Het groote liede-boeck
(1625)–Leenaert Clock– AuteursrechtvrijOp de wyse van den 50. Psalm: Godt die der Goden Heer is, etc.
SIet en aenhoort, en wilt te recht verstaen
Ga naar margenoot+Wilt yemant den heylighen Gheest ontfaen
Ga naar margenoot+Die moet nu maken sijn herte bereyt,
Soo ons de Schriftuyre te vooren seyt
Verootmoedighen moet een mensch tot desen
| |
[Folio Dd8r]
| |
Die een woonstede van Gods geest wil wesen.
Tuyght Esaias dit niet over alGa naar margenoot+
Op welcken dat de Gheest Gods rusten sal
Dit vreaght hy, ende hy gheeft die antwoort,
Claerlijck uyt synes Heeren heylich rapoort,
Dan op den ootmoedighen ende stillen,
Verootmoedicht, die hem ontfanghen willen.
Int herte moet men oock ghereynicht zijnGa naar margenoot+
Nu te vaten des Gheestes soeten wijn,
Wel ghewasschen in het bloet Christi reyn,
Door 'twoordt der waerheyt, soo die Schrift tuyght pleyn,Ga naar margenoot+
Elck schuyr sijn hert, en maeck het schoon van binnen,
Want sulck logijs, doet Gods Gheest hier beminnen.
In liefden men oock vereenicht zijn moet,Ga naar margenoot+
Als Christi Iongheren te samen soet,
Want een herte en een ziel was in haer,Ga naar margenoot+
Alsoo moet het in Gods kinderen voorwaer
Oock wesen nu in dese laetste tyden,
Willen wy anders deur den Gheest verblyden.
Niet en maeckt levende der menschen gheest
Dan leden aen 'tlichaem verbonden meest,
Also oock Gods Gheest aen geen geestlijc lidt
Dat niet vast aen 'tlichaem Christi en sit,
Vrede vercondichde Christus te vooren,Ga naar margenoot+
Daer na gaf hy haer synen Gheest vercooren.
'Tis oock waerachtich, wie Gods Gheest begheert,
'Therte moet zijn van ydelheyt ghekeert,
Afghesondert in rechter eenicheyt,
Tot den ghebede nacht en dach bereyt,
Soo hadden die Apostelen den zeghen,
Doe sy den heyl'gen Gheest hebben vercregen.Ga naar margenoot+
Op dat men hem ooc mocht ontfangen hoort
So moet men neerstich hooren Godes woordt
| |
[Folio Dd8v]
| |
Als die deden in Cornelij huys,
Ga naar margenoot+Doe Petrus sprac, viel hy daer met gedruys
Op all' de gene die neyghden haer ooren,
Om d'Euangelische leere te hooren.
Ga naar margenoot+Men moet hem ooc geven tot ware boet
En op't gheloof laten Doopen met spoet,
Ga naar margenoot+Want doe Philippus (soo Lucas verbreyt)
De handen op die heydens heeft gheleyt,
Ontfinghen sy den heyl'gen Gheest dermaten
Wel haer die nu soo bereyden haer vaten.
Alle die nu des Gheests begheerich zijn,
Worden ootmoedich ende suyver fijn,
In liefde eenich, heym'lijck int ghebet,
'Twoort Gods hoorende, boet doen onbelet
So meucht ghy van den Geest na u verlangen
Over u comende, van Godt ontfanghen.
Slaet hier op acht, beminde in den Heer,
Wilt dach en nacht hierom arbeyden seer,
'Tis meer weerdich dan allen aerdtschen slijck
Ga naar margenoot+'Tverzegelt ons nu tot den Hemelrijck
De Heer maec ons hier toe bequaem te samen,
Wie dit begeert, singh vrolijc met ons, Amen.
|
|