| |
| |
| |
XIII.
Een drietal dagen later werd in het Groote Huis Anna's verloving gevierd, volgens uitdrukkelijk verlangen van Obbink slechts een huiselijk feestje. Was het de onrust van zijn geweten of een zeker gevoel van verantwoordelijkheid, dat hem uit angst of voorzorg hiertoe aanzette? Ook Anna stond er op, dat het feest in allen eenvoud zou gevierd worden en Vermaas voldeed aan beider wensch. Alleen zijne en Obbinks meest intieme kennissen waren dientengevolge genoodigd. Men had de partij enkele dagen opgeschort tot de eerstvolgende inspectie-reis van Resident Diggels door Tjiworo, om zekerheid te hebben van diens gevierde tegenwoordigheid op het feestje. Hij ontbrak dan ook niet, evenmin als zijn dochtertjes Bertha en Adrienne. De zwakke Mevrouw Diggels echter was tot aller spijt door ziekelijkheid verhinderd geweest mede te komen. Behalve de Residentsfamilie, hadden ook een paar vrienden van Vermaas met hun dames en twee van Obbinks ongehuwde collega's uit de Residentie aan de
| |
| |
uitnoodiging gehoor gegeven. Van Kebon Kidoel was niemand geïnviteerd, want Vermaas was op den duur niet onkundig gebleven van Obbinks stijve houding tot de geëmployeerden der Fabriek, zonder daarom eenig vermoeden te koesteren van een bepaalde vijandschap tusschen die beide partijen. De inschikkelijke man had ter wille van den vrede zijn invitatiën zoo voorzichtig mogelijk bedacht en gedaan door alleen zijn eigen speciale vrienden en Obbinks intiemste collega's te noodigen. Toch mocht zijn maatregel geen doel treffen. Op de Fabriek achtte men zich gepasseerd en men liet zijn ergernis daarover op ondubbelzinnige wijze blijken, hetgeen den groothartigen heer Vermaas, die het met allen zoo goed meende, niet weinig griefde.
Het is in den na-avond. Alle lichten zijn ontstoken en het Groote Huis met zijn ruime galerij, en marmeren bevloeringen, zware zuilen en sierlijke inrichting lijkt te midden van zijn heerlijk, tropisch groen, wel een tooverpaleis uit de eene of andere sprookjesvertelling.
In de voorgalerij treffen we den gastheer aan, in een omberpartijtje met een der gehuwde dames, den Resident en nog een zijner vrienden. De overige dames en heeren zitten in de binnengalerij bijeen, onder het genot van zang en pianospel. Het ziet er daar recht gezellig uit. Anna heeft zich op aller aandrang voor haar klavier neergezet en speelt en zingt haar schoonste liederen, terwijl de anderen op een ottomane of een sofa om haar heen zitten, één
| |
| |
en al oor en bewondering voor haar meesterlijk spel en wegsleepende zangmelodieën. De volle, wegsmeltende accoorden, die ze aan haar instrument weet te ontlokken, vertolken haar innerlijke stemming en de zachte, betooverende tonen harer hooge sopraanstem zijn de weerklank van de juichtonen harer ziel. Haar kunst is de reine uiting van haar groot, rijk geluk en in haar spel en zang ligt gansch haar ziel.
Obbink staat achter haar, bewegingloos, stokstijf, de oogen strak op één punt gericht, slechts af en toe als een automaat in beweging gerakend, wanneer een blaadje van haar muziek dient gekeerd te worden. Hoe den zielstoestand te ontwikkelen van iemand, die het eene oogenblik in de hoogste gelukzaligheid verkeert, om dan plotseling door een enkele wending van zijn gedachtengang neergeslingerd te worden in een angstige ongerustheid, in een pijnigende onzekerheid. Nu geheel in vervoering gebracht door de kunst zijner beminde, alles om zich vergetend, zijn gedachten zich afscheidend van het reëele leven en zich oplossend in een ideale wereld van onvergankelijk, bovenaardsch geluk, waar zijn Anna tot hem afdaalt, tot hem alleen, zooals hij wel eens het beeld van een Madonna of van een engel op het doek zag, als een goddelijke verschijning neerstrijkend uit den hemel door windselen van wolken heen; dan, alsof op eens een ruwe vloek, een banale wanklank Anna's muziek schril en schendend doortrilde, neergeworpen
| |
| |
uit zijn extase in de disharmonie van zijn eigen leven door dat ééne, dat hem altijd vervolgt en nimmer met rust laat: zoo staat hij daar als een slachtoffer door eigen schuld, als een beeld van zelfverwijt en gewetenswroeging! O, hij heeft haar zoo lief, zoo afgodisch lief, dat hij in vrome aanbidding voor haar zou kunnen neerknielen en wanneer hij het verleden voor een korte wijle uit zijn herinnering vermag te bannen, dan bedwelmt hem het geluk, dat groote geluk, dat zijn ziel niet kan omvatten en zijn hoofd doet duizelen. Maar, helaas! die heerlijke oogenblikken van onverdeelde gelukzaligheid zijn den laatsten tijd hoe langer hoe zeldzamer geworden! De vreeselijke gedachte aan Djiwa en aan zijn kind dringt zich telkens en telkens met meerdere kracht en intensiteit aan hem op en houdt hem in voortdurende onrust. Zij is teruggekeerd sedert hij zekerheid kreeg van Anna's wederliefde en nu spookt zij erger dan ooit in zijn ziel om! Wel strijdt hij er tegen, maar vruchteloos. Hij kan het niet verhelpen, dat de herinnering aan Djiwa als een spookachtig beeld in zijn hoofd en zijn ziel blijft rondwaren. Altijd treedt haar geest tusschen hem en Anna in, hun liefde verwoestend, vernietigend, als porselein onder haar voeten vertredend. Dan zinkt het gebouw van zijn geluk weer als een kaartenhuis ineen en ziet hij zich ver, ver van Anna gescheiden, harer geheel onwaardig. ‘Djiwa! Djiwa!’ vloekt het hem tegen, wanneer hij Anna's naam op
| |
| |
de lippen heeft of haar zoete woordjes en betuigingen van liefde toespreekt en dan doemt de schim van het verschopte meisje weer in zijn ziekelijke verbeelding op, nu eens als de verdrukte onschuld hem genade afsmeekend, dan weer als een boosaardige Megaera, een razende Furie haar aanspraken doende gelden voor zich en haar kind en hem alle rechten ontzeggend op die andere, die hij uit zijn huis deed verdrijven. En sedert Anna hem haar jawoord verpandde, herhaalt zich het visioen zijner verhitte verbeelding zoo menigvuldig, dat zijn recht op Anna's bezit hem als leugen of zelfbedrog in de ooren klinkt. Nu met het verleden voor oogen, vindt hij zichzelven zoo klein, zoo nietig, zoo onwaardig tegenover zijn reine, schuldelooze Anna, die in kuischheid van gedachten en verhevenheid van ziel zoo ver boven hem verheven staat; en hoe dichter hij zijn geluk naderbij treedt, hoe reusachtiger voor hem de afmetingen van het gevaar worden, dat hen beiden bedreigt. De angst en het gevoel van verantwoordelijkheid, die daarmede gepaard gaan en hem op de pijnbank der beproeving binden, zijn echter nog slechts het begin van zware, zware boetedoening, die hij zal moeten doorstaan voor wat hij eens in booze driften tegen de onschuld misdeed!
Deze avond had de glorie van zijn leven moeten zijn en toch had hij het zwaard van Damocles nimmer zoo dreigend boven hun beider hoofd gezien als juist dezen avond
| |
| |
Elk oogenblik ziet hij den draad breken en het moordtuig verpletterend op hen neervallen.
Den ganschen avond is hij stil, zoo zelfs, dat zijn stilheid voor geen der aanwezigen onopgemerkt blijft, behalve voor Anna, die toch al weinige levendigheid van hem gewoon is en daarenboven in de volheid van haar eigen hart enkel oog en oor heeft voor zuivere, onverstoorbare harmonie. Zij is zelve overstelpt van geluk en te zeer onder de bekoring van het gewicht en de plechtigheid van dezen avond, om ook maar eenige vrees of achterdocht te kunnen koesteren. Voor haar geliefkoosd instrument gezeten viert zij haar rijke fantasie den vrijen teugel. Een stroom van accoorden, van melodieën doorjubelt het gansche huis, vorm, uitdrukking gevend aan wat haar mond niet onder woorden weet te brengen.
In de geestdrift van haar spel en de verrukking harer stem weet ze Obbink met zich mede te sleepen, alle bekommering uit zijn hart en muizenissen uit zijn hoofd te bannen en hem weer een dier oogenblikken van onuitsprekelijk, onvergald geluk te bezorgen, die de laatste dagen zoo schaarsch waren. De schim van zijn slachtoffer ontzinkt aan zijn verbeelding. Haar geest vervolgt en foltert hem niet langer. Alle schrikbeelden en nevengedachten lossen zich op en hij is weer alleen met zijn Anna, zeker van haar bezit, bedwelmd
| |
| |
door het geluk, duizelend van vreugde. Maar de betoovering duurt kort! Het visioen keert terug, nu zoo ontzettend, zoo schrikwekkend als nog nimmer te voren. Geen onschuld biddend om genade, geen tot razernij overgeslagen boosaardigheid, zooals vroeger, zooals altijd! Een sluipmoordenares is het, die dezen keer voor hem opdoemt, de oogen flikkerend van een helschen, onheilspellenden gloed, het moordend staal bliksemend tusschen haar vingers. Het wordt hem wee om het hart en zwaar in het hoofd. Een ijzige koude wordt hem op het lichaam gesmeten. Zijn knieën knikken, zijn gelaatskleur verschiet en als hij een blad vergeet om te slaan, kijkt een ieder hem aan en schrikt van zijn doodsbleek gezicht.
‘Anton!’ roept Anna, hevig ontsteld overeindspringend, midden in een sonate. ‘Wat is er? Je beeft en ziet zoo bleek!’ Liefdevol en medelijdend grijpt ze zijn beide handen in de hare.
‘'k Weet niet! Er is.... er is iets, dat me bevangt! Iets... iets akeligs!’ hapert hij.
‘Drink eens een glas ijswater en ga even in de buitenlucht!’ raadt een zijner collega's hem aan.
Anna trekt hem bezorgd met zich mede en als ze achter de zware portières der half duistere achtergalerij verdwenen zijn, zegt er een:
‘Wat is die man al den heelen avond stil! Zou hij haar wel lief genoeg hebben?’
| |
| |
‘O, ja!’ antwoordt een ander. ‘Hij houdt zielsveel van haar, dat kun je tusschenbeide duidelijk genoeg in zijn oogen lezen, maar er schijnt hem iets te hinderen, dat naar het mij voorkomt, aan zijn geweten knaagt!’
‘Wel zeker!’ beweert een derde. ‘'t Is daar niet pluis van binnen! Het spijt me voor die lieve meid. Het is een engel, een schat! Zoo treft men ze hier in Indië maar zelden aan. En ook voor Vermaas. Hij is de beste kerel, dien ik ken!’
En nu ontwikkelt zich een gesprek over de mogelijke oorzaken van Obbinks zonderlinge houding, zoo in strijd met het intieme karakter van dit feest, waarbij ieder een hooge vereering voor den heer Vermaas en zijn lieve dochter aan den dag legt.
De oude Wongso heeft op verzoek zijner jeugdige meesteres den Controleur een glas ijswater gebracht. Den opmerkzamen beschouwer zouden daarbij de kenteekenen van weerzin niet ontgaan zijn, die onmiskenbaar op 's mans gerimpeld, ingevallen gelaat liggen uitgedrukt, noch de onvriendelijke, wantrouwende blikken van zijn anders zoo goedige oogen. Niemand zou in dezen grijzen bediende, dezen trouwen, volgzamen onderdaan der blanke overheerschers, die volgens inlandsche geaardheid gewoon is zijn gewaarwordingen te begraven onder zijn aangeboren diepe stilzwijgendheid, een van Obbinks geslagen vijanden zoeken. En toch is hij dit. Hij haat dezen Controleur van Tjiworo,
| |
| |
wiens levenswandel hij kent, den lafaard, die zich zoo verachtelijk vergreep aan de onschuld van een weerloos meisje en in zijn onwaardigheid toch de handen nog durfde uit te strekken naar de lieftallige dochter van zijn goeden heer. Hij haat den man, die op het punt staat zijn lief speelgenootje van voorheen, zijn schoone meesteres van heden aan de ouderlijke woning te ontvoeren, wellicht met geen reiner bedoelingen dan hij eens met Djiwa deed. De grijsaard heeft tot nu toe gezwegen uit eerbied, schoon hij overtuigd is, dat voor Vader en Dochter veel onbekend is gebleven en zij daardoor al te zeer te goeder trouw zijn. Hij hoopt en vertrouwt echter, dat hun de oogen nog te rechter tijd zullen geopend worden en in afwachting daarvan blijft hij een oog in het zeil houden en waakt voor de veiligheid van haar, die zijns meesters rijkdom uitmaakt en aan wie hij zelf met hart en ziel verkleefd is.
Als Obbink het hem aangeboden glas in langzame teugen heeft geledigd, voert Anna hem mede het achtererf op. Angstig, schuw ziet hij om zich heen, alsof hij zich van alle kanten bedreigd waant. Het ritselen der bladeren, het geheimzinnig ruischen van de avondkoelte door de kronen van klapperen pinangboomen, doen hem schrikken en de spookachtige schaduwbeelden van struiken en heesters in het maanlicht, herlevendigen het akelige visioen van zoo even. Schoorvoetend, overal onraad ziende, laat hij zich meevoeren.
| |
| |
‘Anton, wat scheelt je? Je lijkt wel angstig, gejaagd! Is er iets? Zeg het me,’ dringt Anna aan.
‘O, Anna vergeef het me, dat ik stoornis breng in ons feest! Ik kan het niet helpen. Ik voel me zoo gedrukt, zoo akelig in het hoofd! Het is alsof een zwaar ongeluk ons boven het hoofd hangt en de gedachte daaraan vervolgt me dag en nacht en foltert me het hart!’
‘Anton! Je doet me schrikken!’
‘Misschien is het louter verbeelding, fictie, Anna, maar soms, als het geluk me overstelpt, zie ik me op eens door een onzichtbare macht van je gescheiden, voor altijd, voor eeuwig van je gescheiden en dan breekt me het hart, gelijk zoo even!’
‘Gescheiden, Anton? Hoe? Je maakt me bang! Heb je me dan niet meer lief?’
‘Je niet meer liefhebben, mijn engel?’ Hij drukt haar onstuimig aan zijn borst en bedekt haar gelaat met hartstochtelijke kussen. ‘Anna, ik heb je, geloof ik, te lief en wellicht spruit daaruit mijn vrees voort, je te zullen verliezen, want ik kan me niet voorstellen, dat zulk een groot geluk voor mij zou zijn weggelegd! En jij, mijn lieveling?’
‘Heb je dan ooit een oogenblik aan mijn liefde en dus ook aan de oprechtheid van mijn woord kunnen twijfelen, Anton?’
‘En zul je me altijd boven allen en alles liefhebben, Anna, wat er ook gebeuren moge?’
‘Altijd, Anton! Maar waartoe in 's hemelsnaam zulk een verontrustende vraag?’
| |
| |
‘O, Anna, je weet, je gevoelt het niet, wat ik lijd! 't Is of een boosaardig wezen, een kwade genius ons geluk bestrijdt, zich tusschen ons in plaatst en je van me wegrukt!’
‘Foei, Anton! Je moogt zoo niet denken. Dat zijn herschenschimmen, die je ziek zullen maken. Wie zou bij machte zijn ons te scheiden, wanneer wij zelf het oprecht met elkaar meenen? Heeft iemand je dan wel eens blijken gegeven van kwade gezindheid jegens ons?’ vraagt ze wel een weinig getroffen over de onmannelijkheid van zijn houding, want in haar argeloosheid is zijn gegronde, natuurlijke vrees niet veel meer dan louter inbeelding.
‘Neen, nog nooit!’ moet hij bekennen.
‘Welnu, dan is je vrees immers ook geheel en al ongemotiveerd en heb je geen enkele reden je verder nog ongerust te maken. Zet dus alle inbeelding uit het hoofd en wees weer vroolijk en levenslustig als vroeger. Laat Pa vooral niets merken. Het zou hem grieven als iets ons geluk verstoorde. Hij is zoo goed voor me en altijd zoo bekommerd om me. Je zoudt hem noodeloos zorgen baren!’ Er lag eenige kwalijk verholen bitterheid in haar stem, die haar galant niet ontging. Het is haar op eens zoo vreemd te moede geworden. Ze kan zich zijn vrees met geen mogelijkheid verklaren. Zijn toestand komt haar zoo vreemd, zoo onnatuurlijk voor.
‘Wees gerust, Anna! Ik zal mijn best doen alles weer te vergeten. Ik zal die vrees trach- | |
| |
ten te overwinnen, om weer volkomen gelukkig te worden!’ zegt hij terugkrabbelend, wanneer hij merkt op een hellend vlak terecht gekomen te zijn. Een nieuw gevaar bedreigt hem: Anna's achterdocht, en met weinig handigheid wendt hij het gesprek over een anderen boeg. Zijn toon is meteen van melancholie in luchthartigheid overgegaan.
Anna zwijgt. Het wordt haar duister voor de oogen en een zweem van argwaan welt in haar hart op. ‘Ik zal trachten weer volkomen gelukkig te worden!’ bruist het in haar binnenste. Er moet dus iets aan zijn geluk ontbreken. Ze begrijpt er niets meer van en moeilijk kan ze zich voorstellen, dat enkel inbeelding de grondslag van zijn kinderachtige vrees zou kunnen zijn. ‘Zou hij iets voor haar verhelen, iets dat hem wroeging bezorgt?’ vraagt haar opgewekte achterdocht. En dan die plotselinge wending in het gesprek en onbegrijpelijke metamorphose van zijn gemoedsstemming. Dat alles voorspelt haar weinig goeds en, alsof het haar ingegeven wordt, begrijpt ze nu, dat haar Anton iets ernstigs voor haar verborgen houdt. De argwaan wordt daaruit geboren en de eerste wanklank doorsnijdt haar ziel, sinds haar kennismaking met den jongen man harer eerste liefde.
Straks gaan ze beiden weer naar binnen: hij op nieuw voor een oogenblik van zijn schrikbeeld bevrijd en daardoor weer opgemonterd, zij haar vrees op den bodem van haar hart
| |
| |
begravend en vroolijk schijnend voor aller oog, of niets haar ontstemde en enkel geluk haar vervulde.
Nog vroeg in dezen avond was een tjikar den bergweg komen afrollen, die uit het gebergte over Kebon Kidoel door de vlakte leidt. Het spreekt van zelf, dat niemand in het Groote Huis hieraan eenige aandacht had geleend en toch zou deze oogenschijnlijk zoo nietige omstandigheid in het gemoed van enkelen hevige emotiën hebben teweeggebracht, wanneer men alles geweten had. Een ophanden zijnde ernstige catastrophe stond er mede in verband.
In het voertuigje lag een dame in sarong en kabaja lang uitgestrekt. Het was Moeder Plet. We herkenden haar aan haar stem, toen zij bij het naderen der Administrateurswoning den koetsier met een: ‘Plan-plan, setan!’ tot langzaam rijden aanmaande. Voor de feestelijke woning gekomen, richtte ze zich een weinig uit haar gemakkelijke, liggende houding op en hief het hoofd boven het houten beschot van het rijtuigje uit, dat haar het vrije uitzicht belemmerde. Toen gluurde ze naar buiten, eenigszins met de oogen van een roofdier, dat zijn prooi beloert en zeker is van zijn vangst. Een streelende gewaarwording doorliep haar lichaam en om haar mond plooide zich de lach der voldoening. Het jubelde in haar binnenste van een satanisch genot. ‘Uw rijk is
| |
| |
uit! Weldra zult ge vernederd zijn in uw hoogmoed, gevallen in den strik, dien ge u zelven gespannen hebt, trotsche, overmoedige Controleur van Tjiworo!’ zoo ongeveer juichte ze in de boosheid harer ziel. En terwijl het Groote Huis in zijn zee van licht achter haar wegzonk en de tonen der muziek langzaam verstierven, barstte ze eensklaps met een akelig vertrokken mond in een afschuwelijk, helsch lachen uit, dat gillend door de stilte van den avond sneed en den koetsier verschrikt deed omzien.
Het voertuigje volgde zijn gewonen weg. Het verdween in de kampong achter de Machinistswoning tot nabij de opening in den paggar, waar het zijn levende lading onder een groot en ruw geraas van stemmen loste.
Moeder kon tevreden zijn over den uitslag harer bemoeiingen. Het geluk had haar boven verwachting gediend. Heden naar Ardhirogo gereisd, met booze voornemens in het hoofd, keerde ze thans terug in het volle bewustzijn haar doel bereikt te hebben. Het werk der opruiing was volbracht. Pah Lonto's vrouw had zich laten omkoopen, de argelooze Djiwa in haar huis te lokken en Moeder had haar werktuig dezen keer niet laten ontsnappen. Haar woord, krachtig wijl ze het in haar eigen landstaal uitsprak, had ingang gevonden en maar al te zeer doel getroffen. Ze had gepleit, sluw, listig, overredend en het gift harer woorden drupte neer in Djiwa's aderen. En toen ze haar
| |
| |
vuur had aangestookt tot een verwoestenden brand, maakte ze zich uit de voeten, om van verre getuige te kunnen zijn van het werk der vernieling.
De gevolgen van Moeders tête-à-tête met Djiwa bleven niet uit.
Ongeveer een uur na haar vertrek van daar verplaatsen we ons naar Ardhirogo. Het is acht uur in den avond. Overman zit in de naakte voorgalerij van zijn huis te lezen. Vroeger dan Indische usance is, heeft hij gegeten, om zich ongestoord en als het ware in heilige vereering in. ‘Millioenen-studie’ te kunnen verdiepen. Het is stil daar buiten, alsof gansch Ardhirogo reeds in rust verkeert. Ook in huis is het volmaakt rustig en zijn beide vrouwelijke huisgenooten schijnen dus al ingeslapen. Weinig vermoedt hij echter, welk een hevige gemoedsstrijd juist op dit oogenblik in zijn stille woning gestreden wordt.
In een achterkamer van het huis ligt Djiwa, bij gebrek aan een ledikant, op een baleh-baleh uitgestrekt, naast haar kind. Haar heeft de slaap nog niet overmand, gelijk haar knaapje. Integendeel. De heilzame rust is nog verre van haar, omdat er strijd in haar binnenste woedt, hevige strijd! Een ontembare, booze hartstocht kampt in haar boezem en stormachtige gedachten doorwoelen haar vermoeid
| |
| |
hoofd en verhitten het tot een koortsachtigen gloed.
Thuis gekomen uit Pah Lonto's woning met het gift in de aderen, heeft ze zich ter ruste begeven onder voorwendsel, dat ze ziek was. Ze wilde alleen zijn met haar gedachten, haar emotiën. Hier in de eenzaamheid van haar duistere kamer overdacht ze Moeders ophitsende taal en werden haar overstelpende aandoeningen opgezweept tot blinden hartstocht. Eerst had het verdriet, bitter, diepgevoeld verdriet de overhand op haar gehad, maar de ontroering van haar hart had zich dra opgelost en omgezet in een verschrikkelijke woede in een verterende wraakgierigheid.
Ze weet nu alles. Al die maanden op Ardhirogo had ze dus in groote onwetendheid, in domme onnoozelheid verkeerd. Niet haar zwangerschap was, zooals ze steeds gemeend had, de reden geweest van het liefdeloos gedrag van haar heer jegens haar en haar ongeboren kind. Hij was thans verloofd en op het punt in het huwelijk te treden met de schoone dochter van den grooten heer van Kebon Kidoel en deze - ze kon het zich niet anders voorstellen - beschouwde ze als de oorzaak van haar leed, als de eenige schuldige in haar verdrijving uit de controleurswoning. Die blanke schoone had haar, Djiwa, weggerukt uit zijn hart, verstooten uit zijn huis. Zij had hem verblind, verleid door den glans harer schoonheid, verstrikt in de macht harer co- | |
| |
quetterie. Haar heer was altijd goed, altijd lief voor haar geweest, ook nog toen ze hem met een beklemd hart en een beschroomde houding het geheim harer zwangerschap had medegedeeld. Zoo lief zelfs had hij zich getoond, dat ze Kromo, den aangebeden jongeling harer droomen, om hem had kunnen vergeten, doch zijn genegenheid was verkeerd in onverschilligheid, zoodra die andere haar intrede in Tjiworo had gedaan. En wat eerst slechts een vermoeden bij haar geweest was, drong zich spoedig aan haar op als een onomstootelijke waarheid: Anna Vermaas had haar ongeluk bewerkt, ten behoeve van zich zelve. In die overtuiging kwam een haat haar overweldigen. Een onbedwingbare begeerte sloop haar ziel binnen en in één enkele gedachte, één boosaardig plan vatte de chaos harer opgewonden denkbeelden zich samen.
Als in huis alles stil is en ook van buiten geen geluid van menschelijke stemmen meer tot haar doordringt, heft ze zich van haar rustbank op en gaat ze naar een ander gedeelte der kamer, waar ze uit een verborgen hoekje iets te voorschijn haalt. Het flikkert in de weinige doordringende stralen van het maanlicht en haastig verbergt ze het onder haar baadje, tusschen haar sarongband. Naar de baleh-baleh terug getreden, neemt ze haar slapend kindje op en stopt het voorzichtig in de slendang, die ze zich inmiddels om den schouder heeft geslagen. Dan sluipt ze behoed- | |
| |
zaam, geheimzinnig als een dievegge door de achtergalerij het huis uit, haar jongske alzoo met zich medevoerend.
Op den grooten weg gekomen, die van hier naar de vlakte leidt, spoedt ze zich voort als door een harden wind voortgedreven of door booze geesten nagezet.
|
|