De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
XV.In den voormiddag van dezen dag heerscht voor het Groote Huis op Kebon Kidoel al vroeg eenige bedrijvigheid, van een echt Javaansch karakter. Inlandsche ruiters vereenigen zich in een groep op den grooten weg voor de Administrateurswoning. Af en toe komen er nieuwe groepjes bij en zoo is na weinige oogenblikken de troep allengskens aangegroeid tot een heele ruiterbende, die den ganschen weg in beslag neemt. Het zijn de wedono's en assistent-wedono's van het district Kemting en verder alle hoofden van dessa's en kampongs uit het onderdistrict Tjiworo. Allen zijn uitgedost in hun beste plunje, met de distinctieven hunner waardigheid op en aan. Een min of meer kostbare kris, al naar den welstand van den eigenaar, steekt hun op den rug tusschen den gordel. De minderen in rang dragen roode baadjes. Hun paardjes verschillen in hoedanigheid aanmerkelijk naar gelang van stand en rijkdom. Er zijn vurige hengsten onder | |
[pagina 139]
| |
van edel ras, met net en zindelijk onderhouden tuig, die snuivend trappelen van ongeduld. Er zijn ook magere, hoekige knollen en katjes onder, die met hun beenig geraamte, stramme leden en armzalig tuig oogenschijnlijk niet berekend zijn voor den zwaren tocht, die hun wacht. De mannen staan of zitten gehurkt naast hun paarden, met voorbeeldig geduld en stoïcijnsche koelbloedigheid de dingen afwachtend, die komen zullen. Hier en daar hebben ze zich vereenigd in groepjes met ingehouden stem - uit eerbied voor de blanda's, die nabij zijn - koutend over de aanstaande gebeurtenis van dezen dag. Onder hen, schoon meer afgezonderd als hoogere in rang, bevindt zich ook het ons welbekende wedonohoofd, die in ons verhaal mede zulk een treurige rol vervulde. Hij zit neergehurkt naast zijn schoon, slank ros en speelt met zijn karwats. Een minder hoofd houdt zijn paard bij den teugel. In het Groote Huis treffen we op dit uur den heer Vermaas en zijn dochter aan met de Residentsfamilie. De overige gasten van den vorigen avond zijn reeds vertrokken en dit vertrek had op zich zelf ook al eenige levendigheid aan deze woning gegeven. De gastheer en de Resident doorbladeren de enkele Indische couranten, die de morgenpost zoo even heeft aangebracht. Anna en haar vriendinnetjes - alle drie in bekoorlijke witte ochtendtoiletjes gekleed - houden zich onledig met het maken van een | |
[pagina 140]
| |
ruiker van verschgeplukte rozen, waarbij zij een fijne, smaakvolle keuze aan den dag leggen. Anna stelt zich voor Anton met het bouquet te zullen verrassen. Maar hoe ze zich ook rept, het kunststuk kan niet meer bijtijds klaar zijn; want als ze buiten eenig geritsel verneemt en de oogen opslaat, ziet ze den man harer gedachten het erf oprijden en ijlt ze hem te gemoet naar de trap der galerij. De Controleur zit te paard. Hij weet, dat Anna hem dan zoo bewondert. Als hij de Javaansche hoofden passeert, hurken dezen allen tegelijk naast hun paarden neer, krommen den rug en maken eerbiedig hun soembah. Het lijkt wel een poppenspel! Obbink beantwoordt hun onderdanige begroeting door even de uniformpet op te lichten en met de rijzweep te zwaaien in de richting der voornaamste hoofden. Het is hem aan te zien, welk een nacht hij heeft doorwaakt! Een bleeke, matte tint heeft zijn nog zoo frisch gebleven Hollandsche gelaatskleur vervangen. Vermoeide trekken en sporen van bitter zielelijden liggen op zijn gezicht uitgedrukt. De aandoeningen in den afgeloopen nacht hebben er onmiskenbaar haar stempel op afgedrukt. Donkere kringen vertoonen zich om zijn oogen, die nog dieper liggen dan gewoonlijk, en flets, glazig rondturen. Zijn heele uitzicht heeft iets lijdends en afgemats. Als hij Anna nadert ontgaat het hem niet, dat haar lachend gezichtje schielijk betrekt. Hij | |
[pagina 141]
| |
begrijpt de oorzaak dier wisseling van gelaatsuitdrukking en tracht zich dus vroolijk en goedgeluimd voor te doen. Maar dit bedrieglijk spel gaat hem intusschen niet wonderbest af en zeker althans vermag hij er den uitwendigen schijn niet door weg te nemen. ‘Mijn hemel, Anton! Wat zie je bleek! Je bent toch niet ziek?’ vraagt Anna bekommerd en meewarig, getroffen door zijn uiterlijk. Hij springt van zijn paard af, vlug als de beste, en wanneer hij het beest aan den staljongen heeft toevertrouwd, stormt hij op haar toe, vat haar beide handen in de zijne en groet haar met een innigheid, alsof geen disharmonie zijn geluk bedierf, geen enkele spookachtige gedachte in zijn hersenen rondwaarde. ‘Wel neen, lieveling, 'k mankeer niets!’ antwoordt hij welgemoed. Maar Anna is niet gerustgesteld. Het gebeurde van gisteren avond en hun gesprek op het achtererf komen haar plotseling voor den geest en verschrikt blijft ze hem aanzien met haar helderblauwe oogen, die spiegels harer smetteloos blanke ziel. ‘Ja, maar je ziet er zoo erg betrokken uit!’ herneemt ze. Hij weifelt een oogenblik. Een waas trekt hem voor de oogen en zijne werkelijke stemming schijnt weer de overhand op hem te zullen krijgen, maar hij roept al zijn veerkracht bijeen, herstelt zich en weerstaat haar blik. ‘Ik ben niet gewoon laat op te blijven, | |
[pagina 142]
| |
Anna! Wanneer ik over tijd naar bed ga, zooals van nacht, kan ik moeilijk meer in slaap komen. Vandaar dat ik me nu wat vermoeid gevoel en wat bleek zie!’ verklaart hij. ‘En dan heb je vandaag nog wel zoo'n vermoeienden tocht in het verschiet. Je moet van avond maar vroeg naar bed gaan, lieve!’ zegt ze medelijdend. ‘O, morgen is weer alles over, kind!’ schertst hij luchthartig. Haar ongerustheid is opgelost. Gearmd gaan ze naar binnen. Hij treedt op de marmeren tafel in het midden der voorgalerij toe om het eerst zijn compliment te maken voor Bertha en Adrienne of, zooals 's Residents zegswijze is, voor ‘Rose en Blanche’. Nog een paar schreden van haar verwijderd, werpt Bertha een handvol blaadjes van een uitgevallen theeroos over het verloofde paar uit. De blaadjes zweven boven hen uit, dalen op hun hoofden en schouders af en strijken warrelend voor hen neder. Als hij voortschrijdt, verplettert hij er enkele van onder zijn voeten, log, plomp, ongevoelig. ‘U doet me heusch schrikken, juffrouw Bertha!’ zegt hij complimenteus. Eigenlijk is hij wat confuus, wijl hij met zijn figuur verlegen is. ‘Schrikken!’ roept Adrienne uit, hem de hand toestekend. ‘Foei, mijnheer Obbink! Het zijn maar rozeblaadjes!’ ‘Maar blaadjes van Rose!’ valt Anna sne- | |
[pagina 143]
| |
dig in. Allen lachen om de geestige woordspeling. ‘Lah! Kijk eens wat je gedaan hebt, mijnheer Obbink! Men mag geen bloempjes vertrappen. Dat is hard! Allah zoo kapot! Kassian!’ plaagt Bertha, terwijl ze den booswicht een paar zijner meest mishandelde slachtoffers voorhoudt. Haar woorden, hoezeer scherts, brengen hem ietwat van streek, maar nog meer raakt hij van zijn stuk, als Vermaas hem toevoegt: ‘Het voorspelt een goeden dag, Obbink, wanneer de jonge meisjes je pad al zoo vroeg met bloemen bestrooien!’ Die taal, hoe onschuldig ook en schijnbaar niet bij machte iemand ter wereld ook maar eenigszins te kwetsen, gaat hem als een dolk door het hart. Hij meesmuilt, maakt bonne mine à mauvais jeu, maar in zijn ziel verwenscht hij die nare bloemen en de lieve strooister er bij, die het gesprek op zoo'n kritiek punt heeft gebracht. Naast Anna plaats nemende begint hij kwansuis al zijn aandacht aan haar geurige rozen te wijden, doch in werkelijkheid verkeert hij in een veel lagere sfeer van gedachten, dan bij deze bloemenwereld. Gij, mijnheer Vermaas, die in uw grootheid van ziel geen kwaad vermoedt of vermoeden kunt, gij weet niet welk een profetie aan de uwe voorafgegaan is. Een ander jong meisje, moeder van zijn kind, heeft dezen dag zijn pad al veel vroeger met doornen bestrooid en | |
[pagina 144]
| |
daarom hebben uw woorden hem pijnlijk getroffen. ‘Wat zie je bleek, kerel!’ zegt de Resident nu op zijn beurt, hem door zijn pince-nez scherp en doordringend aankijkend. ‘Wat laat naar bed gegaan en het verdere gedeelte van den nacht slecht geslapen, Resident!’ vergoelijkt Obbink. ‘Nu, dat belooft wat op onzen moeilijken tocht van straks!’ herneemt de Resident ietwat ironisch. ‘Anton is niet gewoon zoo laat naar bed te gaan als van nacht. Hij is nu wat vermoeid, Resident!’ zegt Anna, haar galant beschermend de hand boven het hoofd houdend. ‘Zoo'n koudneuzig bergman zou het nog tegen ons pietermannetjes uit de warme vlakte moeten afleggen, niet waar Vermaas?’ verklaart Obbinks chef nu met een weinig spotternij en sarcasme in zijn toon. Onderwijl komt een rijtuig het erf oprollen en Vermaas' antwoord gaat verloren. Weer hurken de Javaansche hoofden als op commando neer; de ruggen krommen zich nog dieper en de soembahs getuigen van nog meer eerbied, dan zooeven bij de komst van den Controleur. De gouden pajong op den bok van het voertuig bewijst, dat die betuigingen van respect en ontzag dezen keer een hooggeplaatst inlandsch ambtenaar gelden. De drie heeren in de voorgalerij zijn naar voren getreden om den bezoeker te verwelkomen. Een | |
[pagina 145]
| |
Javaansch hoofd stijgt uit, die gedeeltelijk op Europeesche, gedeeltelijk op inlandsche wijze gekleed is. De uniformpet met gouden rand staat over zijn hoofddoek heen. Hij draagt een zwarte jas met gouden knoopen, waarop in brillanten de koninklijke W is aangebracht. In plaats van een broek heeft hij een sarong om de beenen, en de bruine, bloote voeten steken in zwart verlakte muilen. Een prachtige kris, flonkerend van ingezette edelgesteenten, steekt op zijn rug tusschen zijn gordel. Het is de Regent van het District, Raden Temoenggoeng, Ario di Prodjo. 's Mans uitzicht is aristocratisch, zijn voorkomen als zijn manieren en vormen onberispelijk, innemend en beschaafd. Op vriendschappelijke en toch eerbiedige wijze begroet hij zijn door een handigen kolonialen wetgever toegewezen ‘ouderen Broeder’ den Resident van het gewest en vervolgens ook op deftige wijze het overige gezelschap. Als hij Anna en Obbink geluk gewenscht heeft met hun verloving, neemt hij zijn plaats in aan 's Residents linkerzijde tusschen dezen en den gastheer. Een Regent, schoon meestentijds slechts een Inlander van gewone ontwikkeling, in weerwil zijner dikwijls hoogadellijke afkomst, is in een gezelschap veelal een aangename verschijning, een prettig causeur. In Vermaas' woning althans wordt het gesprek er nu levendig op en daarmede ondergaat het voor Obbink tevens een gewenschte verandering. De Regent | |
[pagina 146]
| |
is als een ware reddende engel verschenen in zijn bangen nood van zoo even. Als men eenige oogenblikken te zamen heeft gekeuveld over koetjes en kalfjes, onder het genot van een glas ijswater of eenige andere verversching, geeft de Resident met onderling goedvinden ook van den Regent order aan de beide geelvinken, die op eenigen afstand achter hem neergehurkt zitten, de kretaGa naar voetnoot(1) te doen voorkomen. De oppassers vertrekken, en weinig tijd later komt een groot, log gevaarte aanrollen, in de gedaante van een dier zware, kolossale reiswagens, die ook tegenwoordig op Java nog veelvuldig dienst doen bij verre tochten in de binnenlanden of moeilijke reizen over en in het gebergte. Vier postpaarden bespannen het plompe voertuig. Als het voor de trap halt gehouden heeft, verheft zich het geheele gezelschap in de galerij en treedt naar voren. Daar nemen de Resident, de Regent en de Controleur van de overigen afscheid en stijgen in het rijtuig: de laatste als minste in rang op de voorbank. De drie heeren zullen heden op tournée gaan om de koffietuinen in het gebergte te inspecteeren. Ook de beide oppassers nemen plaats: de eene op den bok om de gouden residents-pajong te voeren, de andere in den kattebak. Nogmaals klinkt het afscheid, handen zwaaien en zakdoeken wuiven. De looper neemt een der paarden van het voorspan bij | |
[pagina 147]
| |
den teugel, de lange zweep klapt boven de vier en stapvoets rijdt men het erf af, den weg op. De Javaansche hoofden zijn als met één beweging te paard gestegen en scharen zich om het rijtuig heen: eenigen, waarvan sommige met vlaggetjes getooid zijn, als voor-, de anderen als achterhoede. Dan klapt de zweep nogmaals en nu herhaaldelijk, de looper voorthollend met de paarden, schreeuwt, jaagt en drijft, om plotseling los te laten en met een gezwinde beweging op het plankje achter aan het rijtuig te springen en voort gaat het nu in vliegende, wilde vaart den bergweg op. Het is of diezelfde knollen en katjes van zooeven vuur in hun aderen, veerkracht in hun lendenen hebben erlangd en allen door een tooverslag op eens in vurige rossen zijn omgewisseld. De slijkspatten der wielen en der rennende dieren vliegen bij menigte omhoog, ver boven den wagen uit. Zoo gaat het in één adem het gebergte in. De achtergeblevenen in het Groote Huis hebben den stoet nog langen tijd nageoogd en als hij eindelijk aan hun gezicht onttrokken is, blijft Anna op de zwarte plek tegen de berghellingen staren, waar ze hem heeft zien verdwijnen. Het is haar zoo vreemd te moede en in haar onbestemd turen vervalt ze in droefgeestig gepeins. Het gaat haar als den vorigen avond. Ze weet weer niet, wat ze aan haar Anton heeft, evenmin als toen. Hij was weer zoo zonderling geweest, zoo onna- | |
[pagina 148]
| |
tuurlijk, zoo gemaakt vroolijk. Hij had opgeruimd en luchthartig willen schijnen, maar met haar fijne opmerkingsgave had ze bespeurd, hoe hij zich geweld aandeed en door het masker heen had ze zijn ware gemoedsstemming geraden. Zij wist het nu: er was iets, dat hij als een diep geheim voor haar verbloemde; iets, dat hem zwaar terneerdrukte. Zij twijfelde niet meer: hij leed. Elk zijner woorden en blikken had haar overtuigd in haar vermoeden. Bij het heengaan had hij haar aangeblikt, langdurig en weemoedig, met sprekende oogen, als had hij het besef nooit weer tot haar te zullen terugkeeren. Toen had ze een oogenblik van weedom gevoeld, als hadden ze voor eeuwig afscheid van elkaar genomen. En dan die bleekheid en die lijdenstrekken op zijn gelaat? Groote God, wat was er? Zou haar geluk nu reeds eindigen moeten? Haar armen vallen slap neer, het hoofd zinkt op haar borst en tranen wellen op in haar zielvolle oogen! ‘Anna, wat is dat? Wat zie ik? Tranen?’ vraagt Vermaas van de marmeren tafel, waar hij de couranten heeft zitten lezen, op zijn dochter toetredend. ‘O, Pa! 'k Ben zoo bang!’ zucht ze. ‘Bang, kindlief! Ben je bevreesd dat hun eenig ongeluk op hun tocht zal overkomen?’ ‘Neen Pa, dat niet! Maar vond u niet, dat Anton erg vreemd was?’ ‘Volstrekt niet, kind! Wat bleek en be- | |
[pagina 149]
| |
trokken, maar dat was immers van vermoeienis en heeft dus op zich zelf niet zooveel te beteekenen!’ sust hij. ‘O, Paatjelief, het is u niet opgevallen, dat hij heel anders was dan hij zich voordeed! Gisteravond was hij ook al zoo zonderling! Er is iets, dat hem drukt, maar ik kan niet nagaan wat en dit maakt me zoo bang!’ ‘Die bleekheid daargelaten, moet ik bekennen, dat ik werkelijk niets bijzonders aan hem bespeurd heb. Integendeel, ik vond hem gewoon zooals anders!’ Zij zwijgt, maar de droevige ernst wijkt niet van haar af. ‘Foei, kindlief, ge moogt niet dadelijk zoo ergdenkend zijn!’ vervolgt Vermaas. ‘Schort nu je verdriet op en als het noodig is, zal ik je van avond helpen observeeren, ja? Daar komen Bert en Adrie, laten ze niet merken, dat je bedroefd bent geweest!’ Anna droogt haastig haar tranen, begraaft haar angsten en duistere voorgevoelens in het diepste van haar hart en metamorphoseert haar gelaat of er niets gebeurd is. ‘Tobat! Sta je nu daar nog altijd gekleed, Anna!’ vragen de meisjes, die beiden reeds in sarong en kabaai zijn. Ze nemen haar mede naar binnen en als zij in négligé verschijnt, zit het drietal weldra lustig te musiceeren.
Tegen den avond, als de zon ter kimme | |
[pagina 150]
| |
neigt en de hitte van den dag met haar oogverblindend licht getemperd is, komt een victoria voor en gaan de drie meisjes uit toeren. Ze rijden den breeden weg op, die van Kebon Kidoel naar de hoofdplaats van het gewest voert, een weg, die met zijn dubbele rijen dikstammige, breedgetakte tamarinden, over zijn gansche lengte een schoone allée vormt. Aan de eene zijde verheft zich het gebergte, overwelfd door het azuur des hemels: een betooverend schouwspel van vormen, kleuren, tinten. Aan de andere verliest zich het oog in het blauwwazig verschiet der laagvlakte. De hemel is als het blauw der zee. Het bergkoeltje suizelt door de fijne blaadjes der tamarinden. Onder de bekoring van het wonderschoone panorama der natuur en het prachtvolle, uitlokkende weer, schijnen de meisjes aan geen terugkeeren te denken. De victoria rolt voort. steeds verder van Kebon Kidoel vandaan. Weinige woorden worden gewisseld. Stil voor zich uitstarend, met de oogen op de bergen gericht, is elk der meisjes in eigen zoet gemijmer verdiept. Anna geniet een zalig uurtje. Haar fantasie heeft vleugelen gekregen en zweeft over de bosschen en bergen heen door het rijk harer idealen. Al haar angstige gedachten en vage vermoedens van dezen dag hebben haar ziel verlaten en in harmonie met de natuur heerscht er thans volkomen rust in haar van bange voorgevoelens geschokt gemoed. Het is de rust, die den storm, de stilte, die menige geweldige catastrophe voorafgaat! | |
[pagina 151]
| |
Als ze eindelijk tot terugkeeren besluiten, overvalt haar ras met tropische snelheid de duisternis en het is reeds lang volslagen donker, wanneer het rijtuig weer voor de galerij van het Groote Huis stilhoudt. De heer Vermaas komt naar voren, helpt de meisjes bij het uitstijgen, beknort ze om haar laat uitblijven en geleidt ze dan naar de binnengalerij, waar hij zich vergenoegd heeft met den nieuw ontvangen trommel van het leesgezelschap. Anna is niet gevolgd, omdat ze als haar wensch te kennen gegeven heeft, eerst nog een paar rozen te willen plukken. De potten langs de trap bevatten geen enkelen geopenden knop meer. De bloemruiker van dezen morgen heeft ze alle opgeëischt. Hier zoekt ze dus vruchteloos en ze loopt daarom op het bloemperk midden op het voorerf toe, waar haar oog in het halfduister eenige volprijkende knoppen ontdekt. Als ze echter de eerste roos van haar stengel wil afrukken, begint ze opeens over al haar leden te beven en bonst haar het hart in de keel. Tusschen de struiken door ziet ze een donkere, vormlooze gedaante voortbewegen en naar haar toe kruipen. Ze wil wegloopen, maar plotseling staat een schoone Javaansche vrouw voor haar met de oogen van een duivelin, die woest op haar toespringt. Ze ziet iets flikkeren en op hetzelfde oogenblik voelt ze een stoot, die ze vergeefs poogt af te weren en een koud, scherp voorwerp dringt haar in de borst. De | |
[pagina 152]
| |
schrik doet haar een ijselijken gil uitstooten en een vervaarlijken sprong nemen. Doch de moordenares schiet andermaal op haar prooi toe en juist stoot ze haar wapen met alle kracht vooruit, nu in de richting van het meest kwetsbare gedeelte van het lichaam, als ze zelve zulk een geweldigen slag op het hoofd ontvangt, dat ze duizelt en als een tol ronddraait. Een tweede slag doet haar bewusteloos neertuimelen. Ze stort over het kind heen, dat ze in haar slendang medevoert. Het is Wongso, die haar heeft neergeveld. Verscholen achter de bloempotten langs den buitenkant der galerij, genietend van een zalig nietsdoen, had hij zijn lief speelkameraadje van vroeger, zijn schoone meesteres van tegenwoordig, met de oogen gevolgd en toen hij het gevaar zag, waarin ze verkeerde, was hij niettegenstaande zijn oude, strompelende beenen in twee sprongen bij haar geweest. Door die kordaatheid redde hij haar waarschijnlijk van een wissen dood. Anna staat als versteend en in haar stomme verslagenheid voelt ze de wonde niet, die de booze vrouw haar heeft toegebracht. Vermaas en de beide Residentsdochters zijn op het vernemen van Anna's gil en het kindergeschreeuw komen toesnellen. ‘Anna! kind! Wat is er?’ vraagt Vermaas, de trap afstormend. ‘Die vrouw daar wilde.... wilde me.... kwaaddoen.... Pa!’ stamelt ze op het wapen wijzend, dat Wongso de moordenares ontrukt | |
[pagina 153]
| |
en toen van zich afgeslingerd heeft tot bij de trap. ‘Hoe!? Dat mensch wilde je aanranden!? Groote God!’ ‘Ja, Pa, ze zou me vermoord hebben, als Wongso...’ Haar stem stokt van aandoening. ‘Niet tusschenbeide gekomen was!’ vult Vermaas aan. ‘Wie is die vrouw?’ vraagt hij den oudgediende. Wongso, die er alles van weet, antwoordt niet. Hij gaat voort het schreeuwende kind uit zijn netelige positie te verlossen en houdt zich Oostindisch doof. ‘Wie is die vrouw?’ vraagt Vermaas andermaal. ‘Zij is Djiwa, mijnheer!’ brengt Wongso met moeite uit. ‘Wie is Djiwa?’ Weer geen antwoord. ‘Wie is Djiwa? Kom!’ ‘Zij is de vroegere njai van den Controleur, mijnheer!’ ‘Van welken Controleur?’ ‘Van den Controleur Obbink!’ fluistert Wongso zoo zacht, dat het schier onverstaanbaar is. ‘En dat kind?’ ‘Ik denk zijn kind, heer, want Djiwa was zwanger, toen hij haar wegjoeg!’ Wanneer Vermaas zoo even zijn lieve dochter gevonden had, badende in haar bloed, als het slachtoffer eener begrijpelijke wraakneming, zou | |
[pagina 154]
| |
hij zeker niet meer geschrikt en ontsteld zijn dan bij deze onthullingen. ‘Bedrogen!’ stormt het in zijn binnenste, maar de tijd wordt hem niet gegund aan de opbruisingen van zijn gemoed toe te geven. Een nieuwe schrik overweldigt hem, wanneer hij eensklaps Anna's bleekheid opmerkt. ‘Ze heeft je toch niet getroffen, kind? Je ziet zoo bleek en ontroerd?’ vraagt hij, haar oplettend beschouwend. ‘Een weinig, Pa! Hier!’ antwoordt ze, op haar borst wijzend. ‘Adoe! Anna! Mijn kind! Je bent gewond! Je bloedt!’ weerklinken drie stemmen als uit één mond, zoodra ze zich uit het half-duister met het gelaat naar het licht der galerij keert, waardoor bloedsporen op haar wit neteldoeksch kleed zichtbaar worden. Vermaas, Bertha en Adrienne nemen de gewonde onder de armen en leiden haar de trap op. ‘Boei die vrouw!’ gebiedt de Administrateur aan Wongso. In de galerij gekomen, ziet Anna zoo bleek als een doode. Ter hoogte van haar borst vertoont zich nu een opening in haar kleeren, waaromheen een groote bloedvlek. De ontsteltenis is bij dat gezicht onbeschrijfelijk. Steunend op zijn sterken arm, voert Vermaas zijn dochter naar binnen, zenuwachtig, opgewonden, bevend van aandoening. De beide vriendinnen volgen met wanhopige gezichten, tra- | |
[pagina 155]
| |
nen in haar oogen. Wanneer men Anna in haar kamer de borst heeft ontbloot, komt een vrij diepe kwetsuur voor den dag, waaruit een bloedstroom neergutst, die haar onderkleeren letterlijk heeft gedrenkt. Een geruime poos duurt het voor men de bloeding tot stilstand heeft gekregen, een werk, waarbij Vermaas het angstzweet langs het aangezicht rolt en Bertha en Adrienne het hoofd kwijtraken en de handen verkeerd staan. Zenuwachtig draven de beide laatsten heen en weer om ijswater, compressen, zwachtels en andere benoodigdheden te halen of aan te reiken. Anna zelve verliest onder de kunstbewerking geen oogenblik den moed. Door die kordaatheid steekt ze haar vader een hart onder den riem en geeft ze aan allen een waardig voorbeeld van kalmte en gelatenheid. Als het bloed eindelijk gestelpt is, wordt een voorloopig verband gelegd en Vermaas gelast daarna rust en stilte. De meisjes verlaten de kamer en ook hij gaat heen. Den koetsier beveelt hij een rijtuig in te spannen en weldra is een renbode naar de hoofdplaats vertrokken om heelkundige hulp te halen. Dan keert hij in de kamer terug. ‘Pa!’ roept Anna met zachte stem. Hij zet zich op den kant van haar bed neder en staart haar weemoedig aan, haar eene hand in de zijne. Haar gelaat, dat half in het kussen verborgen ligt, is nog doodsbleek. | |
[pagina 156]
| |
‘Anna?’ vraagt hij, haar hand liefkoozend, ‘Pa, zult u die vrouw geen kwaad doen?’ zegt ze, hem smeekend aanziende. ‘Geen kwaad doen! Het wijf wilde je vermoorden!’ valt hij hoogst verwonderd en ietwat gestreng in. ‘Ik vergeef het haar, Paatje!’ ‘Vergeven!? Ge wilt een moordenares ontzien?’ ‘Ja, Paatjelief!’ ‘Ik begrijp je niet!’ ‘Die vrouw komt op voor de rechten van haar kind,.... zijn kind, Pa! Niet zij.... hij is de schuldige!’ ‘Hoe? Hebt ge Wongso dan verstaan!’ ‘Niet alles, Pa! Ik ken daarvoor nog te weinig Javaansch, maar wat ik niet verstond, heb ik als bij ingeving begrepen en bovendien de gelijkenis van het knaapje met den Controleur van Tjiworo heeft me alles verklaard. Ik heb medelijden met die vrouw, Pa!’ ‘Hij heeft ons bedrogen, kind!’ zegt Vermaas nu op een heel anderen toon. ‘Ja!’ zucht ze bijna onhoorbaar. ‘Straks kan hij hier wezen, Anna! Elk oogenblik verwacht ik hen terug van hun tocht in het gebergte. Wat moet ik hem zeggen?’ ‘Ik wil hem niet meer zien, Pa! Niet mij behoort hij toe, maar haar en zijn kind! Zeg hem dat uit mijn naam, als het noodig mocht zijn!’ ‘Het is ook mijn verlangen. Ik hoop, mijn | |
[pagina 157]
| |
kind, dat je troost zult vinden voor wat je reeds zoo kort na je terugkeer in je geboorteland overkomen is!’ ‘Troost, Pa, ik zal niet bedroefd zijn, omdat het tusschen hem en mij gedaan is! Wat we ons hebben toegeëigend ten koste van een ander is geen geluk en het zal me daarom niet verdrieten afstand te moeten doen van een bezit, waarop ik nimmer eenig recht gehad heb!’ ‘Ge zijt een lief, kloek meisje!’ zegt hij, trotsch op zoo een moedige dochter. ‘Tracht het gebeurde te vergeten!’ ‘Het te vergeten zal niet zoo gemakkelijk gaan, Pa, omdat het me berouwt eens rijk en oprecht gelukkig geweest te zijn, met wat me in het geheel niet toekwam! Ik was schuldig in mijn liefde!’ ‘We waren beiden van alles onwetend, Anna, en als jij soms in iets misdeedt dan heb je daarvoor dezen avond voldoende geboet en alle mogelijke schuld met je bloed uitgewischt! Houd je nu stil, mijn kind, je hebt rust noodig!’ Hij drukt haar een kus op de lippen en gaat heen. Voor hij de kamer uit is, voegt ze hem echter nog eens toe: ‘Laat die vrouw geen kwaad geschieden om mijnentwil, Pa!’ ‘Ik beloof het je, kind!’ Hij is weg naar voren toe. Bertha en Adrienne zitten in de middengaanderij naast | |
[pagina 158]
| |
elkaar, beiden nog onder den indruk van het zoo even bijgewoonde bloedige incident, haar diepe verontwaardiging lucht gevend over Obbinks eerlooze, onverantwoordelijke handelwijze. Vermaas is in de voorgalerij een oogenblik blijven staan. In de verte verneemt hij een geruisch, waaruit hij de nadering van den stoet opmaakt. Een rilling gaat hem door het lichaam, dan loopt hij het erf op. Djiwa ligt nog altijd bewusteloos en Wongso verkeert in de meening, haar een doodelijken slag te hebben toegebracht. De voeten zijn haar aaneengesnoerd met een dik touw. Kokki zit bij haar, wanhopige pogingen in het werk stellend om het knaapje te sussen. ‘Breng die vrouw bij en ontboei haar! Hier is eau de Cologne. Haal ijswater, Wongso!’ zegt Vermaas. Het bericht van den moordaanslag op de dochter des Administrateurs is als met den wind overgewaaid. Een drom van inlandsche mannen en vrouwen is op die ‘kabarangin’ komen toestroomen en verdringt zich nu op den weg voor het Groote Huis, ja enkelen der meest vrijpostigen zelfs op het voorerf. Onder de nieuwsgierige menigte bevinden zich ook Moeder Plet en hare aanvallige dochter Koosje. Moeder is tevreden. Het venijn heeft spoediger gewerkt dan ze gedacht heeft. Ze verkeert nu in ongeduldige afwachting van wat er gebeuren zal bij 's Controleurs verschijning in deze | |
[pagina 159]
| |
woning. Ook enkelen der geëmployeerden staan op den uitkijk, eveneens in nieuwsgierige afwachting van de dingen, die komen zullen. Terwijl Kokki en nog een andere bediende druk bezig zijn met Djiwa's levensgeesten weer op te wekken, neemt Vermaas Wongso in het verhoor. De oude is in groote verlegenheid, dewijl hij zich zelven nu verwijt zijn meester noch zijn meesteres ooit te hebben gewaarschuwd, schoon hij de gansche toedracht der zaak van a tot z had gekend en hortend en stootend doet hij trouw verslag van wat hij weet. Hoe groot is echter zijn verwondering, wanneer zijn meester hem niet beknort, ja hem zelfs dankt en prijst voor hetgeen hij zoo even voor Anna deed. De grijsaard is diep getroffen. Het geruisch is intusschen naderbij gekomen en allengskens overgegaan in de duidelijk te onderkennen geluiden van de hoefslagen van paarden en het geratel van een zwaar rijtuig. Het reisgezelschap is in aantocht en reeds zeer nabij. Nog een bocht van den bergweg en dan verschijnt de stoet in de wilde vaart van dezen morgen. De ruiters wijken op een wenk uit, houden hun paarden in en dreunend en schokkend rolt de logge reiswagen het zijpad in. |
|