De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
XVI.Het is niet onder woorden te brengen, wat er dezen dag in den Controleur van Tjiworo is omgegaan. De zware tocht door het gebergte, van tuin tot tuin, van dessa tot dessa, na zoo'n verschrikkelijken nacht en dan die koorts der ongerustheid, die den ganschen dag door zijn hersenen spookte, hebben te veel inspanning van het lichaam en den geest geëischt. Hij is nu doodaf naar lichaam en ziel. Bij het oprijden heeft hij met één oogopslag het terrein overzien. De laatste sprank van hoop dooft uit. De brokkelende rand van den gapenden afgrond, die hem nog steun bood, zakt nu weg en hij stort neer al dieper en dieper, naarmate het tafereel om hem heen des te duidelijker tot hem spreekt, tot hij eindelijk met een geweldigen schok het hoofd te pletter valt. Eerst die opeengepakte menigte langs den weg, dat groepje menschen op het erf, met een kind en een liggende vrouw tusschen zich in en Anna nu niet daar om hem te verwelkomen.... dan die mistroostige, onheilspellende | |
[pagina 161]
| |
gezichten van Bertha en Adrienne.... en eindelijk, o God! dat herkennen van die vrouw en dat kind! Het is, alsof het huis, de boomen, de hemel zelfs op hem neerstorten! Hij is als versteend! Werktuiglijk volgt hij den Resident en den Regent bij het uitstijgen, met loodzware beenen, verlamd van schrik. Krampachtig blijft hij zich aan het rijtuig vastklemmen om zich waggelend staande te houden. ‘Wat is hier te doen?’ vraagt de Resident, verwonderd over de ongewone drukte hier en tegelijk ontsteld door de zichtbare neerslachtigheid zijner dochters. ‘Een hoogst treurige geschiedenis, Resident!’ antwoordt Vermaas. ‘Toch geen ongeluk gebeurd, hoop ik?’ ‘Erger dan dat, Resident! Die vrouw daar heeft zoo even een aanslag op Anna's leven gewaagd!’ ‘Hè! Wat zeg je! Een aanslag op Anna's leven? En toch niet gewond?’ ‘Ze kreeg een vrij diepe wonde in de borst!’ ‘En wie is dat wijf?’ ‘Daarover zou de heer Obbink u meer opheldering kunnen schenken, Resident!’ En zich dan tot den persoon in quaestie wendend: ‘Mijnheer, die vrouw en dat kind zullen u zeker wel niet onbekend zijn, niet waar? Anna en ik, wij weten nu alles en het is haar en mijn wensch, dat ge deze woning nimmer meer betreedt! Ik groet u!’ Zonder eenig antwoord af te wachten keert | |
[pagina 162]
| |
hij den Controleur den rug toe en geleidt de beide hoofdambtenaren naar binnen. ‘De verwonding is toch niet ernstig, wel?’ vraagt de Resident, eenigszins perplex door wat hij daar zoo even heeft bijgewoond. ‘Zij is diep, maar niet gevaarlijk, geloof ik! Een renbode is naar de hoofdplaats om geneeskundige hulp te halen,’ zegt Vermaas geruststellend. ‘Daaraan heb je welgedaan!’ herneemt de eerste. ‘Maar vertel me eens, wat er eigenlijk gaande is? Een wraakoefening?’ ‘Juist geraden, Resident!’ En Vermaas geeft hem een beknopt verslag van wat Wongso hem heeft medegedeeld, hetgeen vrij nauwkeurig met de waarheid overeenstemt. ‘Die alte Geschichte, mijn vriend! Onze dochters bij een eventueel huwelijk slachtoffers van het hier te lande steeds meer en meer toenemende concubinaat,’ verklaart de heer Diggels, verontwaardigd over wat hij heeft moeten aanhooren. ‘Ik zal de schuldigen aan zooveel laaghartigheid en grof cynisme weten te vinden, Vermaas! Mag ik even tot uw dochter toegelaten worden?’ Ze gaan Anna's kamer binnen, na voor het inlandsch Hoofd een stoel aangeschoven te hebben bij de middentafel in de voorgalerij. Bertha en Adrienne nemen onderwijl de honneurs waar en doen den Regent in vloeiend Maleisch een opgewonden verhaal van het gebeurde, die daarbij velerlei blijken van schrik, ontsteltenis en belangstelling aan den dag legt. | |
[pagina 163]
| |
Inmiddels is de reiswagen, die den Controleur steun bood, het erf afgereden en de wanhopige strijder met zijn noodlot heeft moeite zich op de been te houden. Vermaas' woorden zijn hem als mokerslagen op het hoofd neergekomen. Zijn knieën knikken en alles draait om hem heen, zooals het in zijn hersenen woelt. Hij heeft willen spreken, om vergiffenis willen bidden als een boetvaardige zondaar, maar zijn stemorgaan kon geen geluid voortbrengen. En nu hij daar alleen staat, verlaten, geschuwd, vervloekt door hen, die hij liefheeft en hem liefhadden, weggejaagd, verdreven, verstooten als een onwaardige, ten aanschouwe van zoovele ooggetuigen, nu grijpt hij naar de revolver, die uit voorzorg onder zijn jas tusschen zijn broeksband steekt, om het wapen tegen zich zelven te keeren, maar zijn hand zinkt machteloos terug. Hij schommelt het erf op, voortstrompelend als een dronken man, het hoofd neergebogen onder den last der schande. De trotsche Controleur van Tjiworo! ‘Je hebt de bons gekregen! Weggejaagd als een hond!’ weerklinkt het door de lucht uit den mond zijner vijanden en een honende schaterlach vergezelt hun tergend geschreeuw, maar het treft hem niet, hij hoort, hij ziet, hij gevoelt niet meer! Plotseling verandert het tooneel. Een Javaansch jongeling dringt zich door de menigte heen naar voren. Verwilderde haren komen van onder zijn vrij loshangenden hoofddoek | |
[pagina 164]
| |
te voorschijn. Zijn blik is woest. Zijn gansche uitzicht vreesaanjagend. Hij wringt zich voort, tot hij buiten het gedrang is en loopt dan onbeschroomd en met vluggen tred het erf op tot bij het groepje voor de trap der galerij. Daar knielt hij voor Djiwa neer, bevoelt haar hoofd, handen en voeten en springt eensklaps onder het uitstooten van een woest geschreeuw overeind. ‘Dood!’ krijscht het door de lucht, en de kreet doortrilt de aanwezigen als een electrische schok. Zijn borst zwelt, zijn tanden klapperen en zijn oogen vlammen in den weerschijn van een opwellende, dierlijke aandrift. Hij rukt zich den hoofddoek af en zijn haren vallen over rug en schouders, dan een greep naar zijn kris en als een wilde, een bezetene, vliegt hij in bloeddorst voort, den Controleur achterna, die wankelend zijn weg vervolgt, zonder te weten waarheen. Een oorverdoovend en ontzettend geschreeuw stijgt uit de menigte op en weergalmt als een bange noodkreet door den omtrek. ‘Amok! Amok! Moord! Dood!’ schreeuwen honderd stemmen tegelijk uit alle macht. Maar al die dringende waarschuwingen bereiken den Controleur niet. De Amok-maker is hem op de hielen. Nog eenmaal een angstig, vervaarlijk gillen van alle kanten, de moordenaar stoot toe en.... met een doffen slag smakt Obbink neer als een stuk lood! De woestaard heeft | |
[pagina 165]
| |
zijn wapen teruggetrokken uit den buik van zijn slachtoffer en stormt nu in blinde woede op de menigte toe. Een panische schrik verspreidt zich en er ontstaat een onbeschrijfelijke verwarring. De hoop stuift uiteen naar alle kanten, maar verdringt elkaar daarbij en vrouwen en kinderen raken onder den voet. Angstgeschreeuw, hulpgeroep en gekerm klinken op afgrijselijke wijze dooreen. Hier zijn bloedend wapen terugtrekkend en daar weer toestootend, waart de Amok-maker als een losgebroken waanzinnige in die paniek rond, steeds meerdere slachtoffers makend. Men tracht hem zelf neer te slaan, maar altijd weer gelukt het hem zich los te wringen of zijn aanrander omver te stooten. Ook de blanke toeschouwers hebben het hazenpad gekozen. ‘Moeder’ heeft daarbij haar sloffen uitgeschopt om daardoor des te harder te kunnen loopen. Toch kan ze in haar corpulentie den trein niet bijhouden en Koosje en al de anderen - meer op eigen levensbehoud bedacht - laten Moeder aan haar lot over. Geen van allen bekreunt zich om haar angstig: ‘Toenggoe, loe setans!’Ga naar voetnoot(1) En als het gevaar werkelijk ook haar genaakt, slaat haar de schrik zoo geweldig in de beenen, dat ze niet meer voort kan. In haar vertwijfeling stoot ze allerlei akelige, verwarde geluiden uit, die door merg en been gaan. | |
[pagina 166]
| |
‘Toelong, toelong, Koos! Piet! Toelong!’ krijt ze in doodsangst. Maar haar hulpgeroep mag haar niet baten. De anderen zijn verre en hooren haar niet meer. Daar staat ze alleen, onbeschermd, weerloos, den dood onder de oogen ziende! Ze kan niet meer schreeuwen, niet meer denken! Ze versteent! De moordenaar nadert. Hij komt op haar toesnellen, blind, onbesuisd, in dolle vaart! Nog eenmaal herleven haar krachten en in den uitersten nood waagt ze een laatste poging tot redding. Ze springt op haar vijand toe om hem zijn wapen te ontwringen. ‘Loe setan!’ vloekt ze hem tegen. Het zijn haar laatste woorden. Het moordend staal dringt haar diep in het lichaam. Ze stort neer. Een gil. Nog wat gerochel. Dan niets meer! De woestaard holt voort, al verder en verder, de vluchtelingen na! Daar is weer een nieuwe prooi! De Wedono van het district, Djiwa's pleegvader! Het verschrikte Hoofd wipt in het zadel, vlug als een jonge borst, en zet zijn paard aan. Te laat. Een stoot tusschen de ribben en hij zijgt ter aarde naast zijn vurigen hengst! Voort, voort gaat de moordenaar al weer op een nieuw slachtoffer aan: een weerloos knaapje! Met opengescheurden buik zakt het gillend van pijn ineen! Gekerm, gehuil en geschreeuw vervullen | |
[pagina 167]
| |
de lucht en de tong-tongs in de gardoe's maken groot misbaar. De wacht komt aangerukt, met pieken en gaffels gewapend, en spoedig is het vonnis van den Amok-maker geveld en voltrokken. Zijn gruwelen zijn uit. In zijn toestand van mata-glap blind voor elk gevaar, stormt hij op de gewapende mannen in, om hen het lot der verslagenen te doen ondergaan, maar hun moordtuigen vangen hem op. De geduchte weerhaken der gaffels dringen diep in zijn vleesch en drie, vier lansen tegelijk doorboren hem borst en buik. Hij zinkt neer in zijn bloed en rochelend sterft hij zijn afgrijselijken dood. Nog is het leven niet geheel weggestorven en draaien de brekende oogen nog in hun kassen, wanneer men den stervende bij de haren neersleurt en hem met een parangGa naar voetnoot(1) het hoofd van den romp scheidt. Zoo heeft Reso - de lezer zal reeds begrepen hebben, dat de ongelukkige waanzinnige niemand anders is dan Djiwa's beschermer - nagenoeg hetzelfde uiteinde van wijlen zijn boezemvriend Kromo uit de dessa Manjoel! Djiwa's heengaan van Ardhirogo was, zooals begrijpelijk is, eerst dezen morgen opgemerkt. Men had bij alle opgezetenen inlichtingen trachtten te krijgen en het gansche perceel afgezocht, doch niemand wist eenige opheldering te verschaffen en de nasporingen | |
[pagina 168]
| |
waren weer vruchteloos geweest. Pak Lonto's vrouw had zich eerst onwetend gehouden, maar door Overman in het nauw gebracht, was de omgekochte eindelijk door de mand gevallen en had ze gewag gemaakt van Moeder Plets verschijning op de onderneming en haar onderhoud met Djiwa. Reso had toen alles begrepen en onverwijld en in alle stilte was hij den weg naar de vlakte afgesneld. Bij de controleurs-woning had hij een lang gesprek gehad met Sidin, Obbinks huisbediende, die hem veel gevraagd, maar tevens veel verteld en ontsluierd had. Hij wist nu waarom Djiwa van hier verstooten werd en met wraakgierige plannen in het hoofd, was hij nu voortgerend naar Kebon Kidoel, in de zekerheid den Controleur en wellicht ook Djiwa daar te zullen aantreffen. Hij was hier aangekomen, toen Djiwa haar aanslag reeds gepleegd had. Enkele woorden en losse gezegden van de samengeschoolde menigte hadden hem doen raden, wat er gaande was en zoo had hij zich in zijn staat van opgewondenheid naar voren gedrongen om zich te overtuigen. Wat toen gebeurde, weten we!
Het angstgeschreeuw van: ‘Amok, amok!’ had ook in het Groote Huis opschudding veroorzaakt. Bertha en Adrienne hadden Obbink zien vallen en hevig ontsteld waren ze de binnengalerij ingevlucht. Haar gillen had den Resident en Vermaas naar buiten gedreven. | |
[pagina 169]
| |
Haastig werden de noodige veiligheidsmaatregelen getroffen. Djiwa en het kind werden naar binnen gedragen, alle bedienden in de voorgalerij opgesteld en de oppassers op verkenning en bijstand uitgezonden. Een er van kwam spoedig terug met de Jobstijding, dat de ‘Kandjeng Controleur’ dood was. Dit bericht verwekte natuurlijk niet weinig schrik en ontsteltenis onder al de aanwezigen. Ontzettende oogenblikken van spanning gingen voorbij. Het gekerm der gekwetsten, de pijnlijke kreten der stervenden en het bange hulpgeroep drongen tot het huis door en deden allen ontroeren. Op eigen veiligheid bedacht, waagde men het niet zich in het gevaar te begeven. Na een kwartier verkondigt een signaal op de tong-tongs wijd en zijd, dat de moordenaar onschadelijk gemaakt is. De oppassers keeren terug, vergezeld van enkele gewapende lieden, waarvan er een het afgesneden hoofd van Reso bij de haren meedraagt. Allen in het Groote Huis treden naar voren. De bloedende kop wordt voor de voeten des Residents neergerold. ‘Soedah mati, kandjeng!’Ga naar voetnoot(1) betuigt de man in alle koelbloedigheid. ‘Daaraan valt bepaald niet te twijfelen!’ zegt de Resident, schamper lachend door zijn afgrijzen heen. ‘Soedah, angkat sadja!’Ga naar voetnoot(2) gebiedt hij met een afwerende handbeweging. | |
[pagina 170]
| |
De lieden vertrekken, den kop met zich medevoerend of het speelgoed is. Vermaas en de beide meisjes hebben zich afgewend van die afschuwelijke, walgingwekkende vertooning. De heeren zoeken nu den Controleur. Ze vinden hem, zooals hij gevallen is. Hij ligt roerloos, bloedende uit mond en neus. De Resident buigt zich over hem heen, voelt hem pols, borst en slapen en als hij eindelijk leven bespeurt, zegt hij levendig en verrast: ‘Hij leeft! De pols slaat zacht!’ ‘Gelukkig!’ roept Vermaas uit. Op hetzelfde oogenblik bewijst een klaaglijk gesteun van den gekwetste, dat de Resident zich niet vergist heeft en dat er werkelijk nog hoop is. ‘Wat nu met hem te doen, Vermaas? Zijn verwonding is te zwaar om hem naar zijn huis te vervoeren!’ ‘Ik zal oogenblikkelijk een kamer voor hem in orde laten brengen, Resident!’ ‘Het is zeer edelmoedig van je, mijn vriend, maar zou het na het gebeurde van dezen avond niet beter zijn een beroep te doen op de hulpvaardigheid van de geëmployeerden?’ ‘Ik geloof niet dat de jongelui den Controleur bijzonder gunstig gezind waren.’ ‘In gevallen als het onderhavige herbergt men zijn ergsten vijand, Vermaas! Zorg jij voor een gemakkelijken draagstoel, ik zal in persoon met de luitjes gaan onderhandelen!’ Bij die woorden is de goedhartige man al | |
[pagina 171]
| |
vertrokken. Op den weg vindt hij lijken van verslagenen en kreunende gekwetsten. Voor hem uit gaat een troepje jongelieden, die op een baleh-baleh een vrouw met zich medevoeren. Het zijn Piet, Bart en nog twee voor ons onbekenden, die het zware lijk van Moeder Plet torsen onder een kruisvuur van allerlei spottende opmerkingen en banale glossen. Plet zelf volgt op eenige passen afstands den stoet, meer verslagen en geschrikt dan bedroefd. ‘Het is me een lief vrachtje, zeg!’ merkt Piet op. ‘Zwaarder dan mijn geld!’ getuigt Bart. ‘'t Zal me niks rouwen als ik haar kwijt ben!’ verklaart een derde. ‘Zeg, zouden we niet eens verpakken, anders laat ik haar nog glippen?’ vraagt de vierde steunend. De baleh-baleh wordt neergezet, de dragers verwisselen van plaats en vervolgen dan weer met vernieuwde krachten hun droevigen tocht. ‘Zie zoo!’ zegt nummer vier. ‘Ze zal me nu niet meer ontfutselen!’ ‘Heb je Plet al eens goed aangekeken?’ vraagt Piet. ‘Hij zet een gezicht of hij zich het geval werkelijk aantrekt!’ ‘Een gelegenheidsgezicht! Dat hoort er natuurlijk zoo bij!’ beweert Bart. ‘Van zelf! De gannef lacht in zijn ziel, want hij heeft al iets anders op het oog!’ spot nummer drie. | |
[pagina 172]
| |
‘Zou je dat denken?’ ‘Waarachtig! En hij zou gelijk hebben ook!’ ‘Pas maar op, dat Moeder je niet hoort! Dan vliegt ze je nog in het haar!’ Allen lachen. Onder deze en dergelijke banaliteiten draagt men de overledene huiswaarts. In de woning aangekomen legt men het lijk, dat nagenoeg onherkenbaar geworden is, op een rustbank neer. Gezicht, handen en voeten zijn rood geverfd van het bloed en haar sarong en kabaai zijn er mede doortrokken. Koosje stelt zich aan als een krankzinnige. Ze overdekt het bloedige gelaat harer moeder met kussen en het onmogelijke beproevend, tracht ze de gestorven levensgeesten weer op te wekken. Ze schudt de doode bij de armen heen en weer en spreekt haar toe onder luid gesnik en zenuwachtig gegil, in een waanzinnige taal. Als het lijk roerloos blijft liggen als een steenklomp, rukt ze zich de haren uit het hoofd, werpt zich op den vloer neer, slaat zich de vuisten aan bloeden en krijscht met woeste, schrikwekkende geluiden! Piet kan het niet langer aanzien en verlaat de kamer. In de voorgalerij komen drie ge-employeerden der Fabriek hem tegemoet. Ze verkeeren alle drie in een staat van opgewondenheid en spreken luidruchtig. ‘Hoe is 't met Moeder, Piet?’ vragen ze. ‘Mijne heeren, het huwelijks-bureau is voor altijd gesloten! Onze makelaarster is niet meer!’ ‘Is ze dood?’ | |
[pagina 173]
| |
‘Zij is dood!’ ‘Kasian!’ Ze willen naar binnen gaan, maar op hetzelfde oogenblik komt de Resident het voorerf op. De hoofden ontblooten zich en de vier jongelieden buigen als een knipmes. ‘Wat is hier aan de hand, heeren?’ vraagt de Resident, na hun begroetingen vriendelijk beantwoord te hebben. ‘Moeder... ik meen Mevrouw Plet is overleden, Resident! Zoo even vermoord door dien amok-maker!’ zegt Piet een weinig verward. ‘Een droevig geval, mijne heeren! Ook de Controleur van Tjiworo heeft een ernstige kwetsuur bekomen en zijn toestand is van dien aard, dat we hem niet naar zijn huis mogen transporteeren. Is er een van u allen, die de vriendelijkheid zou willen hebben hem in uwe woning op te nemen tot hij vervoerbaar zal zijn?’ Doodsche stilte. De een kijkt den ander aan. ‘Bedenkt, mijne heeren, dat hier een menschenleven op het spel staat en dat elke minuut tijdverlies noodlottig kan zijn!’ Nieuwe stilte. ‘Dus niemand!?’ Het oogenblik van spanning is verbroken. Piet treedt naar voren. ‘Jawel, Resident, ik! Mijn huis staat voor den gewonde open!’ zegt hij gulhartig. De Resident drukt hem de hand, dankt hem voor zijn menschlievendheid en verzoekt hem te willen volgen. Beiden vertrekken. De ande- | |
[pagina 174]
| |
ren, waarbij zich ook Bart en de twee voor ons nog onbekenden gevoegd hebben, mompelen zoolang het Hoofd van het Gewest nog niet uit het gezicht is. Dan geven zij op onbewimpelde wijze hun ontevredenheid en ergernis te kennen over Piets gedrag. ‘Juist weer zoo iets voor hem!’ moppert er een. ‘Spotten met alles, maar als het er op aankomt zoo sentimenteel als een jonge juffrouw!’ ‘Ik heb het wel weer gedacht!’ bromt een ander. ‘Hij had een grooten mond achterbaks, maar nu strijkt hij lafhartig de vlag en laat ons in den steek!’ ‘Al crepeert de aterling, dan neem ik hem nog niet in mijn huis op!’ snauwt een derde. ‘En ik ook niet! Voor mijn part gaat hij om zeep!’ wenscht een vierde.
Een lange rotan-stoel, singapore-model, met een hoofdkussen er op, staat gereed, wanneer de Resident en Piet op de plaats des onheils aankomen. Obbink wordt voorzichtig opgenomen en op den stoel neergelegd, waarna men zijn kwetsuur onderzoekt. Het is een diepe, maar weinig bloedende buikwonde. ‘Ik meen wel eens gelezen te hebben, dat juist deze verwondingen het gevaarlijkst zijn!’ zegt Piet, daarbij al zijn medische kennis uitstortend. ‘Dat zijn ze!’ bevestigt de Resident. De stoel met den patiënt er op wordt nu door zes Javanen opgenomen en weggedragen. De Resident en Piet volgen. | |
[pagina 175]
| |
‘Heb je ijs in huis, Piet?’ roept Vermaas zijn hulpvaardigen employé na. ‘Neen, mijnheer!’ ‘Dan zal ik het je oogenblikkelijk nazenden. Mocht je nog aan iets anders gebrek hebben, laat maar halen. Ik ben tot je dienst!’ ‘Asjeblieft, mijnheer!’ Langzaam en voorzichtig schrijden de dragers voorwaarts. De weg geeft nog het gruwzaam schouwspel van het moordtooneel te zien. Men is er bezig de dooden en gekwetsten weg te dragen. Een hartverscheurend gehuil van bedroefde familieleden en aangrijpende klaagtonen van zwaar gekwetsten stijgen daarbij omhoog en doen het gevoelig hart van den Resident ineenkrimpen van weedom. Al die ellende vervult hem met bitteren wrevel tegen zijn ondergeschikten ambtenaar, den man, dien men daar voor hem uit draagt en dien hij volgt, minder uit deernis dan wel uit humaniteit: den eigenlijken schuldige aan al deze gruwelen! Ook den ernstig verwonden Wedono heeft men vervoerd. Op last van den Regent is de kermende man in de woning van den naastbijzijnden bekelGa naar voetnoot(1) gepikeld, waar men met primitieve hulpmiddelen het bloeden stelpt en door allerlei wonderdadige en symbolische bezweringen het leven tracht te behouden. Piets huis, nagenoeg geheel in de kampong | |
[pagina 176]
| |
gelegen, is eindelijk bereikt. Het is een kleine, nederige woning, - Piet is een der jongste employés - bestaande uit een voorgalerijtje, waarop een nog kleiner middengalerijtje uitkomt, aan weerszijden waarvan zich een kamer bevindt, juist groot genoeg voor de plaatsing van een ledikant, een schutsel, een linnenkast, een waschtafel en twee zitstoelen. Het huis is ongeriefelijk en volgens jongelui's manier sober en wanordelijk gemeubeld. De patiënt wordt Piets slaapkamer binnen gedragen en op het daar aanwezige bed neergelegd. ‘Heb je nu zelf nog wel een bed?’ vraagt de Resident eenigszins getroffen door de armoedige inrichting dezer woning. ‘Ik zal me wel weten te redden, Resident. Ik heb nog een divan!’ verklaart de gastheer luchthartig. ‘Ja, maar het is hier een land van muskieten, bedenkt dat wel! Die beesten zijn lastig en zullen je waarschijnlijk de onaangenaamheden van zoo'n open divan spoediger doen ondervinden dan je wel denkt! Zullen we den heer Vermaas om een ledikant vragen?’ ‘Niet noodig, Resident! Vier stokken en een geimproviseerde klamboe zullen de divan herscheppen in een rustbed, waarin ik gevrijwaard voor muskieten slapen zal als de beste!’ ‘Ferm! Zoo mag ik het hooren! In Indië moet men niet zoo spoedig verlegen staan!’ ‘Ik vrees alleen maar, dat de Controleur, | |
[pagina 177]
| |
wanneer hij zijn bewustzijn terugkrijgt, niet bijzonder met zijn armoedige huisvesting tevreden zal zijn. ‘Wellicht is zijn fatalisme ook daartoe in staat! We zullen ons echter om zijn pretentiën maar niet bekommeren en ons liever verheugen in de geruststellende overtuiging naar plicht en geweten gehandeld te hebben tegenover dezen mensch, die lijdt door eigen schuld! Laten we nu trachten hem te verkleeden, en zijn wonde te verbinden. Het is voorloopig alles wat we voor hem doen kunnen! Heb je een slaapbroek en een kabaai voor hem en wat linnen voor een verband?’ Er ligt gevoeligheid is 's Residents woorden en uit de wijze, waarop hij zich over Obbink uitlaat, spreekt toorn. Zijn wenkbrauwen zijn gefronst, zijn gezicht staat ernstig. Piet is van natuur te kiesch en te bescheiden om zich eenige indiscrete vraag of vrijpostige opmerking omtrent Obbinks gedrag te veroorloven. Zwijgend doorzoekt hij de linnenkast en komt weldra met het gevraagde aandragen, waarna men den patiënt verkleedt en zoo goed en zoo kwaad, als dit gaat, zijn wonde begint te verbinden. De zieke doet een pijnlijk geklaag hooren. ‘Ziezoo!’ zegt de Resident, als het verband gelegd is. ‘Onze taak is, geloof ik, volbracht, mijn vriend! De dokter zal de rest moeten doen!’ Hij komt echter spoedig tot de treurige ervaring te vluchtig geoordeeld te hebben. | |
[pagina 178]
| |
Een onvoorziene omstandigheid bezorgt hun andermaal bezigheid. De zieke begint op eens te bibberen van koude en ligt aanstonds in een hevige koorts. ‘Heb je ook een ijskap in huis?’ vraagt de Resident. ‘Neen, tot mijn spijt niet, Resident, maar ik meen zeker te weten, dat mijnheer Vermaas er een bezit. Zal ik er om vragen?’ Piet is al bezig een leitje te schrijven, waarmede hij zijn bediende wegzendt, met de opdracht er bij, haast te maken. De gedienstige geest, schoon anders niet bijzonder vlug in de uitvoering van bevelen, is nu in een ommezien met het gevraagde terug, aangespoord door de tegenwoordigheid van zulk een hoogen gast in de nederige woning zijns meesters. De ijskap wordt gevuld en den koortslijder op het hoofd gezet, die inmiddels zwaar aan het ijlen is geraakt. Met de armen zwaait en schermt hij om zich heen en laat ze nu en dan dreunend op het bed neervallen. ‘Anna, Anna, in Godsnaam, jaag me niet van je weg!’ schreeuwt hij luidkeels. ‘Dat kind is niet van mij! Het is van dat monster daar! Zie, ze kan je geen kwaad meer doen! Ik heb haar in mijn macht! Anna, Anna, kijk dan toch! Hoor, hoe ik het monster den kop verpletter!’ En zijn vuisten beuken in alle kracht neer. ‘Daar ligt ze met verbrijzelde hersenen! Zie, nu ruk ik het ondier de haren uit en slinger haar van mij af!’ | |
[pagina 179]
| |
Al bazelend heeft hij de ijskap gegrepen, die hij met krachtige hand als een projectiel door het bed smijt, weldra gevolgd door zijn beide hoofdkussens. Zijn hoofd plompt neer op den bultzak. Zijn zwaaiende hand is ongelukkig op de wonde neergekomen, een ijzingwekkende schreeuw klinkt vol ontzetting door het kleine vertrek. Zijn bewakers zijn haastig toegeschoten, grijpen hem bij de armen en schikken de weggeslingerde kussens weer onder zijn hoofd terecht. Maar hij heft het bovenlijf met groote krachtsinspanning overeind en begint daarbij uit alle macht te schreeuwen. Zijn oogen draaien wild in het hoofd om. ‘Anna, Anna, help, help!’ weerklinkt het van zijn lippen. ‘Een moordenaar! Amok! Help! Hij komt op me af! Hij nadert! Anna, help dan toch! Hij zal me vermoorden! Daar is hij! Zij houden mij vast! Ik kan me niet meer bewegen! Een mes! Moord! Hij.... hij... stoot!’ Een rauwe kreet ontglipt zijn lippen. Uitgeput, machteloos zinkt hij achterover diep in de kussens. Zoo blijft hij liggen met bestorven gelaatskleur als een doode.....
Op den weg en het erf voor het Groote Huis is de gewone stilte van den avond weer teruggekeerd. De gewonden en verslagenen zijn weg en alleen bloedsporen herinneren hier en daar bij het maanlicht nog slechts aan het bloedig drama van dezen avond. | |
[pagina 180]
| |
Djiwa, na vele moeitevolle pogingen weder uit haren toestand van bewusteloosheid opgewekt, vertoeft op dit oogenblik met haar kind in een bediendenkamer van het huis, onder strenge bewaking van de beide oppassers. De politie had haar in hechtenis genomen en gevankelijk medegevoerd, zoo de Regent op voorspraak van Vermaas niet beschermend over haar ware opgetreden. Men had haar toen op vrije voeten gelaten en de Administrateur had verder zorg voor haar gedragen. Naar binnen gebracht, was ze duizelig van hoofd en vermoeid van leden spoedig ingeslapen. Het rijtuig van den Regent, waarmede het voorname inlandsche Hoofd straks naar zijn woonplaats zal terugkeeren, staat gereed voor de trap der galerij, in afwachting van de komst des Residents. Raden Temoeggoeng zit met zijn gastheer en de Residentsdochters in de voorgalerij over een verversching. De drie laatsten gaan af en toe de zieke eens bezoeken, bij welke gelegenheden de Regent geen enkelen keer vergeet belangstellend naar haar welstand te vragen. Eerst tegen negen uur des avonds komt de Resident thuis. De Regent neemt nu haastig afscheid en vertrekt. Men heeft hem herhaaldelijk verzocht den nacht op Kebon Kidoel door te brengen, maar hij was niet te overreden. ‘Vindt u den toestand van den Controleur bepaald zorgwekkend, Resident?’ informeert | |
[pagina 181]
| |
Vermaas, als het inlandsch Hoofd vertrokken is. ‘Ik vrees voor hem! Nadat we hem verkleed en zijn wonde verbonden hadden, is hij in een hevige ijlende koorts gevallen. We hebben toen heel wat getob met hem gehad. Nu is hij geheel stil en ik ben heengegaan onder belofte terug te keeren, zoodra de dokter gearriveerd zal zijn of mijn hulp onverhoeds noodig mocht blijken. Apropos, hoe is het met Anna?’ ‘Bevredigend, Resident! De wonde schijnt alleen een beetje te schrijnen. Wilt u haar zien?’ ‘Ze slaapt toch niet, anders is het beter haar maar te laten rusten!’ ‘Och, neen! Het is nog zoo vroeg en buitendien is ze een weinig geagiteerd, al heeft ze den schok van zooeven moedig doorstaan!’ ‘Natuurlijk!’ bevestigt de Resident. Ze gaan de ziekenkamer binnen. Onderwijl zorgen Bertha en Adrienne voor het souper. Na tafel houden de meisjes Anna gezelschap en Vermaas zoekt met zijn gast een rustig plaatsje op in de voorgalerij in afwachting van de verschijning des dokters. ‘Dat is een dag geweest, die u beiden lang heugen zal, Vermaas!’ spreekt de Resident tot zijn gastheer, als ze ieder in een gemakkelijken stoel aan den buitenrand der galerij tegenover elkaar gezeten zijn. ‘Ongetwijfeld, Resident! Eén ding verblijdt me echter!’ ‘En dat is?’ | |
[pagina 182]
| |
‘Dat de ernstige gebeurtenissen van dezen avond mijn dochter zoo weinig geschokt hebben!’ ‘Zij is een ferme, kordate meid, Vermaas, die met zichzelve weet te redeneeren! Heb je er nooit aan gedacht haar met Obbinks vroegere levenswijze bekend te maken, alvorens je toestemming tot hun verloving te geven? Mij dunkt, in uw plaats zou ik dat zeker gedaan hebben.’ ‘Het zal u wellicht zonderling in de ooren klinken, maar wat geheel Kebon Kidoel en gansch Tjiworo reeds sedert verscheidene maanden geweten heeft, is mij tot op dezen avond onbekend gebleven en die onbegrijpelijke onnoozelheid kan ik mezelven thans moeilijk vergeven. Wanneer ik alles geweten had, wat met die vrouw in de Controleurswoning is voorgevallen, zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben, Anna daarvan mededeeling te doen en zeker zou ze dan Obbinks aanzoek met afschuw hebben afgewezen! Ik herinner me nu vroeger wel eens een waarschuwend schrijven over den Controleur ontvangen te hebben, maar dat schrijven was anoniem en bovendien met oogenschijnlijk oneerlijke bedoelingen opgesteld, weshalve ik het verscheurde zonder er ook maar in het minst het oor aan geleend te hebben. Ik ben altijd veel te veel te goeder trouw geweest! Voor Anna nog op Kebon Kidoel was teruggekeerd, kwam Obbink mij dikwijls bezoeken. Hij scheen behagen in mijn huis te scheppen. Hij was toen een opgeruimde, | |
[pagina 183]
| |
spraakzame jongen, dien ik gaarne lijden mocht. Van af zijn kennismaking met Anna veranderde zijn houding echter. Hij werd stil en teruggetrokken, ja des te stiller zelfs naarmate hij meer en meer zijn doel bereikte en zijn liefste wenschen ingewilligd zag. De laatste dagen scheen hij gedrukt en gisteren avond moet hij een vlaag van melancholie hebben gehad, die Anna zeer verontrustte. Ik zelf heb er nooit over gedacht, aan die veranderde houding een verkeerde uitlegging te geven. Nu heb ik intusschen op eens alles begrepen en doorzien! Hij heeft zich zijn zwangere njai tot elken prijs van den hals willen schuiven, toen hij een welgevallig oog op mijn dochter had laten vallen, maar het meisje is in alle stilte uit zijn huis gevlucht èn de onbekendheid met haar schuilplaats, èn de vrees voor een mogelijke wraakneming van haar kant hielden hem voortdurend in een benarden toestand! Was ik meer achterdochtig, meer ergdenkend geweest, de verstandhouding tusschen hem en Anna zou niet zoo'n treurig verloop gehad hebben!’ Hij houdt op. Zijn gemoed schiet vol en de emotiën doen hem zwijgen. ‘Wij weten niet aan wie we onze dochters in dit land uithuwelijken, mijn vriend!’ spreekt de Resident gemoedelijk. ‘De jongelui hier te lande zijn scharrelaars, die eenmaal uitgeboemeld, hun bruine huishoudsters op straat zetten en zich een blanke levensgezellin kiezen. | |
[pagina 184]
| |
Ze worden wat ze in hun banale taal ‘verkikkerd’ noemen en bieden onze meisjes hart en hand, na de njai en veelal het kind of de kinderen, gedurende het concubinaat bij haar verwekt, met gevulde handen naar haar kampong te hebben teruggestuurd. Vele huishoudsters laten zich intusschen niet zoo gewillig verdrijven en in dergelijke gevallen blijven ze met haar kroost den jongelieden een blok aan het been of wreken zich later op hun vrouwen of verloofden, gelijk ook hier gebeurd is! Zoo is in ons Indië vrij algemeen de toestand en ik geef gaarne toe, dat die uit de omstandigheden geboren werd. Onbeperktheid van geldmiddelen, veel vrije tijd, de prikkelbaarheid van het gestel, in verband met de verleiding en de hitte van dit land, een gemis aan huwbare Europeesche meisjes, en nog zoo vele omstandigheden meer, riepen dien toestand in het leven en, zouden we geneigd zijn te zeggen: geven hem recht van bestaan! Ik zal daarom de Indische jongelingschap niet te hard beoordeelen, wanneer ze het althans niet al te bont maakt, zooals Obbink dit o.a. deed. De oorzaak van het kwaad schuilt elders en wel daar waar men het niet zoeken zou: namelijk bij de Regeering zelve. In mijn rapporten aan mijn Directeur te Batavia heb ik mijn zienswijze meermalen onomwonden blootgelegd, maar altijd vergeefs. Er is een middel, dat het kwaad wel niet met wortel en tak zou uitroeien, doch waardoor | |
[pagina 185]
| |
men het ten minste in zijn voortgang stuiten, in zijn omvang beperken zou. Dat is, het uitzenden van alleen gehuwde ambtenaren en officieren voor den Indischen dienst. In mijn rapporten heb ik er nadrukkelijk op gewezen en met voorbeelden gestaafd, hoe hierdoor de schatkist gebaat en het zedelijk gehalte van ambtenaren en officieren verbeterd zou worden. Mijn meer dan twintigjarig verblijf in deze Koloniën heeft me tot de ervaring gebracht, dat gehuwde lieden in Indië er het best aan toe zijn en dus de meeste kans hebben gezond en krachtig te blijven in dit afmattend, verzwakkend klimaat. Dit zijn alzoo de beste en meest aanbevelenswaardige dienaren van het Gouvernement. Ik weet niet, of daarvan ooit eenige statistiek openbaar geworden is, maar voor me zelven heb ik er menigmaal een opgemaakt van de vele Europeanen, die ik op mijn onderscheidene standplaatsen gekend heb. De vergelijking viel altijd ten nadeele van de ongehuwden uit. De meeste ziektegevallen komen voor onder de celibatairen en hen, die na een celibatair leven van eenige jaren, in den echt traden. Ik spreek hierbij nog niet eens van al de geheime ziekten, die - ik zou haast zeggen - in Indië een conditio sine qua non zijn van den ongehuwden staat. ‘Dat alles is ook zeer begrijpelijk Resident!’ betoogt Vermaas nu op zijn beurt. ‘Indië is voor ons Westerlingen een gevaarlijk land, waar velen met kalme, gelijkmatige levenswijze en | |
[pagina 186]
| |
een gestadig waken over hun gezondheid, zelfs nog niet aarden kunnen. Het is dus duidelijk, dat de jongelui, die aan hun lusten zoo gaarne den vrijen teugel blijven vieren, zich op gevaarlijke paden wagen!’ ‘Zeer zeker!’ hervat de Resident. ‘En wat is nu eigenlijk de conclusie, Vermaas? Dat de schatkist en de dienst hier te lande de dupes van de historie zijn! Het Gouvernement toch geeft elk jaar maar weer groote sommen gelds uit voor binnen- en buitenlandsche verloven aan zieken door eigen schuld en de dienst lijdt gevoelig onder de vele vacatures en mutatiën door die verloven veroorzaakt! Het behoeft verder geen betoog, hoe dat “sjouwen” met inlandsche vrouwen en meisjes en het zich encanailleeren met de bevolking ons gezag ondermijnt, afbreuk doet aan ons prestige en ons, overheerschers, degradeert in de oogen der overheerschten! Door de toepassing van het aangegeven geneesmiddel zal het zedelijke peil van de Indische maatschappij verhoogen en ons moreel overwicht op de bevolking aanmerkelijk toenemen!’ ‘Ik ben het geheel en al met u eens, Resident, en ik zou het wenschelijk vinden, dat alle particuliere ondernemers over gansch Indië, die geëmployeerden in hun dienst hebben, zich bij het Gouvernement zouden willen aansluiten! Het aantal employé's op de tallooze particuliere ondernemingen van allerlei aard is legio en het meerendeel van hen is | |
[pagina 187]
| |
gewoonlijk nog ongehuwd. Onder hen woekert het kwaad nog in ernstiger mate voort dan onder de ongehuwde ambtenaren en officieren. Ik behoef daarbij niet verder te gaan dan de fabriek Kebon Kidoel zelve over de kwarteeuw, die ik er doorbracht. Loszinnigheid vierde er gedurende dat tijdperk den vrijen teugel en menigeen zag ik vallen als slachtoffer van zijn uitspattingen of ondergaan in den zwijmel van het zingenot!’ ‘Waar de Regeering voorgaat, daar zullen de eigenaars van suikerfabrieken, van koffieperceelen, van tabakslanden, van kina- en theeondernemingen, van rijst- en houtaanplantingen en van alle verdere particuliere industrieele ondernemingen gaarne volgen, Vermaas! Alle suikerlui, koffieboeren, tabakkers, perkeniers enz. zullen met weinig nadenken het belang er van inzien!’ ‘Wellicht zouden bij een eventueele aanwending van den door u aan de Regeering voorgestelden maatregel van verschillende zijden nog al financieele bezwaren geopperd worden, Resident. Men zal u willen tegenvoeren, dat voor de uitzending van enkel gehuwde officieren en ambtenaren voor den Indischen dienst, als van geëmployeerden voor de particuliere ondernemingen de aanvankelijke traktementen te gering zijn!’ ‘Dat is de litanie, die men mij ook van Batavia deed hooren. Mijn voorstel was rijpelijk in overweging genomen, maar de geldelijke | |
[pagina 188]
| |
bezwaren er aan verbonden maakten het tot een netelig vraagstuk. Groote uitgaven toch zouden er noodwendig mede gepaard gaan, zoo ongeveer schreef men mij. Dat is nu al een geruimen tijd geleden en sedert hoorde ik er niets meer van. Waarschijnlijk is het dus ter griffie gedeponeerd. Het is niet gemakkelijk iets van de Regeering gedaan te krijgen, Vermaas, wanneer het eenig uitzicht op geldelijke offers met zich medebrengt. En echter moeten die voorgestelde kosten, zoo al niet geheel denkbeeldig, dan toch zeer gering zijn. Laten we eens nagaan. Ik zelf kwam twee en twintig jaar geleden als gehuwd ambtenaar ter beschikking uit en ik moet bekennen, dat ik al heel spoedig tot de onaangename ervaring kwam, mijn voorloopig traktement overschat te hebben. Het bleek mij, dat dit in werkelijkheid veel minder schitterend was, dan het mij in Holland had toegeschenen, zoodat we den eersten tijd vrij krap zaten, Vermaas. Ons beider onbekendheid met de Indische toestanden en eenige onvermijdelijke, groote uitgaven bij onze komst in het ‘beloofde’ land, noopten ons tot groote zuinigheid. Toch kwamen we er met zuinigjes te leven en dat zelfs nog wel zonder ons in schulden te moeten steken. Gelukkig maakte ik in korte jaren een snelle promotie en mijn allereerste bevorderingen verhoogden niet weinig mijn financieele krachten. Intusschen heb ik nimmer de celibatairen benijd om de onbeperktheid hunner geldmid- | |
[pagina 189]
| |
delen, vooral niet toen ik hun ongebonden levenswijze had leeren kennen en de gevaren, waaraan ze ten allen tijde hier te lande bloot staan. Dit is mijn wedervaren! Hoe ging het u, Vermaas?’ ‘Zooals ge weet, Resident, kwam ik ongehuwd uit. Wel was ik verloofd bij mijn vertrek uit Patria, maar mijn aanstaande schoonouders stonden er op, dat ik alleen zou gaan om me eerst voldoende op de hoogte van de toestanden te stellen en zoo kon ik eerst na twee jaren mijn vrouwtje in alle gerustheid voor de toekomst doen uitkomen. Ware ik echter gehuwd uitgekomen, dan twijfel ik niet of ik zou me als u, Resident, vele ontberingen hebben moeten getroosten, die ik met behulp van mijn Anna's huishoudelijke eigenschappen even goed te boven zou zijn gekomen, meen ik!’ ‘Juist, Vermaas! En ik zou dus niet weten, waarom niet alle nieuwelingen in staat zouden zijn te doen, wat voor ons en met ons zoovele anderen wel mogelijk geweest is! We moeten ook niet vergeten, dat die ontberingen haar voordeelen hebben. In de eerste plaats doen ze ons des te dankbaarder zijn tegenover onze zorgelooze onbekrompenheid in latere jaren en in de tweede leeren ze ons spaarzaamheid, een eigenschap, die het gros der Indische lui ten eenenmale mist! Mocht men evenwel de aanvankelijke bezoldiging te gering blijven noemen, dan is er nog wel een middel te bedenken, die eenigszins te verhoogen, zonder daarom | |
[pagina 190]
| |
voor officieren en ambtenaren de schatkist en voor particulieren de kas der industrieelen te bezwaren. Door namelijk dat verhoogde bedrag op de latere salarissen te bezuinigen zou men immers die nieuwe regeling van traktementen met de tegenwoordige geheel doen aequivaleeren? Daarom herhaal ik, dat de gewaande geldelijke bezwaren aan mijn voorstel verbonden, òf geheel en al fictief òf althans zeer gering zijn, en ik kan me niet begrijpen, waarom de Regeering niet genegen is er een gewillig oor aan te leenen! Waar de deugdelijkheid van mijn voorstel onweerlegbaar is en de financieele moeilijkheden van het vraagstuk opgelost zijn, daar is een langer dralen van de Regeering onverschoonbaar, Vermaas!’ Zoo voortsprekend over deze quaestie van aanbelang verloopt de na-avond en breekt de komst des dokters eindelijk hun gesprek af. Het is een lange, smalle man, met een vriendelijk uitzicht en driftige gebaren, die binnentreedt. ‘Dag Resident! Dag mijnheer Vermaas! Uw dochter ongesteld?’ spreekt hij levendig. ‘Ja, dokter! Een verwonding. Mijn bediende zal u dat toch gezegd hebben, hoop ik!’ antwoordt Vermaas. ‘Zeker! ik heb er dan ook op gerekend! Is zij gevallen?’ ‘Neen, dokter! Ze is in den vooravond door een vrouw aangerand, die haar een steekwonde in de borst toebracht.’ | |
[pagina 191]
| |
‘Een ernstig geval, mijnheer! Dat zal de feestelijke stemming van den vorigen avond wel wat bedorven hebben, denk ik. Mag ik u alsnog met haar verloving feliciteeren, mijnheer Vermaas?’ ‘Het spijt me, dokter, maar ik mag uw gelukwenschen niet aanvaarden!’ zegt Vermaas geroerd. ‘Ik meende, dat ge gisteren avond haar engagement met den Controleur van Tjiworo gevierd hadt!’ excuseert de aangekomene, groote oogen opzettend. ‘Dat is ook zoo, maar sedert is veel veranderd!’ stamelt de geschokte vader diep getroffen. ‘Zoo!’ verklaart de dokter in een stuk of wat lang gerekte o's zijn groote verwondering te kennen gevend. ‘Mag ik de zieke dan maar eens zien?’ vraagt hij met plotselinge verandering van stem. Vermaas geleidt hem naar Anna's kamer. Bertha en Adrienne verwijderen zich oogenblikkelijk. Na eenige complimenteuse plichtplegingen tegenover zijn lieve patiënte onderzoekt hij haar wonde, die hij onmiddellijk en zoo voorzichtig mogelijk begint te zuiveren en daarna te hechten. Onder die pijnlijke operatie spreekt hij de geduldige zieke en den verschrikten vader in een vriendelijke, opbeurende taal moed en troost in. ‘Doe ik u pijn?’ vraagt hij van de waarheid hiervan overtuigd, als hij haar gezichtje ziet betrekken. | |
[pagina 192]
| |
‘De wonde schrijnt wat, dokter!’ verklaart ze zacht. ‘Het wijf heeft u goed getracteerd, juffrouw.’ ‘Ja, dokter, de stoot is tamelijk wel aangekomen.’ ‘Wees intusschen maar blij, dat ge er nog zoo goed afgekomen zijt, juffrouw! De wonde had bepaald gevaarlijker kunnen zijn!’ ‘Is ze dan niet ernstig, dokter?’ vraagt zij niet weinig opgebeurd door zijn woorden. ‘'t Zal nog al losloopen!’ verzekert hij met zooveel geruststelling in zijn eigen stem, dat ook Vermaas de wolken van het voorhoofd trekken. ‘Gelukkig, dokter!’ betuigt deze in de volheid van zijn hart. ‘We zullen het weer netjes dichtmaken en na weinige dagen zijt ge kant en klaar genezen!’ herneemt de dokter. ‘Maar,’ gaat hij voort, ‘het zal wel een litteeken blijven en ge zult er dus altijd een souvenirtje aan blijven behouden!’ ‘Wanneer mijn verwonding geen pijnlijker herinnering nalaat dan deze, zal ik haar nog al weten te dragen!’ zegt ze stil voor zich zelve, in de bitterheid harer ziel. De dokter begrijpt een gevoelige snaar aangeroerd te hebben en wendt daarom het gesprek handig over een anderen boeg. ‘Ziezoo!’ zegt hij, als het verband eindelijk gelegd is. ‘Nu maar rust gehouden, juffrouw.’ | |
[pagina 193]
| |
En zich tot haar Pa wendend: ‘Is er gelegenheid den nacht op Kebon Kidoel over te blijven, mijnheer Vermaas?’ ‘Zeker, Dokter! Ik heb al een kamer voor u in orde doen brengen,’ zegt Vermaas. ‘Zeer verplicht, mijnheer! 'k Kan dan morgen nog eens zien, hoe het er mee staat.’ Als hij in de voorgalerij teruggekeerd den Resident in geruststellende woorden verslag doet van zijn bevindingen, zegt deze: ‘Uw taak is nog niet afgeloopen, Dokter. Thans kom ik beslag op u leggen.’ ‘Tot uw dienst, Resident! Betreft het soms weer een geblesseerde?’ ‘Ja, Dokter, en misschien wel meer dan een zelfs! Mag ik u verzoeken, mij maar dadelijk te willen volgen? Ik heb, meen ik, een heel ernstig patiënt voor u!’ De Dokter is opgestaan en volgt zwijgend den Resident naar buiten. Hij begrijpt niet, wat hier toch gebeurd kan zijn. 't Komt hem alles zoo duister, zoo raadselachtig voor. Onderweg geeft zijn geleider hem in vertrouwen een opheldering omtrent het voorgevallene, waarbij hij opnieuw groote oogen opzet en blijken van wrevel en afkeuring aan den dag legt: ‘Een treurige perkara,Ga naar voetnoot(1) Resident, waar ik zeer van ophoor! Weer een van die noodlottige gevolgen van de ongebonden levenswijze onzer Indische jongelui! 't Spijt me voor dien nobelen | |
[pagina 194]
| |
Vermaas en meer nog voor zijn lieve dochter, die beiden de eigenlijke dupes van deze droevige historie zijn!’ ‘Ze zijn beiden te edel van inborst, te rein en te grootmoedig van ziel om met zooveel onwaardigheid in aanraking gebracht te worden, Dokter! De Controleur Obbink heeft zich onverschoonbaar tegenover hen gedragen, van de rest nog gezwegen!’ ‘Het grootste deel der Indische jongelui vergeet of verslingert zich zelf, Resident. De een in meerdere, de andere in mindere mate en het ware wenschelijk, dat elk jong meisje voor het aangaan van eenige verbinding met zoo'n jongmensch, daarvan voldoende kennis droeg! Ik zelf moet bekennen, dat ik mijn dochters hier niet dan met groote angstvalligheid en bezorgdheid zou kunnen uithuwelijken!’ ‘Ik ben het volkomen met u eens, Dokter!’ betuigt de Resident instemmend, verheugd over den bijval van deze zijde met wat de tegenstanders ‘'s Residents stokpaardje’ noemen. Aan Piets woning gekomen, treedt de bewoner de heeren te gemoet en geleidt hen naar de ziekenkamer, waar nu ook Bart aanwezig is, die mede tot den vijand is overgeloopen. Bart kon het niet over zijn hart verkrijgen zijn sobat krasGa naar voetnoot(1) alleen en zonder hulp aan zijn lot over te laten. ‘Zoo, heb je al bijstand gevonden?’ vraagt de Resident binnentredend. | |
[pagina 195]
| |
‘Ja, Resident, dat is mijn vriend Bohler, die me een handje komt helpen,’ zegt Piet. ‘Dat is braaf van u, mijnheer Bohler, in den nood moeten we elkaar helpen!’ spreekt de Resident, terwijl hij den aangesprokene de hand toesteekt. Piet doet nu verslag van den toestand des patiënts. Hij is al dien tijd rustig geweest, maar de koorts is nog niet geheel geweken. Als de Dokter het verband heeft weggenomen fronsen zich zijn wenkbrauwen en teekent de zorgwekkende toestand des lijders zich in ernstige trekken op zijn gelaat af. Terwijl hij de wonde behandelt, wordt de zieke onrustig en doet een klaaglijk gesteun hooren. ‘De verwonding is zeer ernstig!’ zegt de Dokter op een vraag des Residents. ‘We zullen verplicht zijn den gekwetste naar de hoofdplaats te doen vervoeren.’ ‘Dat zal wel bezwaarlijk gaan, Dokter! De afstand is groot.’ ‘Toch moet het, Resident! Ik dien hem onder geregelde behandeling te hebben en minstens tweemaal daags te bezoeken. Ik vrees zelfs, dat ik nog wel tot een operatie verplicht zal zijn, die ik hier moeilijk zal kunnen verrichten.’ ‘Zou ik hem dezen morgen in mijn reiswagen kunnen meenemen op mijn terugrit naar de hoofdplaats?’ ‘Neen, Resident, dat is onmogelijk, ook al reedt u stapvoets! Een rijtuig dreunt en schokt | |
[pagina 196]
| |
te zeer. We zullen een gemakkelijke tandoeGa naar voetnoot(1) voor hem laten inrichten, waarop hij languit kan neerliggen.’ ‘Zoudt u hem tegen den morgen soms al vervoerd willen hebben, Dokter? Ik zal dan voor het een en ander zorg dragen!’ vraagt Piet gedienstig. ‘Beter is het hem tegen het vallen van den avond te transporteeren. Ik zelf reis in den loop van den dag af en zal in een van de hotels een kamer voor hem in orde doen brengen. Wilt u de zorg voor een tandoe en de noodige koeli's op u nemen?’ ‘Zeer zeker, Dokter!’ verklaart Piet volijverig. ‘Misschien kunnen we ons geleide wel aanbieden, Piet?’ spreekt Bart tot zijn vriend, aangespoord door diens voorbeeld. ‘Dat is heel vriendelijk van u, mijnheer!’ roept de Dokter uit. ‘Geleide toch moet er zijn! Mogen we dus op uw beider hulp rekenen?’ Piet en Bart geven hun woord en de Resident beloont hen daarvoor met eenigen lof en een goedkeurend hoofdknikken. Eerst na een uur is 's Dokters werk afgeloopen en verlaten de heeren deze woning weer. ‘Voor mijn vertrek kom ik den zieke nog eens verbinden,’ zegt de Dokter tot Piet. Als ze in het voorbijgaan nog een kort bezoek aan de Machinistswoning gebracht heb- | |
[pagina 197]
| |
ben om Moeder Plets dood te constateeren, richten ze hun schreden naar de kampong, waar het verwonde Wedono-hoofd verpleegd wordt. Ook hier verricht de Dokter het noodige, schoon tegen den zin en het verlangen zoowel van de verplegers als van den lijder zelven, die aan symbolische bezweringen en inlandsche hulpmiddelen veel meer vertrouwen hechten, dan aan eenige Europeesche geneeswijze. Hun slaafsche onderdanigheid en vooral ook hun vrees voor de aanwezigheid des Residents noodzaken hen echter tot gewillige onderwerping aan de behandeling van dezen blanken Dokter. De Resident heeft zijn oppasser naar de huizen der overige gekwetsten gezonden, doch geen van allen verlangt bijstand. Het is drie uur des nachts als de heeren in de Administrateurswoning terugkeeren, waar ze door den heer Vermaas worden opgewacht. |
|