De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
XII.Drie dagen voor de viering van de verlovings-partij in het Groote Huis brengen we een avond door in den huiselijken kring der Familie Plet. Een sober licht valt uit de machinistswoning door de duistere voorgalerij op het erf, flauw weerkaatsend in de lucht en wegstervend in het heldere maanlicht. Vier heeren zitten om een speeltafeltje in de binnengaanderij te whisten en zijn op dit oogenblik in een vinnig dispuut over een klein slem door een der partijen pas verloren. Twee knaapjes zijn diagonaal aangeschoven, waarop op het eene twee paitjesGa naar voetnoot(1) en een Japansch doosje met manilla's staan en op het andere een paitje en een verschaalde brandy-soda. Plet zit er aan als gastheer. Hij is een zwaarlijvig man met plompen lichaamsbouw, een bijna zwarte tronie, dikke lippen, platten neus en goedige donkere oogen. Zijn gelaat heeft het hobbelig aanzien van een pokdalige, hetgeen | |
[pagina 66]
| |
zijn uitzicht leelijk en terugstootend maakt. Zijn slaapbroek en kabaai zijn goor, vies en verfomfaaid. De gasten zijn mede in négligé, een familariteit, die het bewijs levert, dat ze zich in deze woning volkomen thuis gevoelen. Het zijn alle drie jongelieden der Fabriek, waarvan twee blauwoogige en blondharige Westerlingen zijn en de derde een donker getinte Indo. ‘Het is jouw schuld, dat we dit klein slem verloren hebben!’ zegt een der blauwoogigen, rood van kwaadheid over de geleden nederlaag, met een harden knokkelslag op de tafel tegen zijn partner, het donkerkleurig jongmensch. ‘Waarom kwam je nu in harten, de invite van de tegenpartij?’ ‘Omdat ik aan de achterhand zat met den heer en de vrouw en ook mijn vrouw wilde vrijmaken door het aas te laten vallen!’ antwoordt de beschuldigde met dat scherp geprononceerde Indische accent, dat voor vreemdelingen zoo moeilijk is weer te geven. ‘Ja, maar het was sans atout en je had dus op je vingers kunnen narekenen, dat Plet met zijn handen vol harten moest zitten, anders had hij toch waarachtig niet geïnviteerd op dat simpel aas! Waarom geen klaveren gegooid, daar was nog niet in gespeeld? Ik zat met het aas en de vrouw fourchette, terwijl Plet den heer er van had. We hadden dus met jouw harten heer en mijn twee klaveren minstens drie trekken gehaald en waren bin- | |
[pagina 67]
| |
nen geweest voor slem!’ redeneert de eerste nog zoo rood als een kalkoen en bij tusschenpoozen op de tafel voorttrommelend. ‘Van klaveren had ik de 7 sec en daarom dorst ik er niet in te spelen!’ ‘Maar garten is mijn long kleur, jij mag dus niet spelen. Betoel, jij moet klav-vern spelen!’ werpt Plet nu op zijn beurt en in zijn gebrekkig Hollandsch den onverlaat tegen. De vierde persoon, die meer een grappenmaker dan een hartstochtelijk kaartspeler lijkt, heeft zich buiten het dispuut gehouden. Het geheele twistgeding raakt zijn koude kleeren niet. Onderwijl heeft hij zich onledig gehouden met het geven van lieve knipoogjes en het maken van potsierlijke hand-, hoofd- en lipbewegingen in de richting der achtergalerij. Als Ketjiel, de huisjongen, binnenkomt, maakt hij een grappige, veelbeteekenende vingerwijzing naar zijn leeg glaasje op het knaapje. ‘Zit nu niet te klapzalven, asjeblieft!’ zegt hij eindelijk met een onrustige heen- en weerslingering van het bovenlijf, wanneer dat geharrewar hem begint te vervelen. ‘Kom, eeuwig domme spelverknoeier van een Bartholomeus, drink eens voor den schrik!’ Dan neemt hij zelf zijn pas gevuld glaasje op, brengt het met een sierlijken zwaai aan de lippen en zegt: ‘Op jullie gezondheid onsterfelijke speelgoden!’ Allen lachen en daarmede neemt het spel weer een aanvang. | |
[pagina 68]
| |
In de achtergalerij treffen we een ander groepje aan. Daar zitten Koosje, het voorwerp der zoo even bedoelde kluchtige mimiek van uit de binnengaanderij en twee inlandsche huishoudsters van de Fabriek. Koosje is een meisje van werkelijk zeldzame schoonheid, die van haar vader noch zijn welgedaanheid, noch zijn donkere huidskleur, noch eenige andere uiterlijkheid erfde. Haar sarong en kabaai, eveneens van weinig zindelijkheid getuigend, zitten haar strak om de leden en doen de slankheid van haar lichaam en de weelderigheid harer vormen op hun voordeeligst uitkomen. Haar donkere oogen flikkeren van een wulpschen gloed onder de bekoring van de gevoerde erotische gesprekken met haar vriendinnen. Zij zit op een divan en de beide njai's hebben zich aan haar voeten neergehurkt. Een dezer vrouwen is een meisje van hoogstens veertien jaar en dus nog in haar eerste jeugd, in haar eerste schoonheid. Zij is een van Moeder Plets slachtoffers. De andere is een feeks met een brutaal, onbeschaamd uitzicht, wie de gemeenheid de oogen uitkijkt. Haar schoonheden zijn verwelkt, haar vormen verlept en het is verwonderlijk hoe deze vrouw haar plaats als njai nog weet te handhaven. Zij onderscheidt zich door haar witte kabaja van haar lotgenoote, die nog steeds in het bruine baadje der Javaansche bescheidenheid gestoken is. Deze en dergelijke vrouwen zijn Koosjes huisvriendinnen, haar dagelijksche conversa- | |
[pagina 69]
| |
tie en ze is dan ook niet vrij gebleven van de besmetting, die van zulke wezens uitgaat. De oudste der beide njai's is gekomen om als gewoonlijk Koosje wat gezelschap te houden; Koosje, die zoo erg gecharmeerd is op haar bijzijn en zooveel behagen schept in haar leerrijke gesprekken! De jongste is medegetroond om haar wat losser en vrijer te maken, daar ze nog vol discretie en jeugdigen schroom is en zich nog volstrekt niet thuis gevoelt in haar nieuwe omgeving. Het dessakind was te voren ook nog nooit in eenige aanraking geweest met Europeanen en dus nog veel minder met hun samenleving. En nu zoo'n blanda te moeten dienen, dat ging haar nog niet af! Koosje heeft haar bezoekster eerst onthaald op een portie roedjak, een inlandsche lekkernij, die voor ons, Hollanders, bepaald walgingwekkend is. Het zijn onrijpe vruchten, die men met allerlei ingrediënten tot een vuile, vieze poespas ondereenmengt en op inlandsche wijze met de vingers uit een pisangblad opslurpt! Daarna heeft ze met de oudste een gesprek aangevangen, zoo gemeen en in een taal zoo ongekuischt, dat we op eens alle respect voor het schoone meisje verliezen en haar op één lijn stellen met het diep gezonken wezen daar voor haar. Ze legt daarbij bewijzen van bekwaamheid aan den dag, die ons de volle overtuiging geven, dat voor haar op erotisch gebied niets meer geheim en hei- | |
[pagina 70]
| |
lig gebleven is. De tinteling harer oogen, de gloed harer wangen en de trillingen harer leden spreken van de tot hysterische opwinding aangedreven prikkelbaarheid van haar gestel. Tusschenbeide beantwoordt ze met wulpsche blikken het gebarenspel van het blondharige jonge mensch aan het whisttafeltje. Als ze zich lang genoeg vermeid heeft in de voorlichtingen en de vuige taal der concubine, rekt ze zich geeuwend uit in de doffe loomheid van haar overprikkeld lichaam en begint een paar malen met forschen tred de galerij op en neer te loopen, om eindelijk in een duister hoekje neer te hurken, onttrokken aan het gezicht der jongelieden. Daar haalt ze haar sirik-doos te voorschijn en rolt met groote handigheid van tabak, kalk en betêl-blaren een sirikpruim, die ze haastig tusschen de lippen brengt en met zeker welgevallen begint uit te zuigen, het sap voor zich uitspuwend. Koosje heeft er slag van haar bewonderaars te ontgoochelen en tot de nuchtere werkelijkheid terug te voeren. Haar neigingen en genoegens toch vloeken met haar uiterlijk schoon, gelijk een schrille en een zachte kleur met elkaar doen! Lang nog blijft ze daar neergehurkt zitten, zich vermakend met haar pruim en de beide njai's, die eveneens een soortgelijke ‘aangename tijdpasseering’, niet ‘achter de kiezen’ maar tusschen de lippen hebben gestoken, waardoor haar spreken schier tot een onverstaanbaar gemompel wordt gemaakt. Geluiden langs het | |
[pagina 71]
| |
achtererf verstoren eindelijk dit rustig samenzijn. Het is ‘Moeder’, die thuis komt van haar gewone avondomzwervingen en nog door niemand vermist geworden is. Haar verschijning is luidruchtig: zij zelve zenuwachtig en gejaagd, zooals blijken zal. ‘Pigi mana?! Brenti, loe setan!’Ga naar voetnoot(1) zegt ze tegen den koetsier van haar tjikar, wanneer het rijtuigje, waarin ze in haar volle lengte ligt uitgestrekt, het geheimzinnige gat in den paggar langs het achtererf voorbij rijdt. ‘Koeda tra man brenti!’Ga naar voetnoot(2) verzekert de koetsier verstoord, meer echter op de onwilligheid van het beest dan op de razende ‘Moeder Plet’. Met een nijdigen ruk aan de teugels brengt hij het paard tot stilstaan. ‘Koeda tra verdoeli, tapi loe bodok!’Ga naar voetnoot(3) slingert ze hem tegen, terwijl ze zich klaar maakt om uit te stijgen. Dat uitstappen uit zoo'n tjikar gaat evenwel nog zoo gemakkelijk niet. Wie in Indië bekend is en ooit met zoo een voertuigje gereisd heeft, weet dat het geen landauer is, waar men met groot gemak in en uitwipt. Moeder werkt zich in al haar corpulentie op het minst kwetsbare gedeelte van haar lichaam vooruit, waardoor ten aanschouwe van de heimelijke blikken des koetsiers, die reeds uitgestegen is, haar sarong in de hoogte kruipt | |
[pagina 72]
| |
en de blankheid harer onderdanen met die van het maanlicht doet wedijveren. Onderwijl ze zich laat zakken bromt en moppert ze als altijd over het geweld, dat ze zich moet aandoen. Als haar korte beenen eindelijk den grond hebben bereikt en de koetsier zijn afrekening heeft ontvangen, bukt ze door het gat in de haag en spoedt zich, beladen met een kistje kleinoodiën het erf op. ‘Koos! Fen!’ schreeuwt ze voor ze de achtergalerij nog bereikt heeft. ‘Koosje en de oudste der njai's snellen haar tegemoet. ‘Pigi, loe setan!’Ga naar voetnoot(1) grauwt ze de huishoudster tegen, die haar voor de voeten is getreden. ‘Moeder’ schijnt een zwak te hebben voor dat woord ‘setan.’ ‘Ada kabar?’Ga naar voetnoot(2) vraagt Koosje nieuwsgierig, die in de gejaagdheid en de zenuwachtige haast harer moeder iets ongewoons bespeurt. ‘Ada kabar baik sekali!’Ga naar voetnoot(3) antwoordt ze op een waren juichtoon. ‘Kabar apa?’Ga naar voetnoot(4) vraagt haar dochter, weer één en al nieuwsgierigheid. Maar ‘Moeder’ heeft geen geduld meer, wanneer ze de stem van haar Fen verneemt. Ze stormt het huis binnen onder den uitroep van: ‘Fen! Fen, ada kabar!’ maar blijft ietwat verbluft en teleurgesteld staan, wanneer ze de aanwezigheid | |
[pagina 73]
| |
der drie jongelui bespeurt, die juist bezig zijn in diep stilzwijgen en zenuwachtig verbeiden een mooie partij te spelen. Koosje en de vrijpostige njai zijn haar in de binnengalerij gevolgd, tanden en lippen egaal rood gekleurd van het sirih kauwen en de witte kabaja bevuild met roode spatten. Moeder Plet is - nu we haar in het volle licht zien - een vrouw, die in den echtelijken staat haar slankheid van voorheen verloren heeft en in zwaarte van lichaam zeker niet veel minder gewicht in de schaal legt dan haar man. In den omvang van haar middellijf en leden doet ze niet voor hem onder. Haar gelaat, dat nog sporen draagt van vroegere schoonheid, is bijna als marmer zoo blank, een blankheid, die Koosje van haar heeft geërfd, zooals zij van haar pursang-Europeeschen vader. Het zware, donkere, glanzende haar en de gitzwarte oogen steken scherp en sierlijk tegen dat blanke af, zooals ook bij haar dochter, haar evenbeeld van vroeger, het geval is. Overigens heeft zij weinig uiterlijk schoon mogen behouden. Haar vleesch is slap en afhangend geworden en de tand des tijds heeft overal geduchte sporen nagelaten. Doch haar oogen schitteren nog in den gloed van vroegere jaren en haar gansche aanblik verraadt nog dezelfde onbeschaamdheid en onverschrokkenheid van toen. ‘Tobat!Ga naar voetnoot(1) Zoo diam-diam!Ga naar voetnoot(2) Ik denk, Fen | |
[pagina 74]
| |
alleen!’ zegt ze half verontschuldigend over de rumoerigheid van haar binnentreden en half verwonderd over het aantreffen van dit gezelschap, schoon ze deze en nog andere jongelui hier avond op avond vindt. ‘Zoo, Moeder! Wat voor kabar hebt je meegebracht?’ vraagt het slachtoffer van het whistspel, alias grappenmaker door den ernst van het spel heen. En als Moeder blijft zwijgen in dubio, of ze den jongelui haar groot geheim wel meedeelen zou, vervolgt hij, niet gewoon zich ook maar eenigszins tegen haar in acht te nemen: ‘Goede zaken gemaakt, Moeder? Zeker de eene of andere raden ajoeGa naar voetnoot(1) of rijken Chinees geplunderd, ja?’ Ook Koosje en de njai bestormen haar met vragen, terwijl de overige heeren in hun spel verdiept blijven en geen aandacht aan haar wijden. In haar onbeslistheid of ze het gezelschap al dan niet deelgenoot in haar belangrijk nieuws zal maken, opent ze haastig een deur, waarvan zij den sleutel bij zich draagt en treedt het vertrek binnen, dat haar tot schatkamer dient, snel de deur achter zich dicht trekkend. Hier bevinden zich haar rijkdommen, bestaande in tallooze beleende voorwerpen van waarde. In de kasten langs een der wanden liggen die schatten opgeborgen. Gezwind bergt ze haar kostbaar kistje weg en treedt weer naar buiten, want ze brandt van verlangen | |
[pagina 75]
| |
om het groote nieuws te openbaren, dat haar geheel en al vervult en in zenuwachtige overspanning brengt. Ze zou het kunnen uitschreeuwen, in haar groote vreugde, aan allen, die het maar hooren wilden, wanneer het gezond verstand haar niet het zwijgen oplegde. Alleen Fen en Koosje zou ze het onder het zegel der geheimhouding toevertrouwen. Maar het wordt haar op eens te machtig en ze kan geen weerstand meer bieden aan de uitbundigheid harer blijdschap en den aandrang harer mededeelzaamheid. Intusschen is de laatste kaart onder een roezemoes van stemmen gevallen en de robber daarmede uitgespeeld. Moeder, die begrijpt nu beter gehoor te zullen vinden, treedt triomfantelijk voor het front en zegt met oogen glinsterend van inwendige tevredenheid: ‘Nou ik wit wel!’ Allen begrijpen, dat er werkelijk iets bijzonders is en vestigen aandachtig het oog op haar. ‘Tau apa?’Ga naar voetnoot(1) vragen Plet en zijn dochter, gewoon Maleisch onder elkaar te spreken. ‘Wat weet je, Moeder?’ vraagt ook het donkerkleurig jongmensch, aangesproken onder den naam van Bartholomeus. Maar Moeder vermaakt zich nu een wijle met de gespannen aandacht harer toehoorders, niettegenstaande het hart haar op de tong brandt. | |
[pagina 76]
| |
‘Ik wit wel!’ herhaalt ze uittartend. ‘Waar Koosje haar kersenroode lipjes vandaan heeft!’ valt de grappenmaker haar snedig in, het meisje met loenschen blik aanziend. De beide andere jongelui meesmuilen en Koosje, die niet weet wat kersen zijn, beschouwt de aardigheid als een hatelijkheid en zet een gezicht zoo nijdig als een spin, tot meerdere hilariteit der anderen. ‘Je ben hekke fen, ja!’ zegt ze, haar plaaggeest vijandig aankijkend en als bewijs van minachting de tong naar hem uitstekend, die als gemenied is, waardoor de lachlust nog grooter wordt en zij buiten zich zelve is van woede. Indische meisjes verstaan geen scherts. ‘Ik wit wel!’ zegt Moeder voor de derde maal, terwijl ze een theatrale pose aanneemt om effect aan haar woorden bij te zetten. ‘Djangan main gila!’Ga naar voetnoot(*) barst Plet driftig uit met een ongeduldige beweging van zijn groot lichaam en een eigenaardig tonggeluid, dat niet weer te geven is. Zijn oogen hebben hun goedig uitzicht verloren en hij kijkt zijn vrouw, die hij anders geducht vreest, bestraffend aan. ‘Ik wit wel waar Djiwa!’ spreekt Moeder nu met vol aplomb, zegevierend om zich heen ziend bij de uitwerking dezer onvolledige woorden. | |
[pagina 77]
| |
‘Apa?! Lah! He! Is 't waarachtig?! Wat je zegt!’ klinkt het van vijf kanten in de grootste verwondering dooreen. Dat enkele woord ‘Djiwa’ heeft den sluier der geheimzinnigheid opgelicht, en op eens een algemeene opschudding veroorzaakt. Koosje, haar boosheid van zoo even vergetend, is ijlings op haar Moe toegeschoten. Ook Plet is in al zijn logheid en zwaarte overeind gesprongen, waardoor hij zijn stoel omschopt, die in zijn val een der knaapjes meeneemt en twee glaasjes rinkinkend op de steenen doet neervallen. Niemand let evenwel op dit incident. Allen staren Moeder met groote oogen aan en overladen haar met vragen. ‘Van aven ik zie gem met zijn kin!’ zegt ze op Djiwa doelend; want in haar Hollandsch, zooals in dat van alle sinjo's en nonna's van haar ontwikkeling, ontbreken alle vrouwelijke voornaamwoorden. Die nieuwe opheldering verhoogt de agitatie niet weinig en allen spreken en vragen ordeloos dooreen, waaraan de grappenmaker, die in geen enkele omstandigheid zijn luimigen aard verloochent, een einde maakt, door op koddige wijze het terrein te vermeesteren en alleen voor zichzelven te houden. Haastig heeft hij een stoel aangeschoven bij het speeltafelje en Moeder vrij en frank in de dikke armen gepakt om haar tot zitten te dwingen. ‘Kom eens voor de heeren, Moeder!’ zegt hij, haar vooruitdringend. | |
[pagina 78]
| |
‘Soedah, Piet!Ga naar voetnoot(1) Djangan dan toch!’Ga naar voetnoot(2) roept ze uit, weinig verstoord over deze vrijpostigheid, omdat ze veel van de jongelui verdragen kan. Maar door haar tegenstreven raakt Piet bijna onder de voeten en trapt haar ongelukkigerwijze vrij gevoelig op de teenen. ‘Adoe, setan!Ga naar voetnoot(3) Jij trap mijn poot! Korang adjar!’Ga naar voetnoot(4) schreeuwt ze. ‘Pardon, Moeder!’ verontschuldigt zich Piet. Maar zij kent dit woord niet en in de haast uitgesproken klinkt het haar een vloek in de ooren. ‘Perdom! Perdom! Zoo onbeschof! gij zelf perdom, ja!’ valt ze uit tot groot pleizier van Piet en zijn blauwoogigen collega, die alleen het misverstand begrijpen. ‘Zie zoo, Moeder!’ zegt Piet, als hij haar eindelijk op den stoel gesold heeft. ‘Niet boos zijn, hoor! 't Was niet zoo gemeend. Geef ons nu eens een geregeld verhaal van wat je ons daar vertelt.’ Nu, zij is ook heelemaal niet meer boos. Ze is Koosje niet en Piet mag ze te graag lijden om hem zoo'n onschuldige grap te misduiden. ‘Waar heb je Djiwa nu eigenlijk ontdekt?’ ‘Op Ardhirogo in de guis van Pah Lonto, maar zij loop weg.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Wie is Pah Lonto en hoe vond je haar daar?’ ‘Hij mandoer op Ardhirogo. Zijn vrouw ik ken wel. Van aven ik kom daar voor....’ ‘Jawel voor zaken!’ zegt Piet, die er alles van begrijpt. ‘Verder!’ ‘Ja voor sakken!’ gaat ze voort. ‘Als ik bij de guis kom van Pah Lonto, ik.... ik....’ Ze bootst de beweging na van iemand, die geweldig schrikt, maar het woord wil haar niet te binnen schieten. ‘Toen schrikte je!’ vult Piet aan. ‘Adoe, ja, ik zoo erg schrikken! Ik zie Djiwa met zijn kin. Ik ken hem wel. Vroeger ik spreek met gem op de pasjarGa naar voetnoot(1) Zij loop maar, zij loop maar plok, plok, plok, plok!.... Adoe, zoo gard, ja!’ En Moeder maakt met de beide handen de beweging van iemand, die zich vlug uit de voeten maakt. ‘Ik ook loopen, loopen, loopen, maar kan niet krijgen! Zijn kin zoo ardig, ja! Tobat, zoo lekker kin! Diapoenja moeka zoo poetih, zoo poetih seperti akoepoenja kabaja!’Ga naar voetnoot(2) Intusschen vloeit Moeders kabaai op dit oogenblik juist niet over van blankheid. ‘En heb je Djiwa toen heelemaal niet meer gezien?’ vraagt Bartholomeus nu op zijn beurt. ‘Nda,Ga naar voetnoot(3) maar ik wit wel, waar hij woon! | |
[pagina 80]
| |
Hij is in de roemah setanGa naar voetnoot(1) op Ardhirogo, in de guis van Meneer Overman. Ik wit betoelGa naar voetnoot(2). De vrouw van Pah Lonto zeg mij!’ ‘Brangkali djoesta itoe perampoean!’Ga naar voetnoot(3) brengt Plet in het midden, die evenals de anderen niet gelooven kan, dat Djiwa zich in de Administrateurswoning op Ardhirogo zou schuil gehouden hebben. ‘Djoesta, apa djoesta! Soenggoe mati, boleh pertjaja!’Ga naar voetnoot(4) zegt ze, een beetje wrevelig over dat in twijfel trekken harer woorden. ‘Eerst hij weel niet zeggen, waar hij is. Ik wit niet, zeg hij. Jij wit niet, jij wit wel, setan! zeg ik. Ik ben zoo erg boos, ja, omdat hij weel niet zeggen. Ik denk, misschien hij mag niet zeggen. Wanneer jij vertel, waar hij is, jij krijg van mij mooie houe ring, zeg ik!’ ‘En toen heeft Pah Lonto's vrouw je verteld, dat Djiwa al dien tijd bij Overman op Ardhirogo verstopt gezeten heeft!’ zegt het jonge mensch, wiens naam we nog niet weten, als Moeders gebrekkige en schier onverstaanbare taal hem begint te vervelen. ‘Ja en Reso ook! Die ring tida verdoeli!Ga naar voetnoot(5) Al oud en toch nieman weel koopen! Pah Lonto zijn vrouw hij zoo blij, ja! Hij zeg mij alles!’ | |
[pagina 81]
| |
‘Je hebt je best gehouden, Moeder! je bent een kranig wijf, hoor!’ zegt Piet, haar goedkeurend op de schouders kloppend, waardoor zij in zijn lof groeit. ‘En wat ben je nu van plan, Moeder?’ ‘Van plan?! Van plan?!’ vraagt de ongenoemde, die Obbinks rival is. ‘Kun je dat nog vragen? De trotsche, hatelijke kerel heeft ons allen tot nu toe met beleedigende minachting behandeld. We zullen hem nu eens ter dege toonen met wie hij te doen gehad heeft. We zullen revanche nemen door hem in zijn hoogmoed neer te vellen! Moeder geeft ons het wapen in de hand, waarmede we hem ongeneeslijk kunnen treffen! Geen kasianGa naar voetnoot(1) met dien poen van een vent!’ ‘Waarachtig, Rob! Dat zeg ik ook! We zullen den vent totaal afmaken! Ons wapen is scherper dan het zijne. De schurk heeft het verdiend!’ verklaart Bartholomeus, die mede een van 's Controleurs meest geslagen vijanden is, zoowel uit nijd over diens terugzetting van het ras der Indo's, waartoe ook hij behoort, als uit baloorigheid over zijn trotsche houding tegenover de jongelieden der Fabriek. ‘Ik fin ook hoed! Geen kasian, Rob!’ geeft Plet als zijn meening te kennen, die tot nu toe door allerlei bewegingen van oogen, handen en lichaam en door sprekende gebaren, een meer zwijgend aandeel in het gesprek heeft genomen. | |
[pagina 82]
| |
‘Natuurlijk,’ verklaart ook Koosje. ‘Djiwa moet bij ons komen. Mama, jij moet gier brengen, ja! We kunnen met hem praten!’ ‘Dat is een lumineus idée! Je moet haar opzoeken en naar hier meetroonen, Moeder!’ zegt Rob met een ruwen vloek kracht aan zijn woorden bijzettend. ‘Ja, als we haar maar hier konden lokken, waren we ver genoeg!’ beweerde Bartholomeus. Ook Plet betuigt door een eigenaardig keelgeluid zijn instemming met het ‘lumineus idée’ zijner dochter. ‘Dat is pinterGa naar voetnoot(1) van je bedacht, Koosje! Aan jou de eer, hoor!’ spot Piet, terwijl hij haar met plagende oogen aanziet. Sporen van boosheid ontsieren daarop Koosjes mooi gezicht. Haar rood tongetje komt weer voor den dag en haar ‘kersenroode’ lipjes prevelen opnieuw iets van ‘hekke fen, ja.’ ‘Nin, zoo niet hoed! Jullie witten niet, ik wit wel!’ weerlegt Moeder, uit vrees, dat hun inmenging de zaak zou kunnen bederven, die nu juist zoo gunstig staat. ‘Ja, maar Moeder, we mogen niet talmen! Als Obbink haar ook ontdekt....’ ‘Soedah, lat maar! Plan-plan sadja!Ga naar voetnoot(2) Ik wit wel. Moet niet zeggen. TjobaGa naar voetnoot(3), jij zal zien, wat ik doe, ja!’ | |
[pagina 83]
| |
‘Ik vind ook, dat het maar het beste zal zijn, als we Moeder stilletjes haar eigen gang laten gaan en volstrekt den neus buiten de zaak houden. Zij is mans genoeg!’ meent Piet. ‘Nin, moet niet de neus in mijn sak gouen,’ stemt zij volmondig in. ‘Zie je wel! Moeder heeft niet eens graag, dat we den neus in haar zak steken!’ gekscheert Piet met een schalksch trekje om den mond. Het moet tot zijn eer gezegd worden, dat hem meer het grappige dan het ernstige der zaak toelacht. De beide jongelui lachen om zijn aardigheid, zonder dat de familie Plet er echter iets van begrijpt. ‘Ik stel dus voor, mijne heeren, onze neuzen thuis te houden?’ vervolgt hij. ‘Ook jij Koosje!’ De aangesprokene steekt de tong naar hem uit. ‘Gelukkig, Piet, dat het verbod niet voor Koosjes tongetje geldt!’ plaagt Rob en het roode lapje keert zich nu op eens naar hem. ‘Soedah! Nit doen, Koos! Djangan begitoe nakal!Ga naar voetnoot(1) verbiedt Plet met vaderlijke strengheid. ‘Tra mau!’Ga naar voetnoot(2) schreeuwt zij hem brutaal toe. Haar oogen gloeien en de daad bij het woord voegend steekt ze beurtelings naar beide plaaggeesten de tong uit. ‘Net een monjetGa naar voetnoot(3), die in iets bitters gebeten heeft!’ sart de eene. | |
[pagina 84]
| |
‘Tjies! Kottor kwepoenja lidah!’Ga naar voetnoot(1) tergt de andere. Koosjes woede kent nu geen palen meer en ze begint hun eenige van de meest gemeene scheldwoorden naar het hoofd te slingeren, waaraan het Maleisch zoo overvloedig rijk is, tot Moeder er zich mede bemoeit en door haar meerder ontzag paal en perk weet te stellen aan de onvriendelijke ontboezemingen harer vertoornde dochter. ‘Diam, loe setan!’ zegt ze met dreigende blikken. Koosje vindt het niet geraden, ook haar verbod te weerstreven en zwijgt werkelijk, schoon ze kookt van boosaardigheid. Na dit intermezzo worden de beraadslagingen weder voortgezet en komt men na lang over en weer spreken tot het besluit, zich volgens Piets raad van alle inmenging te onthouden, aan Moeder plein pouvoir te verleenen en, met uitzondering der overige geëmployeerden, voor alle verdere oningewijden het diepste stilzwijgen te bewaren, opdat Obbink noch zijn handlangers of spionnen er de lucht van mochten krijgen en bij machte zouden zijn hun plan te verijdelen, door te elfder ure nog een spaak in het wiel te steken. Moeder is met die beslissing ten zeerste ingenomen en ze dankt Piet met coquette knipoogjes en lieve attenties voor zijn welgemeendheid en zijn verstandig beleid. | |
[pagina 85]
| |
‘Nanti!Ga naar voetnoot(1) Jij zal wel zien, wat ik doe, ja! Soedah, laat mij maar gandel! Ik wit wel!’ heeft ze met een veelbeduidende vingerwijzing en een satanische schittering in de oogen gezegd en daarmede waren allen overtuigd, dat de zaak aan goede handen was toevertrouwd. ‘Al tien uur zoo waar en nog niet eens gegeten. Sla om, kerels! De maag jeukt me,’ zegt Rob zijn paitje in één teug ledigend, als de tong-tong daar buiten tien doffe slagen doet weerklinken. ‘En ik heb slaap!’ verzekert Bartholomeus. ‘Kom, Titje, werpen we ons in Morpheus armen!’ spreekt hij tot de jongste der njai's, zijn huishoudster, die in een hoek der binnengalerij afgezonderd neergehurkt zit. ‘Of in Amors armen?!’ merkt Piet onbeschroomd aan. Koosje begrijpt uit het gelach der jongelui, dat er voor haar iets wetenswaardigs aan de orde is. ‘Amors armen? Apa itoe?’Ga naar voetnoot(2) vraagt ze dus. ‘Dat zijn armpjes van fluweel aan een lichaampje van dons, met handjes van watte, Koosje, die je betooverend omstrengelen en waarin je wegsluimert als in een nestje van fijne rozeblaadjes!’ antwoordt Piet met een guitige theatrale houding. ‘Ben je hek? Jij behin weer met plaggen, ja! Altijd zoo, as 't er is met jou! Jij zoo | |
[pagina 86]
| |
onbeschof! Hati-hati, ja!’Ga naar voetnoot(1) bijt het meisje hem toe, venijn zuigend uit zijn mimiek, daar de uitlegging zelve als in een vreemde taal voor haar gesproken is. ‘Hij heeft het ook altijd met jou aan den stok, niet waar Koosje?’ sust Rob goed gemeend, als hij een weinig medelijden krijgt met het verongelijkte gezicht van het voorwerp van Piets onophoudelijke plagerij. Maar zij begrijpt de beteekenis dezer figuurlijke uitdrukking niet en vat haar verkeerd op. ‘Een stok! Tjoba, hij moet probeeren om te welen slaan, ja!’ En uittartend gaat ze voor den plaaggeest staan. ‘Jij moet niet denken, ik ben jou njai, ja!’ ‘Zoo is het niet gemeend, Koosje! 't Is maar gekheid, zeg! Kom, geef me de hand ter verzoening. Ik zal 't nooit weer doen, hoor!’ vergoelijkt Piet met oprechtheid. Maar ze is nu betoel boos en trekt de beide handen met afschuw terug achter het lichaam, terwijl ze hem dreigend aanziet. ‘Tra man!’ zegt ze met een heel leelijk woord binnensmonds. ‘Als 't zoo is, laten we ons dan maar uit de voeten maken, Bart en Rob!’ Piet verheft zich, evenals zijn vrienden, en begint naar iets te zoeken. ‘Mijn toppiGa naar voetnoot(2) is weg. Dat heb jij gedaan, | |
[pagina 87]
| |
Koosje. Jij hebt het op den kop getikt, deugniet!’ plaagt hij opnieuw haar niet met rust kunnende laten. ‘Djoesta, monjet!Ga naar voetnoot(1) Ik teek niet op den kop van jou toppi, ja!’ snauwt ze hem toe, verontwaardigd over deze beschuldiging, die ze in ernst opvat. Deze nieuwe blunder werkt er haar nog dieper in. De drie jongelui gieren het uit over die dwaze verdraaiing van Piets woorden, waardoor ze rood van ergernis wordt. Gelukkig kiest ze nu de wijste partij, door haar woede op te kroppen en zich aan geen verdere plaagzucht bloot te stellen. Het hoofd gezwollen van toorn, rent ze het huis uit, om buiten haar gramschap te koelen aan eenige wild dooreen groeiende roze- en begoniastruiken. De oudste der njai's - op de Fabriek algemeen bekend onder den naam van Kees - heeft intusschen Rob, haar heer, al een paar malen vergeefs gemaand mede te gaan naar huis en als zijn omtalmen haar eindelijk begint te vervelen, schiet ze als een furie op hem af en grauwt hem toe: ‘Kapang poelang, binatang?!’Ga naar voetnoot(2) ‘Toetoep moeloet, tjelleng!’Ga naar voetnoot(3) zegt Rob, tegenover het gezelschap gegêneerd over de onbeschoftheid zijner ‘meid,’ schoon dergelijke scènes verre van vreemd zijn tusschen die twee. | |
[pagina 88]
| |
‘Toetoep sendirie! Kwepoenja moeloet boesoeh, andjing!’Ga naar voetnoot(1) gilt het gemeene wijf. Rob maakt zwijgend een dreigende beweging met den arm, om haar een slag in het brutale gezicht te geven. ‘Ajoe poekoel, kaloe brani, blanda kottor!’Ga naar voetnoot(2) scheldt ze, het hoofd uitdagend tot hem opstekend. Allen staan verbluft, verstomd, verplet over zooveel brutale onbeschoftheid. Moeder is even te voren haar schatkamer weer binnengegaan. Ware zij getuige geweest van dit tooneel vol ergernis, ze zou zeker korte metten met het monster hebben gemaakt, zij, die zooveel overwicht op haar volkje heeft en zooveel tact om haar woord ingang te doen vinden. Wellicht ware het dan ook wel niet gebeurd, want zij is de schrik der njai's en zelfs de onbeschaamde Kees zucht onder haar plak. Een kort oogenblik van diep stilzwijgen is op de laatste woorden gevolgd. Men is in spanning wat er gebeuren zal, maar Rob trekt zijn arm onverrichterzake weer terug en zwicht voor de demonische blikken van het monster. Hij heeft daarmede weer voor de zooveelste maal het onderspit gedolven tegenover dit boosaardig wezen, dat sedert drie jaren hem totaliter beheerscht. Plets goedige oogen zijn verschoten en rollen onheilspellend in hun kassen. Zijn groot | |
[pagina 89]
| |
lichaam trilt en zijn neusvleugels spalken zich op van woede. ‘Toean moesti oesir sama loe!’Ga naar voetnoot(1) zegt hij met een barsche uitdrukking, die we hier niet neerschrijven. ‘Oesir! Akoe oesir sendirie! Akoe bekin mati, kaloe oesir!’Ga naar voetnoot(2) schreeuwt de tang met het schuim op de lippen. Ook Piet kan zich niet langer inhouden. Het bloed stijgt hem naar het hoofd van verontwaardiging. ‘Zeg, Rob! Heb je dan heelemaal geen ziel meer in je body! Verbrijzel het monster de hersenpan!’ zegt hij met gebalde vuisten en thans al zijn luimigheid op zijde zettend. ‘Wacht maar! Straks thuis onder vier oogen zal ik wel met haar afrekenen!’ verklaart Rob, druk en gemaakt gesticuleerend. ‘Thuis doe je niets, evenmin als hier, versta je?! Opzitten en pootjes geven, dat doe je! Je laat je op je kop zitten, omdat je bang bent en geen ziel hebt. Als je nog een greintje eergevoel hadt, trapte je het beest van stonde aan weg! Als het mijn meid was, had ik ze al lang doodgeslagen!’ vaart Piet uit. ‘Tjoba, poekoel! Akoe boekan Koosje!’Ga naar voetnoot(3) tart de heks, die Piets laatste woorden begrepen heeft. En deze zou werkelijk de daad bij het | |
[pagina 90]
| |
woord gevoegd hebben, wanneer een ander hem niet voor ware geweest. Bart, die tot nu toe zwijgend getuige is gebleven van wat hij hoorde en zag, kookt het bloed in de aderen; als het gehate wezen ook een uitdagende houding tegenover Piet durft aan te nemen, geeft hij haar op eens met den vollen arm zoo'n geweldigen slag in het aangezicht, dat ze suizebollend neertuimelt en voor dood blijft liggen. ‘O, God, ze sterft!’ kreunt Rob, medelijdend over haar heenbuigend en op haar leelijk vertrokken gelaat starend om met angstig verbeiden het verdere verloop harer bezwijming daarop na te gaan. ‘Gekheid, hoor! Een simpele appelflauwte. 't Lel zal wel weer bij derzelven komen! En als 't zoo was, wees dan maar blij, dat je van het spook af bent! Een zalige opruiming! 't Heilige kruis na!’ zegt Piet, die niet zoo spoedig uit het veld geslagen is. En tot Bart, wien de klamme zweetdruppels op het voorhoofd beginnen te parelen en die stom van schrik met berouwvolle oogen het werk zijner hardhandigheid beschouwt: ‘Zeg Bart, trek je er maar niets van aan, hoor! 't Is een flinke opstopper geweest, die haar bepaald goed zal doen!’ Moeder en Koosje zijn intusschen op het hooren van het gestommel toegeschoten. De laatste had in de voorgalerij de scène afgeluisterd en zich natuurlijk verkneukeld in de brutaliteit | |
[pagina 91]
| |
harer vriendin tegenover haar plaaggeesten. ‘Dood! Kasian! Zoo gemeen, zoo valsch!’ roept ze uit met gekunstelde meewarigheid, om dan eensklaps met vrouwelijke heftigheid tegen Piet en Bart uit te varen. ‘Itoe apa?’ vraagt Moeder. ‘De meid was weer erg brutaal, Moeder, en we hebben haar dat nu eens voor goed willen afleeren!’ antwoordt Piet. ‘Net hoed! Altijd zoo korang adjar met Rob!’ verklaart ze zoo luchthartig of er niets gebeurd is; want Moeder is voor geen klein geruchtje vervaard. Als ze de gevallene daarna met veel ruwheid heeft betast, zegt ze met volkomen gerustheid. ‘Boekan mati!Ga naar voetnoot(1) Misschien tinka'sGa naar voetnoot(2). Moet in mijn kammer brengen. Angkat, Fen!’Ga naar voetnoot(3). Moeder, Plet en Rob dragen Kees nu in de aangewezen kamer, waar ze op een divan wordt neergelegd. Piet kan ondertusschen niet nalaten Koosje weer te plagen. ‘Zeg, Bart, zullen wij Koosje nu ook zoo maar eens wegpikelen? Jij aan het hoofd, ik aan haar beentjes?’ Het meisje neemt overhaast de vlucht naar de voorgalerij, als hij een schijnbeweging maakt, haar werkelijk te willen grijpen. | |
[pagina 92]
| |
‘Soedah!’ zegt Moeder, naar buiten tredend. ‘Lat maar liggen, zal wel bittern!’ ‘En nu naar huis, Bart en Rob! 't Is al over half elf. Kokki zal wel ongeduldig worden. Straks komen we nog eens hooren, Moeder, of Kees al uit den doode is opgestaan, hoor!’ spreekt Piet. De jongelui nemen nu werkelijk afscheid en vertrekken. Piet moet Koosje natuurlijk nog een laatste poets spelen. In de voorgalerij gekomen loopt hij op haar toe. ‘Dag lief, engelachtig Koosje! slaap met allebei je oogjes dicht en als je van me droomt, fluit dan eens, ja?’ Maar zij wil de haar toegestoken hand niet aanvaarden en keert Piet den rug toe, waarop deze haar om het middel grijpt, haar haastig een kus op de wangen drukt en dan ijlings als een ware dief het hazenpad kiest. Een projectiel uit Koosjes hand vliegt hem in den vorm van een keisteen suizend langs de ooren, maar treft hem gelukkig niet. Ook een paar scheldwoorden worden hem nagezonden, maar hij is al te ver weg en ze bereiken hem niet meer.
Nog dienzelfden avond bezochten de drie jongelui hun kameraden, die ze bij een der tuinopzichters vereenigd vonden in hun vast whistpartijtje. Onder het zegel der geheimhouding werd hun het nieuws van Ardhirogo medegedeeld en daarna ook in alle kleuren en geuren het ongeval met Kees. | |
[pagina 93]
| |
Eenparig besloot men toen het partijtje op te breken en gezamenlijk nog een laat avondbezoek bij de Plets te brengen, teneinde naar den welstand van Robs njai te gaan informeeren. En zoo gebeurde het, dat tegen middernacht van dien gedenkwaardigen dag gansch het ondergeschikt Europeesch personeel van Kebon Kidoel in de machinistswoning verzameld was en daar tot diep in den morgen bleef ‘plakken.’ En wat er in dezen nacht al zoo plaats vond en verhandeld werd, daar willen we liever het zwijgen toe doen. Kees ontwaakte nog denzelfden avond uit haar toestand van bewusteloosheid, maar ze was toen zoo suf en duizelig, dat ze onmiddellijk insliep en niet voor den volgenden ochtend weer wakker werd. Opmerkelijk was het, dat ze zich toen volstrekt niets meer herinnerde van de oorzaak harer bezwijming en alleen nog slechts een vaag denkbeeld had van hetgeen er aan vooraf gegaan was. En dit mocht een waar geluk heeten, zoowel voor Rob als voor Bart en Piet. Het boosaardige wijf zou natuurlijk niet nalatig gebleven zijn in het nemen van wraak over het op haar gepleegde misdrijf. Het is moeilijk na te gaan tot welke helsche maatregelen het monster wellicht haar toevlucht zou genomen hebben. Zij zelve meende, dat ze ‘terlaloe marah’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 94]
| |
was geweest en men liet haar in dien waan! Voor Koosje brak daarmede een tijd van rust aan. Men durfde haar niet meer te plagen uit vrees, dat ze alles zou verklikken! Het had heel wat moeite gekost haar boosheid te overwinnen en haar tot zwijgen te overreden. Enfin, het gelukte en daarvoor genoot ze een nooit gekende rust. |
|