De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
XIV.Door haar aandoeningen en begeerten gedreven, geen vermoeienis gevoelend, snelt Djiwa heen met haar kostbaren last langs den dalenden bergweg. Wel weet ze, dat zich hier bij duisternis toetoelsGa naar voetnoot(1) op den weg durven vertoonen en dat zelfs de koningstijger niet vreemd is, maar hoe bang ze anders ook moge zijn voor deze gevreesde dieren, thans kent ze geen gevaren. Aan de controleurswoning gekomen, vindt ze daar alles stil en duister en ze begrijpt, dat het feest nog niet geëindigd is, waarvan Moeder haar gesproken heeft. Het terugzien van dit huis, waarin ze tot tweemaal toe onvrijwillig een groote lotswisseling moest ondergaan, wekt sombere herinneringen bij haar op en drijft haar nog tot meerderen spoed aan. Voort jaagt ze dus, altijd maar voort, tot ze eindelijk hijgend en schier ademloos Kebon Kidoel bereikt. Moeder heeft haar niet voor- | |
[pagina 114]
| |
gelogen, want met eigen oogen overtuigt ze zich van de ontzettende waarheid harer mededeelingen. In sluipende houding is zij het Groote Huis genaderd. Tusschen de crotons en kembang sepatoe's van een bloemperkje op het voorerf verschuilt ze zich, van waar ze alles in de feestelijke woning kan waarnemen. Een, twee, drie uren blijft ze hier toeven, als vastgenageld aan den grond. Haar bloed kookt, haar hart bonst en haar neusvleugels trillen. Een ijselijke woede verteert haar en het vuur van den haat vlamt haar de oogen uit bij het tergend schouwspel daar voor haar. Het speelpartijtje in de voorgalerij is opgebroken en men danst daar nu naar hartelust. Vroolijk, lustig zwieren de paartjes er rond en Djiwa ontgaat niets van al die vreugde. Rusteloos volgt ze met de oogen tusschen de bladeren en twijgen van de struiken door, den Controleur en het schoone meisje in het keurige toilet van witte mousseline, met wie hij het meest danst en dat hem onophoudelijk toelacht en geen minuut uit het oog verliest. Deze, van al de aanwezige dames de schoonste, moet dus zijn verloofde, haar grootste vijandin zijn en geen oogenblik wendt ze de aandacht van haar af. Geen twijfel rijst er meer bij haar op. ‘Deze verleidelijke Hollandsche schoone is de bewerkster van mijn ongeluk!’ redeneert en concludeert zij. Alles wettigt haar vermoeden, bevestigt haar overtuiging van zoo | |
[pagina 115]
| |
even. Zooals ze thans met den Controleur coquetteert en hem geboeid houdt in de macht harer behaagzieke manieren, zoo heeft ze hem het hoofd op hol gemaakt en hem ten slotte geheel ingepalmd. Zij haat haar dus als haar ergste vijandin en ze zal haar verdringen, wegrukken van zijn zijde, onmeedoogend, gelijk het haar werd gedaan. Dan zal Toean zijn onrecht leeren inzien en weder tot haar en zijn kind wenschen terug te keeren. Djiwa's gemoedsbewegingen nemen in heftigheid toe, naarmate de avond verloopt, het feest zich ten einde spoedt en de vreugdevolle stemming daar binnen tot uitbundigheid stijgt. Anna's toenemende uitingen van geluk en betuigingen van liefde, hoe ongekunsteld en welgemeend ook, doorvlijmen haar de ziel en dalen als een ware geeseling op haar arm lichaam neder. Het liefdevuur in haar eigen borst aangewakkerd tot een verterende jaloezie, doet haar het hoofd gloeien, de leden trillen van boozen, wilden hartstocht, die af en toe tot blinden waanzin dreigt over te slaan. Eindelijk is het feest afgeloopen. Het rijtuig des Administrateurs komt ratelend het erf opgereden en houdt voor de trap der galerij halt. Obbink, van Anna vergezeld en door zijn beide collega's op den voet gevolgd, treedt naar voren. Als de verloofden nogmaals innig afscheid van elkaar genomen hebben, stijgen de drie controleurs in en rijden dan snel het erf af, nagewuifd door Anna, die nog eenige | |
[pagina 116]
| |
oogenblikken het verdwijnende rijtuig blijft naoogen tot het geheel aan haar gezicht onttrokken en het geratel zelfs niet meer hoorbaar is. Daar staat ze als een engelachtige verschijning op de bovenste trede van de trap, bestraald door het volle licht der galerij, met haar slanke gestalte en keurig kleed van mousseline scherp afstekend tegen het groen der haar omringende varens en orchideeën, starend in de wazige verte van dalen en berglandschappen! Uit haar in het matte licht der maan gehulde schuilplaats ziet Djiwa haar staan, edoch geen sprankje bekoring of eerbied, noch eenig gevoel van vergevensgezindheid komt over haar. Bij haar wekt de lieve verschijning integendeel strijdige gewaarwordingen. De innigheid van het afscheid had bovendien nieuwe ergernis bijgezet aan haar van toorn reeds zoo overkropt gemoed. Nu ze haar vijandin daar ziet staan, alleen, onbeschermd, bestormt haar een geweldige gedachte. De kans staat thans te schoon. Het bloed bruist haar in de aderen en alles draait om haar heen van opwinding en hartstocht. Fluks trekt ze het wapen, dat zij bij het verlaten van Ardhirogo onder haar baadje verborg, en langzaam sluipt ze voort in gebukte houding door de struiken heen naar voren. Voor ze echter den buitenrand van het bloemperkje bereikt heeft, trekt Anna zich eensklaps terug, en verwijdert zich schielijk, alsof de angst haar drijft. Weinige oogenblikken later zijn alle lichten | |
[pagina 117]
| |
gedoofd, de dames en heeren zijn verdwenen en het huis is gesloten. Als ze de bedienden heeft zien heengaan en het geheel stil om haar heen geworden is, komt Djiwa uit haar schuilplaats te voorschijn, stijf en stram van de ineengedoken houding, waarin ze zoolang heeft volhard. Voetje voor voetje voortschrijdend en in alle richtingen om zich heen ziend, uit vrees overvallen te zullen worden, onderzoekt ze den zijvleugel van het huis, waar ze Anna heeft zien binnengaan. Maar alles is hier potdicht en teleurgesteld trekt ze zich ijlings terug om nu onder een mengeling van booze en droevige gewaarwordingen den terugweg naar het gebergte aan te nemen, onzeker wat ze doen zal.
Obbink is met zijn beide collega's die den nacht bij hem zullen doorbrengen, thuis gekomen en onmiddellijk hebben ze zich vermoeid ter ruste begeven. Hij echter kan den slaap niet vatten. Kwellende onrust houdt hem wakker in een toestand van zenuwachtige overspanning en gejaagdheid. Hij keert en woelt, neemt verschillende kunstmiddeltjes te baat om zich wat rust te verschaffen, maar alles vruchteloos. Die eene gedachte, die zich niet van hem laat scheiden, vervolgt hem als een ware kwelgeest rusteloos, onvermoeid. Het eene half uur na het andere vergaat. Morrend, zuchtend staat hij eindelijk op om door het verfrisschen van slapen en polsen de zenuwen wat te stillen. | |
[pagina 118]
| |
Maar vergeefs, ook nu nog wil Morpheus zich niet over hem ontfermen! Het klamme zweet begint hem uit te breken en plotseling overvalt hem weer die ijzige koude van den vorigen avond, alsof hem op eens een hevige koorts op het lichaam wordt gesmeten. Het wordt hem benauwd in het hoofd, angstig en wee om het hart. Het visioen van eenige uren geleden is weer teruggekeerd, zonder dat hij het heeft kunnen verhoeden. Wel heeft hij getracht het terug te dringen, maar het staat nu weer voor hem in al zijn verschrikking: Djiwa als een wre kende Nemesis, met oogen gloeiende van haat hem onafgebroken aanziend, het wapen ter verdelging in de hand! Hij verbergt het gelaat in de kussens, als wil hij op die wijze het schrikbeeld ontwijken, doch het verlaat hem niet en angstig springt hij het bed uit. De handen opgestoken en de oogen gesloten ontvlucht hij zijn kamer. In de voorgalerij gekomen waait de koele, nachtelijke bergwind hem om de slapen en komt hij spoedig een weinig tot bezinning. Zuchtend werpt hij zich in een luierstoel, verbergt het hoofd in de handen en blijft geruimen tijd in die houding zitten. Dan springt hij met een driftige beweging overeind en begint met groote passen een ‘half dekje te slaan’ langs den buitenrand der galerij. Het was voor de vierde maal sedert den vorigen avond, dat Djiwa's schim in zijn ver- | |
[pagina 119]
| |
hitte verbeelding had post gevat, altijd even spookachtig, even dreigend van aanzien. De vrees voor een nieuw gevaar, Anna's argwaan, had de eerste maal de hersenschimmen weer verjaagd; maar later in den avond waren ze weer teruggekeerd, toen Resident Diggels met het eerste glas champagne een dronk had gewijd aan het heil van het nieuw verloofde paar. De treffende bewoordingen van 's Residents toast hadden in Obbinks gemoed een teere snaar doen trillen en het spook zijner gedachten was er weer door opgeroepen. En schoon hij zich spoedig hersteld had, was zijn gelaat zoo bleek, zijn houding zoo raadselachtig geweest, dat elk hem een oogenblik met bevreemding had aangestaard. Een ernstig trekje om Anna's mond was hem daarbij niet ontgaan en hij had zich gehaast haar gerust te stellen met de verzekering, dat de toast hem al te zeer ‘gepakt’ had! Des nachts bij het afrijden van het erf, was Djiwa's geest nogmaals in zijn ziel komen omspoken. Een schaduw, een geritsel uit het bloemperkje voor het huis had zijn aandacht getrokken. Een ondeelbaar oogenblik scheen het hem toe, of zich daar iets bewoog en met de snelheid van gedachten had de verbeelding die duistere, vormlooze massa tusschen de struiken omgetooverd in een levend wezen, in het fantantisch beeld van Djiwa. Een hevige schrik had hem overmand. Zoo had hij haar nog niet gezien. Was dit ook maar inbeelding | |
[pagina 120]
| |
of gezichtsbedrog geweest? Hij kon het zich niet voorstellen. De verschijning was zoo duidelijk, de gelijkenis zoo onmiskenbaar geweest. Was zijn hoofd dan ziek, spookte de koorts in zijn hersenen om, dat diezelfde akelige geest er telkens en telkens weer in opdoemde? O, als het eens werkelijkheid was geweest! Als Djiwa daar inderdaad eens verscholen zat, het oogenblik der wrake afwachtend, haar slachtoffer beloerend! Rillend was hij ineengekrompen, als had hij zich eensklaps in een ijskoude atmosfeer verplaatst en hij had gezwegen gedurende de gansche thuisreis en zijn vrienden van den weeromstuit eveneens. Een doodsche, drukkende stilte had in het rijtuig geheerscht en nieuwe achterdocht was er door in het leven geroepen. Obbinks persoon was den beiden vrienden een raadsel, zijn zonderling gedrag hun een mysterie geworden, waarvoor alleen argwaan betreffende de zuiverheid van zijn geweten eenige oplossing kon geven! Onvermoeid zet hij zijn ijsberengang voort. De sloffen heeft hij uitgeschopt, ten einde zijn gasten niet te wekken. Het visioen verdwijnt weer, de wolken trekken van zijn voorhoofd af en onder den invloed der droevige nawerking loopt hij zijn toestand te overdenken, nuchter met zich zelven beraadslagend en zijn plannen overwegend. De slotsom zijner overpeinzingen is: de noodzakelijkheid eener overplaatsing naar een gewest ver van hier. Hij zal daarom door | |
[pagina 121]
| |
bemiddeling van den Resident zijn overgang trachten te bewerken tot het corps controleurs op de buitenbezittingen. Daar in een verwijderde streek van den Archipel, dagen reizens en door groote wateren van Java gescheiden, zal hij buiten het bereik zijn van Djiwa's eventueele wraakzuchtige plannen; daar eerst zal de rust in zijn gemoed terugkeeren en het geluk hem weer deelachtig worden. Maar welke motieven aan te voeren voor dien ongewonen overgang tot dat andere corps? Een geritsel stoort hem in zijn droefgeestig gemijmer. Iemand komt het bruggetje over. Een angstig voorgevoel bekruipt hem. Wie zou in dit nachtelijk uur nog iets op zijn erf te maken hebben of hem durven te genaken? Langzaam, sluipend treedt de gedaante op hem toe. Een vrouw! Djiwa! Groote God, zou het waar zijn!? Waakt of droomt hij? Is het weer gezichtsbedrog, zinsbegoocheling, wat hij ziet, zooals al de vorige keeren? Neen, neen, ditmaal is het werkelijkheid! Daar ligt ze aan zijn voeten! Djiwa! Djiwa! stormt het in zijn ziel, buldert het in zijn hoofd en als de rondingen van haar slendang den vorm van een kind aannemen, fluistert een geheimzinnige stem hem toe: haar kind! Hij is teruggetreden, verplet, verstomd, verslagen, een steenen beeld gelijk. Zijn gelaat is als met een doodskleur overgoten en het angstzweet parelt hem op het voorhoofd. Hij wil spreken, maar zijn tong is geboeid, zijn keel beklemd en zijn stem stokt. | |
[pagina 122]
| |
Djiwa is hem genaderd, niet overmoedig of aanmatigend, als gevolg van wat hij eens tegen haar misdeed of van hun intieme verstandhouding van eertijds, maar met het ontzag eener onbedorven Javaansche voor het blanke, overheerschende ras en den eerbied verschuldigd aan zijn waardigheid. Deemoedig, slaafs, onderworpen is ze neergehurkt voor den man, die haar eens met boos opzet uit haar kampong wegroofde en ruw, dierlijk geweld tegen haar pleegde. Eerbiedig maakte ze voor hem haar soembah, alsof hij haar nooit tot een prooi voor zijn zinnen gemaakt, haar nooit eenig leed had berokkend. Zij ziet den Controleur van Tjiworo voor zich, niet den man, die eens haar jeugd schond, haar leven verwoestte en haar met afkeer van zich afschopte, toen een nog bekoorlijker meisjesbeeld zijn oog had geboeid. ‘Groote heer!’ zegt ze trillend van aandoening, met de stem eener boetvaardige zondares. Haar toon noch haar houding breken hem het hart of stemmen hem tot eenige zachtheid. Er komt weer vuur in zijn bloed, leven in zijn ziel en stem in zijn keel. Hij zou willen razen, tieren, vloeken, bulderen om lucht te geven aan wat uit zijn hart opwelt en zijn lichaam doet trillen als een riet, zijn hoofd in vuur zet en zijn vuisten doet ballen, wanneer het bijzijn zijner collega's hem niet weerhield. Afschuw, walging komt over hem tegen de vrouw daar voor hem, wier geest hem als een akelig spook vervolgt, tegen het wezen, dat gekomen moet zijn | |
[pagina 123]
| |
om zich tusschen hem en zijn Anna in te schuiven en zijn geluk te verbrijzelen. Hij zou haar in zijn opborrelende woede kunnen vernietigen, dood trappen onder zijn voeten, vermorzelen als afzichtelijk ongedierte! ‘Wat moet je hier?’ vraagt hij met gesmoorde, ingehouden barschheid. ‘U genade en vergiffenis smeeken voor mij en mijn kind, groote heer!’ ‘Waar hebt ge u al dien tijd opgehouden?’ ‘Bij den grootmoedigen heer van Ardhirogo, die een vader voor zijn menschen is en diep medelijden met me had, heer!’ Die kluizenaar van Ardhirogo, die hem bij zijn eerste en eenig bezoek zoo onheusch bejegend had door hem nimmer een contra-visite waardig te keuren, was het dus geweest, die de voortvluchtige aan al zijn nasporingen had weten te onttrekken en hem daardoor al dien tijd in de grootste ongerustheid had doen verkeeren! Een grove verwensching aan Overmans adres smoort hij tusschen de lippen. ‘En ge durft u nu nog te vermeten me onder de oogen te treden, nadat ge op onbeschaamde wijze mijn huis zijt uitgeloopen en het geluk hebt vertreden, dat ik voor u beoogde in een huwelijk met Raden Sosmito?’ ‘Ik had den Magang niet lief, heer, en zou hem nooit lief gehad hebben. In een huwelijk met hem lag mijn ongeluk!’ ‘Daarin lag je ongeluk!? Raden Sosmito was een schitterende partij, die je nooit meer | |
[pagina 124]
| |
zou worden aangeboden! Wat wilde je dan?’ ‘Ik verlangde geen huwelijk, heer! Ik wil bij u blijven, u volgen overal, waar ge heengaat, met mijn kind!’ Bij deze woorden haalt ze haar kindje uit de slendang, een lief knaapje, dat door de blankheid van zijn gelaatskleur en de donkerheid zijner haren de vermenging van Westersch en Oostersch bloed verraadt. Uit zijn slaap gewekt, begint het op zeer luidruchtige wijze blijken van aanwezigheid te geven. ‘Dit is uw kind, heer!’ zegt Djiwa, den vader het jongske voorhoudend. ‘Berg het op!’ gebiedt hij, als het nieuwe tonen aan zijn luidruchtigheid bijzet. Het is niet slechts angst voor het wakker schreeuwen van zijn gasten, die hem tot deze hardheid aanzet. Er is een streelende gewaarwording, een gevoel van vaderweelde over hem gekomen bij het zien van zijn kind, waar hij zich ruw tegen in zet. Djiwa gehoorzaamt onmiddellijk, maar hij heeft haar zwaar gekwetst door zijn ongevoeligheid. Het knaapje zwijgt. Bittere gewaarwordingen van wrevel, teleurstelling en beleedigde moedertrots overstelpen haar. Toen ze zoo even de kans had zien voorbijgaan uitvoering te geven aan haar misdadig voornemen, was ze afgedaald van het gebergte, aanvankelijk met geen ander oogmerk, dan zich voor het aanbreken van den dag in veiligheid te stellen; maar al mijmerende was ze op de | |
[pagina 125]
| |
gedachte gekomen, nog dezen nacht een ontmoeting te zoeken met den Controleur. Het denkbeeld verrukte haar, want ze verwachtte van dit samentreffen veel heil voor zich en haar kind. Het eerste gezicht van zijn zoontje zou zijn hart verteederen, hem van weelde doen tintelen en daardoor zijn genegenheid voor haar weer opwekken. In deze verwachting spoedde ze zich voort, schoon haar voeten pijn deden, haar leden zwaar vermoeid werden en haar kind steeds in gewicht begon toe te nemen. Ze had niet anders gedacht of hij zou te bed liggen en ze zou hem dus moeten wekken. Hevig was ze geschrikt, toen ze hem daar onverwacht voor zich gezien had en met een bonzend hart was ze hem genaderd. Zou haar hoop verwezenlijkt worden? De betoovering week spoedig van haar af, haar verwachting verging in rook! Zijn harde, gebiedende woorden troffen haar als dolken in het hart en voor het eerst rees er een zweem van afkeer in haar op tegen dien man, die zijn kind loochende! Zij had niet gevoeld, dat de stem van het vaderschap in zijn binnenste had gesproken, al trachtte hij haar te smoren, te verstikken onder zijn fatalisme. ‘Ik ben gekomen uit de bergen, waar ik me verscholen had uit vrees voor vervolging. Ik leefde daar veilig, omdat de heer van Ardhirogo, die een goed heer is, me beschermde, maar mijn hart dreef me naar hier, mijn liefde voor u joeg me het gevaar, wellicht den dood | |
[pagina 126]
| |
in! Erbarm u over mij, groote heer!’ smeekend ziet ze in haar vertwijfeling tot hem op, als tot een heilige. ‘Ge moogt hier niet blijven! Ga weg van hier en vertoon u nooit meer onder mijn oogen!’ is zijn streng, bevelend antwoord. ‘En uw kind dan, heer?’ ‘Neem het met u mede en wees er trotsch op, dat een Hollander, dat een Controleur van Tjiworo de vader van uw kind is!’ ‘Heer, ik zal de rijkste, de gelukkigste aller Tjiworosche vrouwen zijn, wanneer ge me de plaats in uw huis teruggeeft, die ik er zoo duur gekocht heb! Genade, genade, groote heer!’ ‘Zwijg en vertrek!’ gebiedt hij met een dreigende beweging van den arm. Haar slaafsche, deemoedige houding heeft hem een oogenblik onbevreesd, zelfs overmoedig gemaakt en hij durft thans een hoogen toon tegen haar aanslaan. ‘Ge verstoot dus ook uw kind, gelijk ge het mij hebt gedaan!’ gilt ze zoo ijselijk, zoo doordringend, zoo wanhopig, dat de rauwe kreet hem huiveringwekkend door de ziel snijdt. Die kreet galmt in zijn ooren na, als de wegsterving van zijn geluk. Het is alsof hij op eens in een diepen afgrond is weggezonken. Een nieuwe wereld gaat voor hem open, een wereld van boosheid, rampen en ellende. Alles is hem duidelijk geworden. Het is thans geen spel, geen inbeelding meer van een ziekelijk overspannen brein. Het is niet meer haar geest, haar schim, die spookachtig in zijn hoofd rond- | |
[pagina 127]
| |
waart. Het visioen is werkelijkheid geworden. Zij is gekomen om hem te stooten uit de tooverwereld van zijn geluk. Een nevel trekt hem voor de oogen, waarachter hij het beeld van zijn Anna ziet wegzinken en als hij den mond tot spreken opent is zijn stem zacht, zijn toon lankmoedig geworden. Die eene uitval van Djiwa doet hem van stelling veranderen. De bulhond van zoo even is tot een lam gemaakt. ‘Verstooten zal ik u geen van beiden en wanneer ge er in toestemt Raden Sosmito na te reizen naar Tjalenka zal ik zorgdragen voor een schitterende toekomst voor u en uw kind. Ge zult dan nog een rijke, invloedrijke vrouw worden! Wilt ge dat dan?’ Als een drenkeling ziet hij het water tot de lippen gestegen, en met een wissen dood voor oogen, grijpt hij in zijn vertwijfeling naar een stroohalm. Maar de halm knakt, breekt en de greep verergert zijn toestand. ‘Eens heb ik liefgehad. Kromo was de schoonste, de edelste jongeling van Manjoel. Ik minde hem, zooals de bloem de zon liefheeft, die haar doet leven, bloeien, geuren. En zijn liefde was niet geringer dan de mijne. Wij hadden elkander trouw gezworen tot in den dood. Hij heeft zijn woord gestand gedaan, want hij is gevallen in zijn bloed, bij zijn edel streven om mij te ontzetten uit de handen van het geweld. En ik, die reeds vroeger mijn belofte had geschonden, door me vrijwillig te schikken in het lot, dat ik in deze woning | |
[pagina 128]
| |
moest ondergaan, en nooit iets deed om zijn dood te wreken, zou thans nog een huwelijk aangaan met een man, die me opgedrongen wordt! Neen, nooit! Eerder moogt ge me dooden, heer, zooals ge met Kromo hebt gedaan, dan me tot zulk een ontrouw aan mijn woord te dwingen!’ ‘Welnu, ik zal je daartoe niet langer aanzetten; maar ga weg van hier, elders heen, waar ge zelf verkiest en dan zal ik je rijk maken!’ ‘Heer, ik heb Ardhirogo niet verlaten en mijn bescherming niet prijsgegeven uit zucht naar geld. Ik ben naar hier gekomen om herstelling in mijn eer te verzoeken en de rechten van mijn kind te doen gelden!’ ‘Ik zal je veel geld geven nu en later. Driehonderd gulden!’ ‘Ik verlang geen geld!’ ‘Vier-, vijfhonderd gulden!’ Zij maakt een afwerende beweging met de hand. ‘Duizend gulden en nog meer als ge wilt!’ ‘Met al de schatten van Tjiworo is geen onrecht goed te maken, heer!’ ‘Ge slaat dus al mijn aanbiedingen in den wind!?’ ‘Ja, ik vraag alleen mijn plaats terug in uw woning en eisch erkenning van mijn kind!’ Obbink is radeloos. Met die hardnekkige vrouw valt niet te redeneeren. Zelfs het geld heeft op haar onverzettelijkheid zijn toover- | |
[pagina 129]
| |
kracht verloren. Dat wondermiddel der inschikkelijkheid mag dezen keer niet baten. De laatste hoop is vervlogen. Hij is ten einde raad en het bloed slaat hem weer naar het hoofd. ‘'k Heb je immers al gezegd, dat kan niet!’ barst hij uit met een vloek. ‘Ik weet het, heer, dat kan niet, omdat die schoone dochter van den grooten heer van Kebon Kidoel me hier verdrongen heeft. Vroeger waart ge goed voor me, maar sedert die booze nonna in Tjiworo woont, huist er een kwade geest in u en is er venijn in uw bloed! Ge voelt u gelukkig door haar liefde, maar ge weet niet, dat ge gevangen zit als een vlieg in een spinneweb!’ Dat is te veel. Die taal maakt hem razend. ‘Zwijg, mensch! Bedenk, dat ge thans in mijn macht zijt en dat ik slechts één woord te spreken heb, om je voor altijd het zwijgen op te leggen!’ bijt hij haar verachtelijk toe. ‘Luister naar wat ik zeggen ga, heer. Allah hoort me spreken! Gij zijt machtig, gelijk alle blanken, die onzen grond betreden hebben, en in uw macht kunt ge me straffeloos mishandelen en doodmartelen! Ge hebt me eens gekocht als een slavin, weggeroofd uit mijn kampong als een stuk vee, onteerd met den wellust van een beest en me daarna verschopt met mijn eigen kind, of ik een hond was! Ge hebt Kromo, den held, die me verlossen wilde uit uw boosheid, doen vermoorden! Wel- | |
[pagina 130]
| |
nu, heer, doe het ook mij! Ge hebt er het recht toe! Maar ik zeg u, dat ge laf en slecht zijt en met u alle vreemdelingen op onzen grond, omdat ge u vergrijpen kunt aan wat in uw macht en weerloos is.’ Obbink staat roerloos. Hij is verplet bij zulk een ongekende, verregaande onbeschaamdheid tegen hem, Controleur van Tjiworo. Eén denkbeeld wortelt zich vast in zijn brein: Die vrouw moet opgeruimd worden en wel zoo, dat ze hem nooit meer eenig kwaad zal kunnen berokkenen. Goede woorden, schitterende aanbiedingen noch bedreigingen hebben mogen baten haar tot rede te brengen. Eén middel rest er nu maar meer om dit onhandelbaar wezen voor altijd onschadelijk te maken en zijn toekomst, zijn geluk uit haar handen te redden: haar dood! Een nog schuldiger gedachte houdt hem een oogenblik in een bangen tweestrijd gewikkeld met zijn beter ik. In de achtergalerij van zijn huis waakt zijn Kebon, een ontslagen kettingganger, die reeds meer dan één zware misdaad op het geweten heeft. Voor een zekere som gelds zou deze gewezen veroordeelde gemakkelijk te vinden zijn, Djiwa en het kind te vermoorden en de lijken te verdonkeremanen. Niemand zou het hooren of zien in dit nachtelijk uur. Geen haan zou er dus naar kraaien! Maar hij huivert en schrikt terug voor dit denkbeeld. Hij is er in geen enkel opzicht de man naar om de zware verantwoordelijkheid eener zoo gruwelijke misdaad op zich te nemen. | |
[pagina 131]
| |
Mannen als hij zijn een voorzichtiger politiek toegedaan: zij laten liever anderen hun kastanjes uit het vuur halen! De gedachte aan het Wedono-hoofd, zijn vroeger werktuig, is weer boven gekomen en zijn goede genius heeft hem tegelijkertijd een nieuw idée ingeblazen, dat hij met groote vreugde begroet. In zijn ziel juicht het ‘Eureka! Eureka!’ met niet minder verrukking dan eens in die van den grooten Archimedes! Hij zal Djiwa als een gevaarlijk wezen door zijn oppasser laten knevelen, in voorloopig arrest doen nemen en den politie-dienaar daarna onverwijld het Wedono-hoofd laten ontbieden, om haar aan diens genade of ongenade over te leveren. Met de toezegging van een aanzienlijke som gelds of met nieuwe beloften van steun en protectie zal hij den baatzuchtigen Javaan wel weer kunnen biologeeren en tot het onschadelijk maken van zijn vroeger pleegkind weten over te halen. ‘Wacht me hier, ik moet even in mijn kamer zijn! Ik kom dadelijk terug, want ik heb nog veel met je te bespreken!’ zegt hij en haastig loopt hij naar achteren, de deur der middengalerij behoedzaam sluitend. Zijn haast en de gekunstelde toon zijner woorden hebben haar achterdocht opgewekt. Zij begrijpt, dat hier een adder onder het gras schuilt en als hij verdwenen is en zij niets meer hoort, volgt ze hem op de teenen langs den zijkant van het huis. Op het achtererf | |
[pagina 132]
| |
gekomen en zich verschuilend achter een paggar, ruikt ze spoedig lont. Bij het maanlicht ziet ze den Controleur in een der bijgebouwen een oppasser wekken, hoort hem haastig eenige woorden met den man spreken, waarop deze gezwind naar buiten treedt, gewapend met zijn sabel, een touw en nog eenig voorwerp, gelijkend op de gaffels der gardoe-lui. Zooveel haar vermoeide leden en de zwaarte van haar kind dit gedoogen, rent ze als een opgeschrikte hinde het erf over en op het gat in den paggar toe, waardoor ook Kromo zich eens een doortocht had gebaand. Daar steekt ze haastig den weg over en zoekt het pad, waarlangs Reso haar naar Ardhirogo had geleid. Daar spoedt ze zich voort langs den ongebaanden, maar veiligen weg, laagten door, hoogten over en door struikgewas heen. Einlijk kan ze niet meer. Ze is uitgeput, en door angst gedreven kruipt ze een diepe spelonk binnen, achter een laag overhangenden, zwaren rotswand van de uitloopers van het gebergte, zonder een oogenblik te bedenken, dat dit hol wel eens de schuilplaats kon zijn van tijgers of ander gevaarlijk gedierte. Ze strekt haar vermoeid lichaam op den rotsachtigen bodem uit, en het hoofd neergevlijd op een steenklomp zou ze spoedig ingeslapen zijn, wanneer niet een zware westmousson-bui snel was komen opzetten, om weldra in hevigheid boven haar hoofd los te barsten. Een kille huivering gaat haar door de leden en van angst krimpt | |
[pagina 133]
| |
ze ineen, als ze hem hoort aankomen, dien ontzettenden storm in het gebergte, waarvoor ze altijd zoo bevreesd was geweest. Het hoofd bijna in den schoot gedoken, haar kind beschermend aan haar borst verbergend, hoort ze het onweder over haar heentrekken. Ratelend gromt de donder over haar, honderdvoudig in het gebergte weerkaatsend en in een langen nagalm rommelend in de verte wegstervend. De rotswand schudt onder die geweldige slagen en elk oogenblik voelt ze de logge steenmassa verpletterend op haar neerzinken. De bliksem met zijn helle flikkeringen van verblindend licht zet het hol met zijn spleten en scheuren in een telkens terugkeerenden, rossen gloed. Het felle licht, afwisselend met dikke duisternis, speelt er een hoogst fantastisch spel. De regen gutst bij stroomen over den rotswand neer. De storm loeit en buldert door de wouden en ruischend van heinde en ver storten de bandjirs neer langs de berghellingen, daverend in de vlakte of in diep gapende ravijnen. Straks als de elementen uitgewoed hebben en de donder alleen nog maar in de verte gromt, ontsnapt een zucht van verlichting en herademing aan Djiwa's geprangde borst. Dan vlijt ze zich nogmaals neer en slaapt weldra in bij het doordringende licht van den aanbrekenden morgen. De storm had haar in duizend angsten doen verkeeren. Toch hadden die woedende elemen- | |
[pagina 134]
| |
ten, die haar zoo hevig verontrust hadden, haar de reddende hand geboden!
Obbink stond als van den bliksem getroffen, toen hij in de voorgalerij teruggekeerd, de plaats ledig zag, waar hij Djiwa had achtergelaten. Hij begreep, dat ze ontsnapt was en geen oogenblik mocht hij dus dralen. Een minuut tijdverlies kon noodlottig voor hem worden. Toen stormde hij met den oppasser het huis om, zocht het erf af, maar vergeefs. Toch kon ze nog niet ver weg zijn; want hij was ternauwernood drie minuten afwezig geweest, zoo had hij zich gerept. Spoedig, spoedig dus, voor alles te laat was. Kebon werd opgepord, de wacht uit de naastbijzijnde gardoes gehaald en de nachtelijke ronde, die juist aankwam, mede in het werk gesteld. De weg naar de vlakte en naar Ardhirogo en alle zijpaden daarop uitkomend, alsmede de omliggende kampongs, werden nauwkeurig nagezocht. Het onderzoek leidde echter tot geen resultaten. Onderwijl verbeidde Obbink in groote opgewondenheid het oogenblik, waarop men de ontvluchte levend of dood voor hem zou brengen. Maar één, twee uren verliepen en niemand kwam opdagen, zelfs Kebon en de oppasser niet. Eindelijk bij het aanbreken van den dag keerden de beide laatsten in de controleurswoning terug, edoch met het verpletterende bericht, dat de vluchtelinge nergens | |
[pagina 135]
| |
te vinden was. Al hun moeite had dus niet mogen baten. Waarheid was, dat de een na den ander voor den storm was teruggeweken en rustig in de kampong zijn strootje had zitten rooken, in afwachting van het einde der bui. Obbink ontstak in een geweldige woede. Een ontzettende storm barstte in zijn gemoed los, schrikwekkend gelijk zoo even in de natuur, en woedde over de hoofden der beide Jobsboden. Vloekend, tierend, stortten de fiolen van zijn toorn zich over hen uit, alsof op eens alle booze geesten tegelijk in hem waren losgekomen. Als een dolle tegen hen uitvarend en als een bezetene grimeerend en zich zelven kastijdend, scheen zijn boosheid tot razernij overgeslagen. Hij rukte zich de haren uit het hoofd, beet zich de lippen aan bloeden, ontvelde zich de knokkels door nijdige stooten met de gebalde vuisten tegen de pilaren der galerij of stampte met de voeten zoo geweldig op den grond, dat de schok hem door het hoofd suizelde! Het was echter meer verwoedheid op zich zelven, over zijn eigen onbegrijpelijke, verregaande domheid, dan wel ontevredenheid over de stiptheid van plichtsvervulling zijner speurhonden, die hem zoo verschrikkelijk deed razen. Want dat het Djiwa mogelijk geweest was, opnieuw te ontsnappen, daarvan was zijn eigen onnoozelheid de schuld. Niemand anders dan hij zelf, en hij alleen, had haar de gelegenheid geschonken zich uit de voeten te kunnen maken. Waarom had hij | |
[pagina 136]
| |
haar alleen gelaten, hoe korten tijd slechts ook? Zijn vrees van toen misbaar te zullen veroorzaken en opschudding te moeten verwekken in de onmiddellijke nabijheid zijner collega's, wier medeweten hij duchtte, was nu geen verontschuldiging meer tegenover zich zelven. Immers zijn levensgeluk, zijn gansche toekomst stonden op het spel en hingen van haar gevangenneming af. Daarom had hij niets moeten ontzien, voor niets mogen terugschrikken, zoo redeneerde hij in zijn wanhoop. En welke noodlottige gevolgen zou zijn onnoozele angstvalligheid nu wel niet na zich sleepen? Hij durfde ze niet te overdenken. Niet slechts zijn eigen geluk en leven waren in gevaar, en nu zelfs nog meer dan vroeger, maar ook van haar, wier naam hij uit gevoel van schaamte en onwaardigheid schier niet meer op de lippen durfde te nemen. Hij wist het maar al te goed; het Javaansche karakter was wraakgierig en die fatale vrouw, die voor goede woorden noch bedreigingen toegankelijk was, zou voor niets terugdeinzen. O, als dat wezen zich eens zocht te wreken op zijn aangebeden Anna! Dat zou verschrikkelijk zijn! Het was immers meer gebeurd, dat Europeesche dames argeloos en onschuldig het offer waren geworden van de wraakneming eener verdreven njai. Hij rukte zich aan de haren of sloeg zich met de platte handen tegen het voorhoofd, als wilde hij die spookachtige gedachte gewelddadig uit zijn koorts- | |
[pagina 137]
| |
achtige hersenen verdrijven. Maar ze kwam terug, telkens en telkens, verliet hem toen niet meer en hield hem gekluisterd op de pijnbank van wroeging en schuldbesef. Hoe leed hij toen! Hij gevoelde de kastijdingen niet, die hij in toorn of radeloosheid zich zelven toediende, omdat de folteringen van het berouw en het zelfverwijt haar overstemden. En in dien vreeselijken toestand dacht hij er niet aan, maatregelen te treffen voor de veiligheid van zijn eigen leven, noch voor dat van Anna Vermaas. Zoo streed hij zijn zielestrijd en zoo brak na een vreeselijk doorwaakten nacht de noodlottigste dag zijns levens aan, de dag, die hem het langst zou heugen, omdat hij met bloedige letters in het boek zijner levenservaringen zou neergeschreven worden! |
|