| |
| |
| |
XVII.
Reeds in het vroege ochtenduur heerscht op den weg naar het Groote Huis dezelfde bedrijvigheid van den vorigen morgen. Weer zijn alle districts-, dessa- en kamponghoofden uit het Tjiworosche er met hun paardjes vereenigd, nu om den Resident te escorteeren op zijn thuisreis. Dezelfde reiswagen met vier postpaarden bespannen staat op het voorerf gereed voor het vertrek.
Vermaas zit met zijn gasten aan de ontbijttafel in de achtergalerij van het huis. De Dokter, die den Resident zal vergezellen, is zoo even van zijn ziekenbezoek teruggekeerd. Hij heeft zijn patiënten bezocht in de volgorde van dezen nacht.
Anna's wonde stond gunstig en drie of vier dagen later zou hij naar hier terugkeeren om haar nog eens te onderzoeken en te verbinden, had hij verklaard. Met het oog op den grooten afstand en in het belang eener geregelde geneeskundige behandeling had de Resident er op gestaan, Anna voor eenige dagen in zijn
| |
| |
huis op te nemen, maar zij verlangde na het gebeurde van den vorigen avond thuis te zijn bij haar Vader. Men was toen - tot groote ingenomenheid van de meisjes zelve - overeengekomen, dat Bertha en Adrienne voor gezelschap op Kebon Kidoel zouden blijven.
Thuis gekomen van zijn bezoeken naar buiten, doet de Dokter bij het dejeuner verslag van zijn bevindingen.
De toestand des Controleurs was er niet op vooruitgegaan en zijn overbrenging naar de hoofdplaats bleek nu dringend noodzakelijk. Daartoe was dan ook besloten en de beide jongelieden hadden hun beloften van dezen nacht nog eens herhaald.
De toestand des Wedono's was mede verre van bevredigend en ook hier had hij den raad gegeven den lijder ter wille eener geregelde en betere verpleging te doen vervoeren. Hij vreesde echter en niet zonder grond, dat men zijn raadgevingen wel in den wind zou slaan en na zijn vertrek de vroegere geneeswijze weer zou gaan toepassen. ‘Wanneer ik over drie of vier dagen hier terugkeer, zal ik eens gaan zien hoe ze den boel verknoeid hebben, als hij dan tenminste nog leeft!’ besluit hij, een weinig verstoord over de ondervonden blijken van wantrouwen in zijn wetenschap.
‘Ja, Dokter, in de medische faculteit beschouwen de inlanders ons nog niet geheel als hun meerderen!’ troost de Resident.
Als het gezelschap van de ontbijttafel op- | |
| |
staat, maken de Resident en de Dokter zich tot het vertrek gereed en nemen hartelijk afscheid. De reiswagen rijdt den weg op, de ruiters sluiten zich aan en weldra is de stoet in vliegenden galop uit aller oog verdwenen.
Vermaas begeeft zich nu naar de kamer zijner dochter. Anna ligt nog te bed, omdat haar volstrekt rust bevolen is.
‘Waar is Djiwa?’ vraagt ze de hand van haar Vader grijpend, als deze zich op den kant van haar bed heeft neergezet.
‘Nog altijd in de bediendenkamer onder bewaking van Wongso en den Kebon, Anna.’
‘Wat wilt ge met haar doen, Pa?’
‘Ik zal met haar spreken om haar tot rede te brengen, kind! Als ze haar dwaling heeft ingezien, zal ik haar op vrije voeten stellen.’
‘Dat is heel goed, Paatjelief! Breng haar tot andere gedachten. Tracht haar te overtuigen, dat ik niet het minste aandeel had in het kwaad, dat men haar heeft aangedaan. Zeg, dat ik geheel onschuldig ben aan haar ongeluk. Ik kan niet lijden, Pa, dat die vrouw mij valschelijk beschuldigt, zij, in wie ik een martelares zie!’
‘Zij heeft veel moeten doorstaan, veel geleden, Anna! De Controleur heeft zich tot tweemaal toe op onmenschelijke wijze aan haar vergrepen.’
‘Wie zou dat ooit van hem hebben gedacht!’ zucht ze, terwijl bittere tranen in haar zielvolle oogen opwellen. ‘O, Pa, 'k wenschte
| |
| |
zoo gaarne haar landstaal te kennen, zooals u die verstaat, om zelf met haar te kunnen spreken! 'k Zou haar doen gelooven, dat ik geheel onwetend gehandeld heb en dan zou ik haar troosten in haar leed.
‘Wees gerust, mijn kind! Djiwa zal diep berouw toonen, wanneer ze de volle waarheid verneemt. Wilt ge dat ik dadelijk met haar zal spreken?’
‘Ja, Pa, doe dat! Ik kan de gedachte niet langer verdragen, bij die ongelukkige vrouw onder zulk een zware verdenking te moeten staan!’
Als hij haar een kus op de slapen gedrukt heeft, verlaat hij haar kamer en loopt op de bijgebouwen toe, die zich op het achtererf bevinden. De bediendenkamer is gesloten en Wongso en de Kebon houden er de wacht. Vermaas zendt hen weg en treedt dan naar binnen.
Het is een naakt vertrek met kale wanden. Djiwa ligt op een baleh-baleh uitgestrekt naast haar kind. Als ze den Administrateur ziet binnenkomen, heft ze het bovenlichaam overeind, trekt de beenen onder het lichaam samen en sluit het knaapje beschermend aan haar borst. In die angstige houding blijft ze zitten, met schuwe blikken al de bewegingen van haar bezoeker oplettend nagaande. Ze begrijpt niet beter, of deze man is gekomen om haar te straffen of aan het gerecht over te leveren, zij, die thans in elken blanke een vijand ziet. Vermaas is voor haar blijven staan.
| |
| |
‘Weet ge wie ik ben, Djiwa?’ vraagt hij met zooveel zachte innemendheid als mogelijk is.
Zij is getroffen door de vriendelijkheid van den toon, waarop hij haar naam heeft uitgesproken.
‘Ja heer! klinkt het bijna onhoorbaar van haar lippen, als ze schuchter en terloops de oogen tot hem heeft opgeslagen.
‘Nu, wie dan?’ gaat hij met dezelfde zachtheid van stem voort.
‘De Groote Heer van Kebon Kidoel!’
‘Hoe weet ge dat? Zijt ge hier bekend?’
‘Ik heb u leeren kennen, heer, toen ik nog kind was in Manjoel, maar dat is nu lang geleden!’ De laatste woorden doet ze van een zucht vergezeld gaan.
‘Lang geleden! Ge komt me toch nog heel jong voor, Djiwa?’
‘Ik ben nog pas vijftien jaar, heer, maar verdriet en leed hebben mij oud gemaakt.’
‘Wie heeft je al dat leed berokkend, Djiwa?’ vraagt hij met zooveel ongeveinsd medelijden in zijn stem, dat haar vrees van zoo even begint te wijken.
‘Eerst de Controleur van Tjiworo: de man, die onbeperkte macht en vrijheid heeft de kinderen van dit land te vertreden en ons, weerlooze meisjes, uit onze dorpen weg te rooven en tot zijn boeleersters te maken en toen....’ Ze houdt plotseling op.
‘En toen?’ valt Vermaas in.
‘Toen ook uw dochter, uw eigen kind, heer!’
| |
| |
‘Tegen wie ge gisterenavond het wapen van den sluipmoord getrokken hebt! Waarom hebt ge dat gedaan?’
Haar oogen vlammen weer in den weerschijn van het vijandig vuur in haar boezem.
‘Omdat ik me wreken wilde en mijn plaats in de Controleurswoning wenschte terug te krijgen, die mij daar wederrechtelijk ontnomen was door uw dochter!’ spreekt ze onbevreesd en met hartstocht.
‘Hadt ge dan de zekerheid, dat mijn kind schuldig was aan uw ongeluk?’
‘Ja, men heeft het mij gezegd!’
‘Wie?’
‘De Njonja van de Fabriek, die handel drijft met heel Tjiworo en die iedereen kent en alles weet! Eergisteren is ze me komen opzoeken op Ardhirogo, werwaarts ik heen gevlucht was om me te verschuilen tegen de vervolgingen mijner vijanden.’
‘En wat heeft ze je gezegd?’ vraagt hij, verwonderd over deze nieuwe opheldering.
‘Dat de Controleur op het punt stond te gaan huwen met de schoone dochter van den Grooten Heer van Kebon Kidoel. Ik wist toen alles, heer. Ik begreep, dat ik hierom uit zijn huis verdreven en Tjiworo me zelfs als woonplaats ontzegd werd. Die ontdekking was grievend. Al den tijd, dien ik op Ardhirogo in de diepste geheimzinnigheid doorbracht, heb ik in een dwaling verkeerd. De Controleur was goed voor me, zoo goed zelfs, dat ik hem
| |
| |
lief kreeg en de gruwelen vergat, die hij eens tegen mij bedreven had, tot hij op zekeren tijd ongevoelig voor me werd en me eindelijk wreedaardig van zich afstootte. Ik kon toen geen andere beweegreden voor zijn liefdeloos gedrag onderstellen, dan mijn zwangerschap en beschuldigde hem dus alleen, die me vroeger toch al zooveel verdriet had aangedaan. Nu weet ik beter! Njonja Plet heeft me alles duidelijk te verstaan gegeven en in mijn toorn heb ik mijn veilige schuilplaats opgegeven en ben naar de vlakte gesneld om me te overtuigen met eigen oogen. Er was feest in uw woning, heer, groot feest en ik verborg me op het voorerf, vanwaar ik alles kon gadeslaan. Mijn vermoeden werd waarheid. Uw dochter was de oorzaak van mijn ongeluk. Ik zag hoe schoon ze was met haar blanke gelaatskleur, haar blonde haren, haar rijke kleeding en hoe behaagziek ze zich aan hem voordeed! Ze danste en lachte alleen met hem en verloor hem geen oogenblik uit het oog. Ik zag hoe ze hem betooverd had door haar schoonheid, verstrikt in haar behaagzucht en hoe ze hem van mij losgescheurd en mij uit zijn huis verdreven had! In één woord, ik besefte, dat niet hij, maar zij de schuldige was! En in die overtuiging, dorstte ik naar haar bloed en mijn wapen zou niet gemist hebben, wanneer die oude niet tusschenbeide ware gekomen! Toch ben ik misdadigster en men zal mij gevangen nemen en veroordeelen, omdat ik op- | |
| |
kwam voor de rechten van mij en mijn kind! En er is niemand meer om mij te wreken en de schande uit te wisschen, die de blanke vreemdelingen op onzen bodem mij hebben aangedaan! Kromo werd vermoord onder de oogen van den Controleur, toen hij gekomen was om mij te verlossen uit de armen van het geweld! Ook Reso, Kromo's boezemvriend, mijn beschermer, is niet meer! Ik vernam dit uit een afgeluisterd gesprek van de mannen, die me dezen nacht bewaakt hebben. Hij stierf Kromo's dood! Maar ik zeg u, heer, dat er geweeklaag zal zijn onder de vrouwen en
gemompel onder de mannen in alle dorpen van Tjiworo, in al de oorden van Java, wanneer de schanddaden door u, Hollanders, bedreven, van mond tot mond zullen gaan! De buffel kromt den nek, heer, tot hij de verdrukking moede is!’
Zij houdt op. Haar oogen hebben nu eens geflikkerd van een onheilspellend vuur, dan weer gegloeid van heilige verontwaardiging. Vermaas is verbaasd en zwijgt. Die aanklacht tegen de Hollanders uit den mond van dit eenvoudige meisje en de profetie harer woorden doen hem een oogenblik in overpeinzing verzinken. ‘Ja,’ denkt hij, ‘dit gemartelde Javaansche slachtoffer, heeft reden zich over ons te beklagen!’ Zijn gemoed schiet vol bitteren wrevel tegen den man, wiens roeping het zou moeten zijn ons gezag hoog te houden in Tjiworo, maar die gekomen schijnt in deze streek van
| |
| |
trouwe onderwerping aan onze heerschappij, om er zaden van onrust te strooien en opstandelingen te kweeken.
‘En hebt ge geen berouw over wat ge gedaan hebt, Djiwa?’ vraagt hij eindelijk.
‘Neen!’ spreekt ze kort en krachtig en er valt aan de echtheid harer uitspraak niet te twijfelen. ‘Ge kunt me straffen, heer, me geeselen, me gevangen nemen, me dooden zelfs, maar bedenk, dat Allah over de kinderen van dit land waakt, Allah, die met de kracht van u, overheerschers, spot, zooals gij met de onze. Gelijk Hij de zon in het westen doet ondergaan en het licht van den dag uitdooft om de aarde in het zwarte kleed van den nacht te hullen, zal Hij uwe aanmatigende heerschappij in onmacht doen neerzinken!’
‘Djiwa, toen ik zoo even hier binnenkwam rildet en krompt ge ineen van angst, maar ik ben niet gekomen om je te straffen of gevangen te nemen! Ik ben gekomen als je vriend en beschermer, gelijk Kromo en Reso dat voor je waren! Zeg mij, of ge dat niet vreemd vindt van den vader, wiens eenig kind je naar het leven stondt?’
Zijn woorden hebben impressie op haar gemaakt. Deze man, dien ze als haar natuurlijken vijand beschouwde, haar vriend en beschermer? Zou het waar zijn? Even slaat ze de oogen tot hem op en zijn goedig uitzicht treft haar, maar ze zwijgt.
‘Djiwa, ik heb je nooit gekend, maar gis- | |
| |
ter avond en van morgen heb ik nauwkeurig onderzoek naar je gedaan. Men heeft mij veel van je verteld en ik heb diep medelijden met je gevoeld, toen ik je levensgeschiedenis vernam! Nu ben ik zeer verwonderd en teleurgesteld, Djiwa! Men zeide mij, dat ge eens het zachtmoedigste meisje uit Manjoel en daarom de oogappel aller dorpelingen waart, gij, die thans geen berouw toont de hand geslagen te hebben aan een onschuldige!’
‘Onschuldig! Zij onschuldig?’ vraagt ze onder een mengeling van uiteenloopende gewaarwordingen.
‘Ja, Djiwa, onschuldig! Hoor naar me en wees redelijk. Mijn kind heeft nooit eenig vermoeden gehad van je bestaan en dus nog veel minder van hetgeen er in de Controleurswoning met je voorgevallen is, omdat ik zelf - onbegrijpelijk genoeg - van alles onwetend was, ik, die de eenige was om haar voor te lichten! Niemand heeft me ooit verteld, Djiwa, van een arm slachtoffer van verregaande baatzucht en boozen hartstocht, dat door gewetenlooze pleegouders verkocht en met list en geweld uit haar dorp werd weggeroofd. Hoe kon zij dat dan weten, die pas uit Holland was aangekomen en niemand had om haar in te lichten? Een enkel woord van opheldering ware voldoende geweest om haar zijn liefde te doen versmaden en zijn persoon te verafschuwen, gelijk ze thans gloeit van verontwaardiging en vol deernis is met je lot, nu ze sinds gisteren van je bestaan
| |
| |
onderricht is! Hij heeft ons bedrogen, zooals hij jou bedroog, Djiwa! of hebt gij zijn heimelijke handelingen van het begin af doorzien? Begreept ge, toen hij je pleegouders telkens en telkens kwam bezoeken, wie eigenlijk die bezoeken golden en vermoeddet ge, welke laffe bedoelingen hij daarmede had?’
‘Neen, heer!’
‘Heeft hij je dus niet met voorbedachten rade in alle stilte misleid en zoudt ge niet ver van Manjoel weggevlucht zijn, indien ge nog bijtijds kennis hadt gekregen van zijn booze voornemens.
‘Ja, heer!’
‘Welnu, Djiwa, zoo heeft die man ook ons misleid! Hij heeft gezwegen tot gisteren avond zijn gedrag tegenover jou aan het licht gekomen en ons allen duidelijk geworden is!’
‘Zou het waar zijn?’ zegt ze meer tegen zich zelve dan tegen den Administrateur, wanneer ze de ongegrondheid harer verdenking en daarmede haar dwaling begint in te zien. ‘Nog één stoot,’ denkt Vermaas, ‘en ze is verwonnen!’
‘Of het waar zou zijn? Djiwa, reeds vele jaren voor je geboorte bewoonde ik dit schoone land, maar hebt ge ooit vernomen, dat ik in die lange jaren iemand uwer opzettelijk heb misleid?’
‘Neen, heer, heel Tjiworo roemt u als een weldadig heer, die zegen om zich heen verspreidt, zooals ook de heer van Ardhirogo dit doet, die een vader voor zijn opgezetenen is!’
‘Goed, Djiwa, vertrouw me dus en geloof
| |
| |
me. Njonja Plet heeft je tot wraakoefening aangespoord, omdat ze den Controleur haatte en zich op hem wreken wilde door jou in blinde woede tegen hem op te hitsen. Haar woorden troffen doel als giftige pijlen, maar ongelukkig koost ge een onschuldig offer. In wanhoop en met den moed van de vertwijfeling hebt ge het plan tot den aanslag beraamd en de daad volvoerd als het werktuig dier boosaardige vrouw! Daarom voelen we medelijden met je, Djiwa, diep medelijden en mijn dochter, die nu ziek te bed ligt en rust moet houden, heeft me met tranen in de oogen gebeden met je te gaan spreken en je tot inkeer te brengen en van haar onschuld te overtuigen! Je lot gaat haar ter harte en ze kan niet lijden, dat je haar verdenkt, medegewerkt te hebben aan je ongeluk! En toen de politie je gisteren avond kwam opeischen, verzocht ze mij je voorspraak te zijn bij den Resident en den Regent, die hier juist aanwezig waren en men liet je daarom op vrije voeten. Dat is de waarheid, de geheele waarheid, Djiwa! Kon zij liefderijker handelen tegenover de vrouw, die haar onschuldig naar het leven had gestaan?’
Haar tegenstand is gebroken, haar haat en wraakgevoel overwonnen. Zij antwoordt niet. Bittere tranen van zielsverdriet en berouw biggelen haar langs de verbleekte wangen en met het hoofd voorovergebogen zit ze daar ter neer als het lijdend beeld der smarte, starend op de puinhoopen van het geluk!’
| |
| |
Vermaas richt eensklaps zijn schreden naar de deur, als kreeg hij plotseling een gelukkigen inval, steekt het hoofd naar buiten en roept Wongso, die nog in de nabijheid is. De oude komt bedremmeld en schoorvoetend binnen.
‘Ziehier den man, Djiwa, die de volvoering van uw boos opzet verijdeld heeft!’ gaat Vermaas nu voort. ‘Hij heeft je gekend als kind lang voor de onverbiddelijke bandjir je dorp te gronde gericht en jou tot wees gemaakt had. Bijna vijf en twintig jaren heeft hij mij onafgebroken gediend en in dien langen tijd zag hij mijn dochter hier geboren worden. Hij kent haar dus van kinds af en wellicht zal hij beter nog dan ik bij machte zijn haar in je oogen te rechtvaardigen.’ En zich dan tot den oudgediende wendend: ‘Wongso, spreek met deze vrouw. Vertel haar van mijn dochter en doe haar gelooven aan Anna's onschuld!’ Dan verlaat hij de kamer en laat Wongso met Djiwa achter.
Nadat Vermaas in geduldige afwachting een kwartier zoek gebracht heeft, komt de grijsaard weer op hem toeloopen.
‘Wel?’ vraagt Vermaas.
‘Ze heeft oprecht berouw over wat ze gedaan heeft, mijnheer, en wenscht u te spreken!’
‘Best, Wongso!’
Hij keert dus naar het bediendenvertrek terug. Djiwa richt zich bij zijn wederverschij- | |
| |
ning van de baleh-baleh op en zet zich in deemoedige houding aan zijn voeten neder, de beenen onder het lichaam gekruist.
‘Heer!’ zegt ze trillend van emotie. ‘Ik heb uw kind groot onrecht aangedaan. Ik ben een schuldige vrouw geworden! Geen woorden kunnen mijn misdaad rechtvaardigen en al de wateren, die van de bergen van Tjiworo neerstorten in de vlakte, zijn niet bij machte de schandvlek uit te wisschen, die me nu aankleeft, maar toch waag ik het, heer, u vergiffenis te smeeken voor wat ik misdaan heb!’
‘Ik weet, dat ge een blind werktuig geweest zijt en in wanhoop en vertwijfeling de daad volvoerd hebt, en daarom heb ik je reeds vergeven, Djiwa, voor en aleer ik nog met je gesproken had.’
‘Ik dank u, heer, en bid u ook haar vergiffenis voor me te verwerven!’
‘Vraag het haar zelf, Djiwa!’
‘Ik durf haar niet onder de oogen te treden, heer! Ik weet, dat ik haar getroffen heb en het zou mijn schuld vergrooten, wanneer ik haar zag lijden door mijn eigen boos opzet!’
‘Toch moet ge het doen, Djiwa! Zij was de eerste om je te vergeven en genade te schenken en het zal haar groote vreugde bezorgen, als ge haar persoonlijk de hand ter verzoening komt bieden! Kom, maak je gereed. Ik zal je bij haar brengen!’
Vermaas is al bij de deur en Djiwa ver- | |
| |
heft zich, bergt het kind in haar slendang en volgt hem werktuiglijk. Schoorvoetend, bevend van aandoening met bonzend hart schrijdt ze voorwaarts en beklimt de marmeren trappen der sierlijke woning. Zooveel praal had ze nimmer aanschouwd en angstig zet ze bij elke schrede den voet op het smetteloos blanke marmer neer, als vreesde ze deze prachtige huizinge door haar aanraking te ontheiligen. Als Anna's kamer voor haar opengaat, komt een gevoel van machteloosheid over haar en doorleeft ze een oogenblik van nog nooit te voren ondervonden nietigheid. Ze kromt den rug, buigt het hoofd neer tot den grond al dieper en dieper, naarmate ze het bed nadert, waarop Anna neerligt. Dan zinkt ze neer in al haar kleinheid zonder een enkel woord, een enkel geluid over de lippen te kunnen brengen.
Treffend, aandoenlijk tooneel, die beide vrouwen, zoo elkaar gelijkend in jeugd en schoonheid maar verschillend in ras, rang en intellect, door het noodlot te zamen gebracht en in weinig uren tijds van onbekenden tot vijandinnen, van vijandinnen tot zusters gemaakt!
Anna verkeert onder de impressie van dit plechtig oogenblik en haar vochtige oogen vertolken wat er in haar binnenste omgaat. Twee minuten van pijnlijke stilte gaan voorbij, die zij het eerst verbreekt door Djiwa welmeenend de hand toe te steken en haar in gebrekkig
| |
| |
Javaansch een paar bemoedigende woorden toe te voegen. Djiwa durft de haar aangeboden hand niet aanvaarden, maar ze staat op en kust in heiligen eerbied Anna's voeten, waarna ze weer in haar vorige houding terugzinkt.
‘Vergiffenis voor wat ik deed?’ smeekt ze nu op boetvaardigen toon onder het maken van haar soembah.
‘Ik heb je nooit beschuldigd en behoef je dus ook niets te vergeven, Djiwa! Ik heb je alleen beklaagd!’ laat Anna haar Vader voor haar vertolken.
‘Ge zijt daarom zooveel edeler dan ik! Ge vergeeft zonder eerst veroordeeld te hebben!’ zegt Djiwa moed vattend.
‘Ge hebt in wanhoop gehandeld en men mag den mensch, die zich op die wijze vergrijpt, niet beschuldigen of althans zeker niet te hard vallen, Djiwa!’ herneemt Anna bij monde van haar Vader.
‘Heb ik haar zwaar gewond, heer?’ vraagt ze den heer Vermaas nu.
‘Niet zoo heel ernstig. Een paar dagen rust zal haar wel weer beter maken! Jouw wonden zullen niet zoo spoedig genezen zijn, Djiwa!’ antwoordt Vermaas.
‘Het lot heeft mij tot zijn stiefkind gekozen, heer. Op mijn zesde jaar kwam de vloed, de alles verwoestende bergvloed met onweerstaanbare kracht over ons dorp heenstorten. Ik werd gered, maar hoe, ik weet het niet!
| |
| |
Toen de bandjir voorbijgetrokken was, ging ik zoeken naar het huis, waarin ik gewoond had en geboren was, maar ik vond het niet noch zelfs de plaats, waar het gestaan had! Toen ging ik zoeken naar het huisje van Ina, mijn speelgenootje uit mijn kinderjaren. Maar ook Ina's huis was niet meer te vinden! En al de huizen uit ons dorp waren weg! Waar zijn ze gebleven? Toen ging ik ronddolen, met beschreide oogen ronddolen over de verwoeste plek, waar ons dorp had gestaan en onze rijstvelden hadden gelegen om te zoeken naar de lijken mijner ouders, naar het lijkje van Ina, die ik zoo liefhad en ook naar de doode lichamen van de karbouwen mijns vaders, die zoo trouw waren! Maar ik vond niets! De stroom had ze allen medegevoerd naar de zee, die ver van hier is en die ik nooit gezien heb! Toen heb ik gehuild tot ik niet meer kon, omdat zij allen dood waren! En ik wilde weg, ver weg van daar, naar het noorden, naar de zee, om naar hun lijken te zoeken! Maar er waren menschen, veel menschen gekomen uit al de dorpen in den omtrek om te zien wat er gebeurd was met ons dorp en onze rijstvelden. Eén van hen ontfermde zich over mij, nam mij mede naar Manjoel en herbergde mij in zijn woning. Het was de Assistent-Wedono van het onderdistrict Tjiworo. Ik was zoo blij nu weer een onderkomen gevonden te hebben en zoo trotsch op mijn nieuwe ouders, omdat ze een volle kraal met
| |
| |
jonge karbouwen bezaten en dus heel rijk waren! Maar mijn vreugde verkeerde weldra in tranen! Mijn pleegouders werden ruw en hard voor me, zoo hard als Pah Djamidin uit ons dorp voor zijn karbouwen was geweest, die hij mishandelde! Ze sloegen mij, lieten mij dag aan dag zwaar werk verrichten en behandelden me met toenemende ruwheid naarmate ik grooter werd! Mijn hart berstte van weedom en ik zou zeker van verdriet zijn gestorven, wanneer er niet één ware geweest, die zich mijn hard lot had aangetrokken! Die eene was Kromo, de schoone jonge man, die in moed en kracht zijns gelijke niet had in Manjoel noch in eenig ander dorp van Tjiworo! Hij hielp me bij het rijststampen en ander zwaar werk, troostte me in oogenblikken van bitter verdriet en sprak me woorden toe, die mijn hart in verrukking brachten! Hij noemde mij de bloem van Manjoel en des nachts verheerlijkte ik hem in mijn droomen! Zoo leerden wij elkaar beminnen en zouden zeker getrouwd zijn, wanneer de Controleur van Tjiworo me niet had opgemerkt. Hij beloerde me met de oogen van een roofdier en slaagde er eindelijk in me met list en geweld in zijn woning te rooven. Mijn pleegouders hadden me voor gunst en geld aan hem verkocht. Wat er toen met me gebeurd is, heer, behoef ik u zeker niet te vertellen! Wongso zal het u hebben medegedeeld. Kromo werd vermoord bij zijn wanhopig streven om me uit
| |
| |
de schande te verlossen. Een half jaar later ontvluchtte ik zijn huis, omdat hij toen nieuw geweld tegen me plegen wilde. Ik was hem te veel geworden en hij poogde me van zich af te stooten, door me tot een huwelijk met zijn gunsteling Raden Sosmito te willen bewegen. Ik verkeerde toen in den waan, dat hij zoo liefdeloos handelde uit boosheid over mijn zwangerschap. Nu eerst weet ik beter! Ik vluchtte naar Ardhirogo, waar ik een veilige schuilplaats vond en in vergetelheid leefde tot Njonja Plet me ontdekte en door haar opruiingstaal tot de volvoering van een feit ophitste, dat me tot misdadigster maakte en Reso's dood ten gevolge had; want ik weet, dat ook deze trouwe vriend vermoord werd!’
‘Hij viel als amokmaker, Djiwa!’ zegt Vermaas, die belangstellend heeft geluisterd en dan met eenige verandering van toon: ‘Waar ga je nu heen en met welke voornemens?’
‘Ik ben misdadigster, heer, en het kwaad wordt gestraft! Mij wacht de straf!’
‘We hebben ons voor je beijverd, Djiwa, en de Resident is je goedgunstig gezind!’
‘De groote heer Resident is machtig, maar hij spreekt niet alleen recht! Wanneer men mij mocht vrijlaten, keer ik naar de bergen terug. Ik zal den heer van Ardhirogo alles vertellen en smeeken mij weer in genade aan te nemen!’
‘Dat is goed! Doe dat, Djiwa! Tracht alles te vergeten en leef voor je kind!’
| |
| |
‘Ik was naar hier gekomen om mijn plaats in de Controleurswoning te herwinnen, maar thans geef ik haar vrijwillig prijs! Allah zal de boosheid straffen!’
‘Zij is al gestraft, Djiwa! Reso heeft den Controleur en je vroegeren Pleegvader zwaar en Njonja Plet doodelijk getroffen!’
Ze schrikt hevig bij het vernemen van die verschrikkelijke wraakoefening.
‘Ook die misdaden komen op mijn hoofd neer! Ware ik op Ardhirogo gebleven, Reso zou zich niet schuldig hebben gemaakt, heer!’
‘En ware Njonja Plet op Kebon Kidoel gebleven, dan zou alles voorkomen zijn, Djiwa!’
‘Heer, gij en uw dochter zijn zoo goed voor me en zoo vergevensgezind! Ge beschaamt me door uw edelmoedigheid! Toen ik van Ardhirogo naar hier kwam met booze plannen in het hoofd, droeg ik een fellen haat in het hart tegen alle blanken, die op onzen grond waren. Maar die haat is thans in vereering overgegaan voor u beiden en ook voor den heer van Ardhirogo, mijn beschermers, mijn weldoeners. En wanneer ik van hier heenga, zal ik de bevolking van Tjiworo verhalen, hoe gij allen mij welgedaan hebt en ze zal u daarvoor zegenen.’
‘De bevolking van Tijworo is een goed volk, waarvoor wij en ook de heer van Ardhirogo een goed hart hebben, Djiwa! Ik zal je nu aan de zorgen mijner bedienden toevertrouwen. Spreek, als ge iets te vragen hebt en verwittig me, als ge wenscht te vertrekken!’
| |
| |
Als hij haar naar achteren geleid heeft en tot Anna teruggekeerd is, vraagt deze, die van het onderhoud van haar Vader met Djiwa slechts af en toe een enkel woord heeft kunnen opvangen:
‘Waarover onderhield ze u toch, Pa?’
‘Ze gaf me in het kort haar levensgeschiedenis, een aaneenschakeling van ellende en grove geweldpleging, Anna!’
‘Wat speet het me, dat ik haar niet verstaan kon, Pa! Mag ik weten, wat ze u zoo al verteld heeft?’
‘Misschien is het beter daarmede te wachten tot je beter bent, kind! Je zoudt je kunnen opwinden en dat is in de tegenwoordige omstandigheden bepaald kwaad voor je.’
‘Pa, ik weet reeds, dat men haar grof behandeld heeft en ik ben daarom op het ergste voorbereid.’
‘Welnu, luister dan!’
Vermaas doet nu in voorzichtig gekozen woorden een verhaal van wat Wongso hem gisteravond en Djiwa zelve hem zoo even had medegedeeld. Deelneming en medelijden spreken uit Anna's oogen, wanneer ze verneemt hoe Djiwa haar ouders en have en goed verloor en welk bitter lot de weeze in de woning harer hardvochtige pleegouders onderging, maar donkere schaduwen betrekken haar gelaat en haar lippen klemmen zich krampachtig opeen bij het hooren van Obbinks gruwelstukken.
| |
| |
‘Maar dat is grof, dat is schandelijk, dat is menschonteerend, Pa!’ zegt ze diep verontwaardigd, als haar Vader zijn verhaal geëindigd heeft.
‘Ja, kind, dat is het!’
‘Is dat de gewone wijze, Pa, waarop de Hollandsche jongelui zich tegenover het overheerschte ras gedragen? Worden dergelijke afschuwelijkheden hier dan niet gestraft en kiest het Gouvernement zulke verfoeilijke wezens om het gezag te bewaren?’ roept ze vertoornd uit, terwijl haar gezicht van een bijna doodelijke bleekheid overtogen is.
‘De Controleur Obbink is geen type, Anna! De meesten zijn veel minder schuldig dan hij.’
‘Veel minder schuldig dan hij, dat sluit in zich, Pa, dat ze toch ook schuldig zijn.’
‘In meerdere of mindere mate, ja, maar de omstandigheden, waarin ze hier geplaatst zijn, vergoelijken eenigszins den toestand, Anna!’
‘Geen enkele omstandigheid, Pa, kan den Controleur Obbink rechtvaardigen of verontschuldigen, noch iemand anders ter wereld, die zich, al is het dan ook in mindere mate, aan dergelijke zondige daden heeft schuldig gemaakt.’
‘Dat is een teere quaestie om met dames te behandelen en inzonderheid met jonge meisjes, Anna!’
‘Dat ben ik volstrekt niet met u eens, Pa! Moeten wij, jonge meisjes, dan opzettelijk onkundig gehouden worden van het gedrag en
| |
| |
de levenswijze van de jongelui, die naar onze hand dingen, omdat dit teere quaestiën voor ons zijn? Laat men ons op die wijze niet blindelings ons ongeluk tegemoet snellen, zooals....’ Zij houdt plotseling op.
‘Zooals dit met jou gebeurd is!’ vult Vermaas aan, die hierin een verwijt aan zijn adres ziet. ‘Ik verzeker je, Anna, dat ik nooit iets geweten heb van wat ik je zooeven heb medegedeeld! Ware Djiwa's bestaan in de Controleurswoning me niet onbekend gebleven, ik zou je vooraf hebben gewaarschuwd, mijn kind!’
‘Dat weet ik! Vergeef me, Paatjelief, dat ik het een oogenblik liet voorkomen, alsof ik u eenig verwijt doe!’ zegt ze berouwvol en haar Pa naar zich toetrekkend omhelst ze hem innig.
Een tikken op de deur stoort hun gesprek. 't Is Wongso, die berichten komt, dat er twee politie-oppassers gekomen zijn om Djiwa te arresteeren.
‘Wat is er, Pa?’ vraagt Anna gejaagd.
‘Een Jobstijding, Anna! Er zijn mannen gekomen om haar in hechtenis te nemen!’
‘Om Godswil, red haar, Pa! Laat haar niet gaan! Zeg, dat de Resident....’
‘Ze zullen waarschijnlijk door de overheid hierheen gezonden zijn, Anna, en ik vrees dus hen niet meer te kunnen terughouden!’
‘Moet het arme schepsel nu ook dat nog ondergaan!? O, Pa, bescherm haar!’
| |
| |
‘We zullen zien, kind!’
Hij verlaat de kamer. De oppassers staan bij de trap der galerij.
‘Wie zijt gijlieden en met welk doel zijt ge hier gekomen?’ vraagt Vermaas op hen toetredend.
‘We zijn oppassers, heer, en gekomen om de vrouw in arrest te nemen, die gisteravond een aanslag op uw dochter gepleegd heeft. Men heeft ons gezegd, dat ze hier vertoeft.’
‘Op last van wien komt ge haar opeischen?’
‘Op last van den heer Assistent-Resident, heer!’
‘Is de Assistent-Resident dan reeds van het voorgevallene onderricht?’
‘Het bericht heeft zich met den wind naar alle zijden verspreid, heer, en op dit oogenblik gewaagt de heele Residentie er van!’
‘Maar weet gijlieden wel, dat de Resident pas van hier vertrokken is, die de vrouw op vrije voeten heeft gelaten?’
‘Onze orders luiden haar in hechtenis te nemen, heer.’
‘Goed, ik zal u niet weerhouden uw plicht te doen! - Wongso,’ vraagt hij den oude, die juist uit de binnengalerij naar voren komt, ‘is Djiwa al voorbereid?’
‘Ja, mijnheer, ze zit in de achtergalerij en is zeer gelaten.’
Vermaas begeeft zich nu naar achteren, weldra gevolgd van Anna, die aan den aandrang van haar hart geen weerstand weet te
| |
| |
bieden. De oppassers volgen langs den zijkant van het huis. Het bedienend personeel omringt de ongelukkige, doch maakt oogenblikkelijk plaats bij de nadering van hun meester. Djiwa zit roerloos voor zich uit te staren. Kalme gelatenheid teekent zich op haar gezicht af.
‘Die mannen daar zijn gekomen om je ter verantwoording op te roepen, Djiwa. Zij komen op last van de Overheid en in naam der wet, ge zult dus verplicht zijn te volgen!’
‘Heer, ik heb het u reeds gezegd: ik ben misdadigster en het kwaad wordt gestraft!’ zegt ze onderworpen.
‘De rechter zal de zaak onderzoeken en je genadig zijn, Djiwa! En wij allen zullen je voorspraak wezen! Maak je gereed en ga goedwillig met hen mee! Dat zal tot je verzachting strekken.’
Anna kan haar tranen bijna niet weerhouden. Haar hart bloedt.
‘Pa, zou men haar doen loopen? Het is zoo ver van hier en zoo warm!’ vraagt ze en haar stem stokt bijna in de keel.
‘Zijt ge per rijtuig gekomen?’ informeerde Vermaas.
‘Neen, heer, en wij keeren te voet terug.’
‘Ik zal een rijtuig doen inspannen, waarmede ge terugrijden kunt. Waarvoor moet dat touw dienen?’
‘Om haar te boeien, heer!
‘Berg het dadelijk op! Ge zult nimmer een gewilliger gevangene gehad hebben. Ik heb
| |
| |
medelijden met deze arme, mishandelde vrouw en beveel haar in u beider bescherming aan tot ge haar zult afgeleverd hebben!’
Hij beveelt nu zijn dogcart te doen inspannen, die weinige minuten later voor is.
‘Wilt ge het knaapje hier laten, Djiwa? We zullen het tijdens je afwezigheid liefderijk verzorgen,’ vraagt Vermaas nu op verzoek van Anna.
‘Laat het mij, heer! Ik kan er niet van scheiden! Het is mijn troost!’ snikt ze nu het op scheiden aankomt.
‘Welnu, Djiwa, ga dan in vrede van hier! We zullen ons best doen voor je vrijspraak!’
Weinig tijds later is ze heengereden. Anna en Vermaas oogen het rijtuigje na. Zwijgend begeven ze zich dan naar binnen en nemen in gedrukte stemming plaats op de ottomane in de binnengalerij. Anna laat vrij haar tranen vloeien en ook hij heeft het hart vol bitterheid. Langen tijd blijven ze daar naast elkaar zitten, zwijgend zich aan den loop hunner gedachten overgevend. Anna verbreekt eindelijk de stilte.
‘Zou men haar veroordeelen, Pa?’ vraagt ze mistroostig.
‘Ze is schuldig, Anna!’
‘'t Was een wanhoopsdaad, Pa!’
‘Het recht moet zijn loop hebben, kind!’
‘Arm slachtoffer van zooveel boosheid! Hoe te oordeelen, Pa, over den man, die haar door zijn wandaden en het misbruik maken van zijn gezag van een onschuldig, argeloos dessa-meisje
| |
| |
tot de gevangenis bracht!?’ spreekt ze scherp en met verheffing van stem.
‘Mannen als hij zijn voor het behoud van Indië zeer, zeer gevaarlijk, Anna!’ antwoordt Vermaas langzaam en met nadruk op elk zijner woorden.
Daarna vervallen ze weer tot hun vorig stilzwijgen.
De thuiskomst van Bertha en Adrienne, die een rijtoer in den omtrek hebben gemaakt, brengt een anderen geest, een levendiger stemming in huis.
Tegen het vallen van den avond grijpen nog twee andere droevige gebeurtenissen plaats. Een dubbele stoet verlaat dan nagenoeg tegelijkertijd maar in verschillende richtingen Kebon Kidoel, de een naar de hoofdplaats, de ander naar het kerkhof.
De eerste is een zieketransport. De Controleur van Tjiworo ligt op een gemakkelijken stoel uitgestrekt. Een geïmproviseerde klamboe - het werk van Piet en Bart - onttrekken den zieke aan de oogen der nieuwsgierigheid en beschermen hem tegen de buitenlucht. Zes koeli's ‘pikelen’ den draagstoel en zes anderen volgen om bij beurten den last over te nemen. Piet en Bart begeleiden den stoet in een rijtuig, het eigendom van den heer Vermaas. Voorzichtig, met gelijken tred, elken stoot vermijdend schrijden de koeli's voorwaarts.
| |
| |
We volgen hen niet op hun tocht, maar keeren naar de machinistswoning terug, ter bijwoning van ‘moeders’ begrafenis.
De kleine stoet heeft zich juist in beweging gesteld. Koosje gilt, raast en tiert met den hartstocht en den waanzin van den vorigen avond. ‘Kees,’ haar trouwe vriendin, tracht vruchteloos haar te bedaren en tot rede te brengen.
Met uitzondering van Piet en Bart is heel het Europeesch personeel der Fabriek opgekomen om ‘Moeder’ de laatste eer te bewijzen. Ook de Administrateur is niet weggebleven, minder echter uit deelneming dan wel uit beleefdheid en ter wille van den vrede op Kebon Kidoel. Plet volgt stil en neerslachtig de baar, die door inlandsche werklieden der Fabriek getorst wordt. Geen kenteekenen liggen op zijn gezicht uitgedrukt, van wat er in zijn binnenste omgaat. De jongelieden bewaren een diep stilzwijgen, deels onder den indruk van den ernst van het oogenblik, doch meer nog uit verbolgenheid voor de afvallige vijanden. Ware Piet tegenwoordig geweest, de stoet zou zich minder plechtig grafwaarts bewogen hebben! Hij zou zijn lust tot schertsen en spotten ook nu niet in toom gehouden hebben, en zijn humor had voorzeker den ernst der ceremonieele plechtigheid gebannen!
Aan weerszijden van den weg, dien de stoet neemt, staat een drom van mannen, vrouwen en kinderen geschaard, om getuige te zijn van
| |
| |
‘Moeders’ uitvaart. Het zijn Javanen en Chineezen en voor het meerendeel offers van haar veelvertakten woeker.
Eindelijk is de doodenakker bereikt, een klein stukje gronds in een liefelijke natuur te midden van een bosschage van zware tamarinden gelegen. De weinige grafheuvels getuigen van de geringheid der Europeesche bevolking in deze streek. Slechts drie of vier heuvels van den geopenden grafkuil, voor Moeder Plet gedolven, duidt een eenvoudige zerk de plaats aan, waar Mevrouw Vermaas de eeuwige rust slaapt. Bloemkransen en enkele losse takjes, de een meer of minder verlept, de andere nog vrij versch liggen daar als een levend getuigenis hoe die plek nog menigmaal in stille vereering bezocht wordt.
Geen enkel woord van hulde wordt bij de eigenlijke teraardebestelling gesproken en Plet vergeet zelfs den belangstellenden te bedanken ‘voor de laatste eer aan de overledene bewezen,’ als de kist in de groeve is afgedaald.
Met de stilte, waarmede men heenging, wordt de terugtocht aanvaard.
De groote woekeraarster van Tjiworo heeft haar laatste rustplaats gevonden!
|
|