-oude Stamme gesprooten te zijn, maar oock met U Hoogh Ed. konnen reeckenen een Afkomst van dien Ouden van daghen! en zoo met die van Berëen recht Edel te zijn, vertoonende in hare Christelijcke Wapenen de Leeuw, verbeeldende hare Christelijcke moedicheit, Spr. 28. 1. de Duyf, verbeeldende hare onnoselheit, Mat. 10. 16. de Slange, verbeeldende hare voorsichtigheit. Mat. 10. 16. een Schaap verbeeldende hare sachtmoedige lijdtsaamheit, Joh. 10. 16. De Here heeft u verrrijckt met het geen kostelijcker is dan fijn Goudt, begenadight met een levendig geloof, grondige kennisse van de verborgentheden des Hemels, en met een nedrigen en ootmoedigen Geest. O wat is het een gesegende | |
| |
conjunctie als men zoo Grootheit en Nedricheit ziet zaamen gepaart! en men zig weet te voegen by den nedrigen en die van minder staat in den weg van zijnen Godt te verheerlijcken! en zoo in zijn Hoogheit de grondt-deucht van nedricheit laat uytblincken, gelijck hy die in het hoge en het verhevene zijnen zetel heeft, noghtans woont by die gene die nedrig en ootmoedig van herten is. O! wat is het Godt verheerlijckendt als de Tabernaculen der Grooten zijn Tempelen Godts, ware Bethels gelijck het uwe, daar de Here woont door Gebeden, dagelijcks lezen van Godts Woordt, en andere Ziel-stichtende oeffeningen! Ick zouw van U Hoogh Ed. Huys mooghen zeggen, het geen van Wilhelm een van de Landt-Graaven van Hessen geseyt wierdt, dat sijn Huys was een Hof van Wijsheit, en een Kerck van godtsdienstige oefeningen.
Dit heeft my de vrymoedicheit doen nemen om met een nedrige eerbiedcheit dese mijne Geestelijcke Gezangen (vruchten van mijn ledige uren) U Hoogh Ed. op te dragen, om onder den luyster van U Hoogh. Ed. aansienlijcken Naam te schuylen en het Licht te zien. En zeecker ick zoude geschroomt hebben zulcks te ondernemen, ten ware ick verzeeckert had U Hoogh Ed. als eertijts Artaxerxes ge-aart te zijn, die het hem betamelijck oordeelde niet alleen groote maar oock kleyne dingen aan te nemen. Daar wordt verhaalt van een Man, die den grooten Augustus een Boeckjen aanbiedende, zulcks niet als zidderende en bevende dede, zijn Handt dan | |
| |
eens uytsteeckende, dan eens weder te rughhe treckende, waar op hem zeer aardig van den Keyzer gevraaght wierdt, of hy meende dat hy een kleyn Pennincksken aan den Oliphant gaf, lerende dat het onbetaamelijck is dat men dan aan de weerdigheit van de gifte, of indien die te gering mocht zijn, de goetheit van den Ontfanger mistrouwen zoude. Deze kleynhertigheit zal ick niet navolgen, of ick schoon van des selfs onweerdicheit en geringheit genoechsaam versekert ben, evenwel heb ick van U Hoogh Ed. bescheidenheit zodanig gevoelen, dat ick niet en twijfel ’t zy dan zoo gering als het zy, het zal van U Hoogh Ed. gunstig aangenomen, en het geen aan de Konst ontbreeckt in de stoffe vervult worden.
Ick zal besluyten op dat ick niet te groot een Portaal voor dit kleyn Werck en maacke. De Godt der Gooden doe U Hoogh Ed. in kracht van Godtzalicheit meer en meer doorbreecken! hy vermeerdere in U Hoogh Ed. het werck zijner genade! hy overstorte U Hoogh Ed. Huys met alle geestelijcke en tytlijcke zegeningen, hy zegene U Hoogh Ed. met een vruchtbare Baar-moeder, of zoo dat de Here in zijn Heylige Wijsheit niet moght behagen, ten minste niet een vruchtbaar herdt, op dat in een goeden zin op U Hoogh. Ed. mooghen gepast worden de woorden Jesaie 54. 1. de Kinderen der eensame zijn meer dan de Kinderen der getrouwde, dit is den hertelijcken wensch van die altoos verblijven zal
Hoogh-Edelgeborene Vrouwe,
U Hoogh Edelheits Ootmoedigen en tot allen dienst-bereyden in Christo
Joannes Cloeck.
Den 20. Dec. 1676.
|
|