De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
XI.Er is op Kebon Kidoel een familie, die den Controleur Obbink al zeer vijandig gezind is, nog meer zelfs dan het overig personeel der fabriek. Het is de machinist Plet en diens gezin, wier kleine bescheidene woning te midden van allerhande tropische gewassen op korten afstand gelegen is van het statige, deftige Groote Huis en schier geheel verscholen achter een hooge, zware paggar van bamboedoeri. Die paggar van schrikwekkend, ondoordringbaar doorngewas omsluit het huis van alle kanten als een levende borstwering. Aan den voorkant echter vertoont ze een boogvormige opening: de publieke toegang tot erf en huis. Aan de achterzijde verliest zich het erf met zijn wildernis van pisangstammen en velerlei welig opschietend onkruid in de belendende kampong. Hier is in de dichte paggar een opening gehakt, groot genoeg om doortocht te verleenen aan iemand in gebukte houding. Dit is de heimelijke in- en uit- | |
[pagina 44]
| |
gang voor bezoekers, die in het Groote Huis niet gezien mogen of willen worden en ook voor de bewoners zelve, wanneer ze onbespied wenschen uit te gaan of ter sluiks van een hunner zwerftochten willen terugkeeren. Het is het pad, waar langs veel ongerechtigheid dit huis vrij en ongestraft binnentreedt. De voor- en middengalerij van het huis - het eenige wat we bij een bezoek aan een Indische woning te zien krijgen - zijn schraal, ja bijna armoedig gemeubileerd en doen ons eenigszins den staat vermoeden, waarin het overige, het voor ons onzichtbare gedeelte van het huis verkeeren moet. Het weinige huisraad is oud, versleten of verwaarloosd en de schikking er van getuigt van wansmaak en ordeloosheid, zooals wanden, zolders en bevloering de meest sprekende bewijzen geven van onzindelijkheid. De bewoners zijn ware typen van het Indo-Europeesche ras en hierin moet de eenige oorzaak gezocht worden van hun kwaadwillige gezindheid jegens den Controleur van Tjiworo, gelijk aanstonds blijken zal. Plet is in zijn soort wat men noemt een selfmade man. Voortgesproten uit de kampong en in onbeperkte vrijheid opgegroeid buiten ouderlijk toezicht en schoolsche tucht, te midden van teugellooze zinnelijkheid en lage gemeenheid, had hij zich nochtans zonder ooit eenig onderwijs doorloopen te hebben, weten | |
[pagina 45]
| |
op te werken van koeliGa naar voetnoot(1) tot mandoerGa naar voetnoot(2), van mandoer tot assistent-machinist en eindelijk van assistent-machinist, tot machinist, een betrekking, waaraan 250 gulden bezoldiging per maand verbonden was, alsmede jaarlijksche procenten in de winsten der onderneming. Zijn ouders behoorden tot dat slag van Indo-Europeanen of, zooals in Indië meer in spraakgebruik is, tot die sinjo's en nonna's, die in bloedmenging, in zeden en gewoonten te dicht bij den inlander staan om zich in onze samenleving thuis te gevoelen en daarom in de kampong wegduiken voor de oogen van den Europeaan. Van die wezens, die bij nacht en ontijden als avond- en nachtvlinders uitfladderen langs duistere paden, met zelfzuchtige bedoelingen. Van die wezens waarvan men niet weet hoe ze bestaan of liever waarvan men onderstellen moet, dat ze leven van den inlander, gelijk de parasieten ten koste van de plant of het dier, waarop ze zich hebben vastgehecht. Zooals dit met al zijn broertjes en zusjes was gebeurd, die om zoo te zeggen als paddestoelen uit den grond oprezen, was Plet al vroeg aan zijn lot overgelaten en leerde hij als kind reeds in zijn onderhoud voorzien op een wijze, die de gansche klasse der onaanzienlijke kleurlingen kenmerkt. Hij leefde van den schooi, den roof of van wat moeder Na- | |
[pagina 46]
| |
tuur hem met milde hand aan boschproducten toewierp. Tucht kende hij niet, noch gehoorzaamheid of vrees en soms bleef hij dagen ook wel eens weken lang uit, zonder dat ooit eenige nasporing naar hem werd gedaan. Dan zwierf hij rond tot ver in den omtrek, snuffelde kampongs en dessa's na, haalde allerlei kattekwaad uit van meer of min ernstigen aard en maakte bijwijlen de wegen ook wel eens onveilig. Hij was gekend, berucht, gevreesd als een kwade genius. Zoo groeide hij in ondeugd en tuchteloosheid tot galgenaas op, toen een onverwachte aanraking met de politie en een daarop gevolgde gevoelige kennismaking met de justitie hem tot algeheelen inkeer bracht. Hij had nimmer het besef gehad van eenige macht boven hem. De toegediende straf bracht hem tot ernstig nadenken en had een allergunstigste uitwerking. Hij zwoer zijn vroeger bandeloos en ontuchtig leven af en begon naar geregelde bezigheden uit te zien, die hem in staat zouden stellen op eerlijke, onbesproken wijze in zijn levensonderhoud te voorzien. Te dien einde begaf hij zich naar de suikeronderneming Kebon Kidoel, die hij op zijn omzwervingen had leeren kennen. Hier moest hij zich aanvankelijk vergenoegen met slecht koeli-werk, maar door oppassendheid, voortdurenden ijver en onverflauwde plichtsbetrachting wist hij zich na tien jaren de betrekking van machinist der fabriek waardig te maken. Dit was nu wel is waar zijn bâton de maréchal, maar niettemin | |
[pagina 47]
| |
mocht de opklimming snel en schitterend geheeten worden voor hem! Nog als mandoer was Plet gehuwd met Nonna Prans, een meisje, dat op Kebon Kidoel en in de Javaansche dorpen der naaste omgeving een gevierde schoone en dus een algemeen bekende was. De inlandsche uitspraak had haar eigenlijken naam van Frans verbasterd tot dien van Prans, zooals ze onze f steeds tot een p misvormt; vandaar, dat ook op Kebon Kidoel het meisje niet anders geheeten werd dan Nonna Prans, een benaming, die na haar huwelijk spoedig werd omgezet in Moeder Prans. Nonna Prans dan was een verleidelijke schoone met een lief, bekoorlijk figuurtje, een ranke welgevormde leest en schoone, volle vormen. Ze was van zuiver halfbloed-ras en als zoodanig koppig, grillig, onverzettelijk, met Oostersch vuur in de aderen en wulpsch van manieren. Haar vader was een employé van Kebon Kidoel geweest, een totok, een pursang Europeaan en haar moeder een Javaansche concubine, die volgens conditie zonder medelijden, zonder genade de kampong was ingestuurd, toen ze zwanger werd van Frans. De verstootene had na haar bevalling nog een wanhopige poging aangewend om haar vroegere plaats als njai te herwinnen. Met zijn kind in de armen had ze zich voor den vader geworpen en hem om ampoenGa naar voetnoot(1) gesmeekt, maar hij | |
[pagina 48]
| |
was onvermurwbaar gebleven en had haar en haar kind opnieuw uit zijn huis verdreven. Die wreede hardvochtigheid boette hij met zijn leven. Hij werd ziekelijk, kwijnend. Dag aan dag teerde hij weg en twee maanden na het gebeurde brachten zijn landgenooten op Kebon Kidoel hem grafwaarts. De vrouw had zich gewroken met wat men in Indië ‘een pil no. 11’ noemt. De misdaad kon niet bewezen worden. De giftmengster bleef op vrije voeten en hield haar kind bij zich, dat alzoo geheel en al een inlandsche opvoeding erlangde en opgroeide tot een schoone Javaansche. Toen viel ze den jongelui van Kebon Kidoel in het oog en dat gaf een andere richting aan haar leven, ook aan haar karakter. Ze werd in de kleine maatschappij der onderneming geïntroduceerd als Nonna Frans ter gedachtenis aan haar vader, die denzelfden naam droeg. De schoone Frans, nederig en onderworpen als haar landgenooten, werd de oogappel, het speelpopje der jongelieden, waar allen omheen fladderden met eenstemmige bedoelingen, toen ze grooter, toen ze vrouw werd. Was het te verwonderen dat het eenvoudige, Javaansche meisje onder deze omstandigheden een coquet, grillig ding, een nuf met vele pretensiën, een onhandelbaar nest werd, die de ondeugden der beide rassen, uit wier vermenging ze was voortgekomen, met groote geneigdheid overnam? Een vroeg huwelijk redde haar van den rand des algeheelen ondergangs! | |
[pagina 49]
| |
Ook Plet had zich onder de rij harer aanbidders geschaard, doch met reiner oogmerken dan al de anderen. De schoonheid van het meisje, haar hupsche manieren en de wulpsche gloed harer oogen hadden hem het hoofd op hol gebracht. Hij vond haar, zooals hij het in zijn eigen gebrekkig Hollandsch uitdrukte ‘zoo lekker meisje’ en hij was ‘geel perliep met gaar’ geworden. Langen tijd maakte hij haar onverhoord het hof, maar hij bleef haar vervolgen met zijn smachtende blikken en verliefde ontboezemingen, zoolang tot ze eindelijk een gewillig oor aan zijn voorstellen begon te leenen. Toen dan mocht het hem gelukken al haar vrijers op den achtergrond te dringen en haar tot een huwelijk met hem te overreden. Zij nam hem echter, niet omdat de liefde bij haar zoo diep zat, maar - zoo redeneerde haar ijdelheid - omdat Plet trots zijn donkere gelaatskleur meetelde onder de blanda's en een huwelijk met hem haar dus in de oogen harer landgenooten zou verheffen tot Njonja en in die der Europeanen tot Mevrouw. Het bleek haar later, dat ze zich, helaas, wel wat misrekend had! Op de fabriek toch noemde men haar niet anders dan Moeder Prans of hoogstens Moeder Plet en het was een hooge uitzondering, als ze zich al eens mocht verheugen in het deftige, officieele Mevrouw. Zelfs onder het inlandsch element bracht ze het nooit verder dan het wel wat declineerende Njonja Prans, ook niet toen haar man door | |
[pagina 50]
| |
een snelle promotie spoedig in het vaste corps der geëmployeerden was opgenomen. Met haar huwelijk brak Moeder Plet wel voor goed met haar afdwalingen van vroeger, maar toch hadden de aanraking en de intieme omgang met de jongelui van Kebon Kidoel haar in den grond bedorven en de kiem gelegd van vele kwade neigingen. Na haar huwelijk werd ze een dier legio ronselende en konkelende nonna's, wier huis openstaat voor ongerechtigheden van allerlei aard. Ze begon al spoedig een woekerhandel, zooals die in Indië veelvuldig voorkomt, eerst in 't klein uit gebrek aan bedrijfskapitaal, daarna in het groot met de gemaakte woekerwinsten en de maandelijksche traktementen haars mans, toen deze het eindelijk tot machinist had weten te brengen. Ze handelde in gouden en zilveren sieraden, diamanten, sarongs en ander gebatikt goed, hield een voordeelige warongGa naar voetnoot(1), knoeide op grove wijze met vuilaardige Chineezen, dreef in alle geheimzinnigheid een verboden handel in koffie en opium, leende geld uit aan Javanen en inlandsche hoofden tegen fabelachtig hooge procenten, nam kostbaarheden in beleening op schandelijke conditiën, deed een drukke nering in huishoudsters en maagden, enz. enz. en uit al dat geronsel en gekwansel wist ze rijke baten, ongeloofelijke winsten te halen. Ze had er slag van haar | |
[pagina 51]
| |
waren tegen hooge prijzen op te dringen aan koopzieke vrouwen; Chineezen wist ze in al hun aangeboren sluwheid tot haar werktuigen te maken en inlandsche hoofden, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen door schijnbare geldelijke offervaardigheid tot afhankelijkheid te dwingen. Zoo zat op het laatst alles onder haar plak en liep een ieder aan haar leiband. Haar huis was een volslagen bank van leening, een verholen pandjeshuis. Dit leenen en beleenen was een schandelijke praktijk, die haar enorme sommen aan voordeelige baten in den schoot wierp. Of was het geen woekerwinst, wanneer ze heden een bedrag aan geld uitleende om weinige dagen later de dubbele som terug te ontvangen of bij gebreke daarvan recht kreeg op een beleende kostbaarheid, die een plus minus drievoudige waarde vertegenwoordigde? Moeder Plet was ook handelaarster in vrouwen. Vandaar dat ook de jongelieden der fabriek tot haar klanten behoorden en haar van tijd tot tijd een niet te versmaden winstje bezorgden. Ze voorzag hen van njai's en prawangsGa naar voetnoot(1) die bij haar in huis werden ‘gemonsterd’ en betaald volgens taxatie. Een spotziek jongmensch had de machinistswoning eens geestig het ‘huwelijksbureau’ gedoopt, een benaming die steeds in spraakgebruik gebleven was. | |
[pagina 52]
| |
Al dat schacheren en woekeren was een ziekelijke zucht, een levensbehoefte geworden, zonder dat er daarom veel zij bij gesponnen werd. De winsten vloeiden Moeder Plet toe, haar woning was armoedig ingericht, haar levenswijze verre van weelderig of overdadig en toch mocht ze er niet in slagen eenig kapitaal bijeen te garen. Ze miste daartoe ten eenenmale alle kennis van geldelijk beheer en huishoudelijke bestiering. Ze had geen begrip van geldswaarde en onkunde en zorgeloosheid deden de rijke vruchten van haar woekerenden geest weder verloren gaan. Eigenlijk kon men niet met juistheid nagaan hoe en waar zij haar rijkdommen zoek maakte. Ze behoorde tot die menschen, wien het kapitaal ongemerkt tusschen de vingers wegdruipt. ‘Zoo gewonnen, zoo geronnen’ mocht het dus bij haar wel heeten. Iets was er slechts, dat op zichtbare wijze groote sommen gelds verslond. Dat was haar voortdurende déveine in haar grof dobbelspel met rijke Chineesche vrouwen, raden ajoe's.Ga naar voetnoot(1) Tot op het oogenblik, waarop we haar in ons verhaal introduceeren is zij de beruchte, veel besproken en invloedrijke vrouw in Tjiworo gebleven, alleen met dit onderscheid, dat ze den laatsten tijd bij al haar woeker en geronsel veel meer omzichtigheid en tact aan den dag legt dan voorheen. Ze heeft haar bakens moeten verzetten, sinds Obbink, haar doods- | |
[pagina 53]
| |
vijand, controleur van Tjiworo geworden is en haar in tegenstelling met zijn voorgangers, die afkeerig van ‘soesah’ waren en haar bovendien een veel te patent wijf vonden, door zijn spionnen en politie-oppassers laat bewaken en haar voortdurend zelf op de vingers ziet. Aan haar openlijke onbeschaamde handelingen is daardoor een einde gemaakt en de ongerechtigheden kunnen tegenwoordig alleen plaats hebben langs den weg der uiterste geheimzinnigheid. Met nog een enkel lid der familie Plet hebben we kennis te maken en wel met Koosje, de knappe dochter des huizes, het eenig kind, waarmede Plets huwelijk gezegend werd. Zij is nu in den bloei harer jaren en op end' op het evenbeeld harer moeder naar lichaam, geest en temperament. Ook hier is de appel niet ver van den stam gevallen en is Bilderdijks wijze les ten volle van toepassing: ‘Betrouw geen uiterlijk,
Maar zie tot door d'omwanding.’
Koosje is schoon, dat is ontegensprekelijk, maar onder die schoonheid ligt veel kwaads, veel leelijks verscholen. En hoe kan dit ook anders? Opgevoed, groot gebracht, gevormd onder de leiding eener eerlooze moeder, in een sfeer van lage gemeenheid en trivialiteit, werden de kiemen van eer en deugd in haar verstikt en schoot het zaad van allerhande onkruid diep wortel in haar jeugdige, vrucht- | |
[pagina 54]
| |
bare ziel. Ze was vroeg reeds een verwend, bedorven kind geweest en haar huiselijke verkeering als meisje met allerlei lage individuen - de vrienden en vriendinnen harer moeder, - haar aanraking met de uitspattingen en de losbandigheid op de fabriek, haar kennismaking met de zinnelijkheid en het grof cynisme om haar heen en nog zooveel andere heillooze invloeden meer, werkten samen om ten slotte de reinheid van haar karakter geheel te bederven en ook de maagdelijkheid harer gedachten te bezoedelen. Schoolonderricht had ze nooit genoten, omdat er in Tjiworo geen Europeesche inrichting voor onderwijs bestond. Plet, die intusschen een zeer ondergeschikte stem in het kapittel had, verlangde haar daarom in de hoofdplaats op school te doen, maar zijn vrouw, die sedert haar huwelijk het bekende kleedingstuk des mans droeg, zag de noodzakelijkheid daarvan niet in, vond het bovendien zonde van het geld en dus gebeurde het niet. En de goedwillige, leidzame man legde zich als gewoonlijk bij deze uitspraak neder, want hij miste den moed het verlangen te weerstreven van haar, die zoo uitnemend de kunst verstond om haar wil te doen eerbiedigen. Koosje was alzoo met al haar gebreken, verkeerde liefhebberijen en kwade neigingen ook een dom, onwetend schepsel gebleven, die onze goede taal op gruwelijke wijze radbraakte, gelijk ook haar ouders dit deden. De poging van een vriend haars vaders | |
[pagina 55]
| |
om haar op lateren leeftijd nog eenig elementair onderwijs te bezorgen was op haar eigen onwil afgestuit. Voor de jongelui der Fabriek heeft de machinistswoning, zooals licht te begrijpen is, een bijzondere aantrekkelijkheid en buiten den maaltijd is zij dan ook hun zoete inval, hun geliefkoosd dagelijks pied-à-terre. Plet is een goede lobbes, een populair mensch, door allen op de handen gedragen, die zijn huis gastvrij voor zijn jolige kameraden openstelt, zonder zich te ergeren of zich beleedigd te gevoelen over de vrijheden of aanmatigingen, die ze er zich veroorloven. ‘Moeder’ is een best wijf, die ‘het klappen der zweep’ kent, van een grapje en een ‘schuine’ ui houdt en met wie ze vertrouwelijk, gemeenzaam en zelfs vrijpostig omspringen. ‘Moeder’ vindt hen ‘hoeie, ardige jonges’, wier onbeschaamdheden ze zich gaarne laat welgevallen en met wie ze openlijk handel drijft in ‘levende waar’. Koosje is eindelijk de groote aantrekkelijkheid, het lokaas, het klontje suiker in dit huis. Koosje, die niets preutsch is; Koosje, die van verliefde complexie is en in het bezit van een hysterisch temperament. Koosje, die zich door allen het hof laat maken, zich door allen laat opvrijen!
En hier in deze woning, door al deze menschen werd Obbinks ongeluk, Obbinks val voorbereid. | |
[pagina 56]
| |
Er is op Kebon Kidoel, er is in gansch Tjiworo niemand, die den Controleur zoo vijandig gezind is als de machinistsfamilie, niemand, die hem zoo diep haat als Moeder Plet. De trotsche houding van dien ambtenaar, zijn minachting voor haar man en zijn terugzetting van het gansche ras der Indo-Europeanen hebben ook haar gekrenkt en vertoornd, evenals het geheele personeel der Fabriek, maar bovendien heeft zij nog persoonlijke grieven, die haar haat en vijandschap onverzoenlijk maken. Obbink had bij zijn komst in Tjiworo een allergunstigsten indruk op haar teweeg gebracht. De schoonheid van zijn uiterlijk had haar getroffen, verrukt, geboeid. Die lichamelijke bevoorrechting, de aanzienlijkheid zijner positie en zijn celibataire staat hadden haar aan het mijmeren gebracht en grootsche plannen doen opvatten. Hij was jong, schoon, veelbelovend, ongehuwd, vrij en dus een schitterende partij voor ieder jong meisje. En in haar verbeelding troonde de nieuwe Controleur reeds als haar aanstaande schoonzoon. Koosje immers was ook jong, schoon, en, wat een belangrijke omstandigheid was, het eenige Europeesch meisje in Tjiworo. Ze zou die twee jeugdige harten met elkaar in aanraking brengen en Koosje zou hem met haar schoonheid, haar coquetterieën en verdere kunstmiddelen wel weten in te palmen, meende zij. ‘Moeder’ had zich echter geducht misrekend en de teleurstelling baarde wrevel en zette de eerste druppels | |
[pagina 57]
| |
kwaad bloed bij haar tegen dien hoogmoedigen Controleur. Wel was Obbink gekomen op haar lokstem en had Koosje al de aanwijzingen en raadgevingen harer Moeder in toepassing kunnen brengen, doch hij had hen allen verplet door zijn hooghartigheid en bevroren door den toon en de houding zijner ijskoude statigheid. Dit eerste bezoek had haar in eens al den lust tot koppelen benomen en haar sympathie voor den Controleur voor goed bekoeld. Weldra ging ze hem haten, toen hij stoornis kwam brengen in den rustigen gang harer zaken en wachtte ze op een gunstig oogenblik om zich op hem te wreken. Wat al boosaardige gedachten doorwoelden haar hoofd! Wat al helsche plannen welden in haar binnenste op! Toch gingen er nog maanden voorbij, voordat zij haar slag vermocht te slaan, maanden van machtelooze woede en zenuwachtige opgewondenheid. Toen gebeurde er iets, waaruit haar haatdragendheid aanvankelijk weer nieuw venijn zoog, maar waarover zich spoedig een helder licht ontstak, dat haar den weg der vergelding duidelijk aanwees. Niemand in Tjiworo is zoo met alles en met allen bekend als zij. In dit opzicht doet ze niet onder voor het meerendeel der zwakke sexe van het gecroiseerde ras, dat tuk is op chronique scandaleuse en een eenig genoegen vindt in het opduiken van allerlei nieuwtjes | |
[pagina 58]
| |
en het najagen van schandalen. Aan Moeder Plets nieuwsgierigheid en snuffelgeest althans ontgaat niets. Geen muis kan om zoo te spreken buiten haar medeweten den staart verroeren! Zij heeft van alles het eerste snufje en zoekt en vischt tot zij het naadje van de kous weet. Het is dus wel begrijpelijk, dat ze ook Obbink tot het voorwerp harer onafgebroken bespieding en bemoeizucht had gemaakt en haar niets omtrent zijn handel en wandel verborgen was gebleven. Het boos opzet en het gepleegde geweld tegenover Djiwa had haar wel verre van geschokt, want zij zelve had menigmaal de hand gehad in een dergelijke schanddaad, maar toch had ze de gansche toedracht dier zaak op haar wijze rondgebazuind, deels uit haat tegen den Controleur, doch meer waarschijnlijk nog uit nijd over het verloren gaan van zulk een voordeelig buitenkansje voor haar. Djiwa's vlucht uit de controleurswoning en haar spoorlooze verdwijning had de maat harer verbittering volgemeten. Bij een bezoek aan de machinistswoning, bij welke gelegenheid hij haar een kostbare Javaansche kris in beleening gaf, had Sidin, de huisjongen des Controleurs, haar eens het geheim verraden van de zwangerschap van de jonge njai zijns meesters. Zij had die mededeeling met belangstelling vernomen en als alle dergelijke nieuwtjes vast in haar geheugen geknoopt om er, zoo noodig, te gele- | |
[pagina 59]
| |
gener tijd profijt van te kunnen trekken. En toen ze dan ook na Djiwa's verdwijnen hoorde gewagen van een huwelijk met den gunsteling Raden Sosmito, waartoe de Controleur zijn njai had willen dwingen en tevens van een geforceerd vertrek naar Tjalengka, meende de sluwe vrouw Obbinks toeleg in zijn geheel te doorzien. Djiwa had het lot harer eigen Moeder moeten ondergaan: verdreven te worden door den Vader van haar ongeboren kind. Ditzelfde lot ondergingen zoovele inlandsche meisjes in den dienst van den blanken wellust. Of was zij zelve niet - en met haar zoovele andere ‘kinderen des lands’ - het slachtoffer geworden eener diergelijke wreede, onnatuurlijke miskenning? En een gevoel van afgrijselijken haat vervulde haar tegen den man, die met de moeder zijn kind verstooten en aan de schande prijsgegeven had, zooals ook met haar gebeurd was. Ze zorgde er voor, dat deze daad van grove Europeesche geweldpleging wereldkundig werd en ontzag zich zelfs niet haar opruiingstaal te doen hooren in kampong en dessa. De Controleur had het toen zelf te druk met zijn vruchtelooze nasporingen om haar voor eens en voor altijd den mond te snoeren. Ze noemde zijn handelwijze in hooge mate ‘korang adjar’Ga naar voetnoot(1), hem zelf een bangsat nummer satoeGa naar voetnoot(2), bekladde zijn naam met allerlei | |
[pagina 60]
| |
overdreven en zelfs geheel gefingeerde betichtingen, zoodat ze ernstig afbreuk deed aan zijn prestige tegenover den Inlander. Ze scheen in die dagen geheel voorbij te zien of vergeten te hebben, hoe zij zelve reeds jarenlang een levendigen handel onderhield met de jongelui van Kebon Kidoel en allerlei slag van Oosterlingen en Inlandsche en Chineesche meisjes en vrouwen, waarvan altijd een zeker gedeelte gedoemd was geweest om het lot te moeten ondergaan van Djiwa en dat harer eigen Moeder. Moeder Plet begon weldra van batterij te veranderen, toen sluwheid haar het gevaarlijke harer stelling tegen den vijand deed inzien. Bovendien konden die aanvallen tegen den persoon en het gezag des Controleurs haar op den duur ook niet bevredigen. Die straf was te licht, die wraakoefening nog te onschuldig. Niet op zijn naam, niet op zijn macht moest ze haar wapen richten, maar op zijn leven. Hij moest opgeruimd worden, vallen door de hand van haar, die hij eenmaal had verstooten als een onnut, verafschuwd wezen, boeten in zijn bloed voor de laaghartigheid van zijn karakter, zooals haar Vader gevallen was om de schande harer Moeder uit te wisschen. Djiwa moest opgespoord worden om haar tot een bloedige wraakneming te kunnen ophitsen. Haar doel zou ze bereiken, want ze was overtuigd van de tooverkracht van haar woord en van den biologeerenden invloed van haar blik. | |
[pagina 61]
| |
En ze begon den Controleur te helpen in het werk zijner vruchtelooze nasporingen. Dag aan dag ging ze uit en zwierf ze om langs velden en wegen, in kampong en dessa met verwaarloozing harer winstgevende praktijken. O, had Obbink haar boos opzet, haar misdadige bedoelingen ook maar eenigszins kunnen raden, zijn ongerustheid dier dagen ware dan zeker tot het uiterste gedreven! Maar hij had zoo bitter weinig vermoeden van het bestaan van zulk een geduchte vijandin! Het kon voor Moeder Plet, het nieuwsblad van Tjiworo, niet lang een geheim blijven welk een gewichtige rol Anna Vermaas geheel onwetend had vervuld in de treurige geschiedenis van Djiwa's spoorlooze verdwijning. Obbink's genegenheid voor de pas uitgekomen dochter des Administrateurs van Kebon Kidoel bleef haar niet onbekend en ze begreep dus meteen, dat Djiwa's zwangerschap volstrekt niet de eenige oorzaak was geweest van het hardvochtig optreden des Controleurs. Die ontsluiering van Obbinks hartsgeheim baarde haar veel vreugde, want ze was nu des te zekerder van haar zaak. Voor vrouwen als zij is niets heilig, ook niet de teederste en meest kwetsbare gevoelens harer medemenschen. Ze hoopte van harte, dat het tusschen Obbink en Anna Vermaas spoedig tot een officieele verloving mocht komen. Immers eerst dan zou ze het scherpste wapen in handen hebben, dat ze tegen haar vijand kon aanwenden. Djiwa's | |
[pagina 62]
| |
woede zou onbeschrijfelijk, haar haat afgrijselijk zijn, wanneer ze zekerheid kreeg, dat ze haar plaats in de Controleurswoning ter wille van een blanke schoone had moeten inruilen en hoe gemakkelijk zou het dus niet zijn haar dan op te zetten tegen haar vroegeren Heer. De boosaardige vrouw dacht er in haar duivelsch genoegen niet aan, welke noodlottige gevolgen deze ophitsing voor de onschuldige partij na zich kon sleepen. Daardoor toch zou ook Anna in ernstig gevaar komen. Trouwens zij droeg ook de schoone Administrateursdochter een kwaad hart toe, hoewel het lieve meisje haar nooit den minsten aanstoot bezorgd had en voor haar als voor iedereen altijd even voorkomend was geweest. Doch zij was schoon, veel schooder dan Koosje zelfs, zooals de jongelui eenparig beweerden en bovendien een zuiver Hollandsche, een echte totok! Dit waren voor de afgunstigen Nonna op zich zelf al voldoende redenen om het bevoorrechte meisje te haten. Ook kon zij het ‘die Gollansche meid’ niet vergeven, dat ze al dadelijk het hart des Controleurs had kunnen betooveren, iets waartoe haar eigen dochter zelfs met haar medewerking nog niet bij machte was geweest. Koosje deelde uit nijd en jaloezie natuurlijk in die antipathie harer Moeder, Obbinks toenemende attenties voor de aanvallige dochter huns Chefs wekten bij de jongelui der Fabriek tegengestelde gevoelens als bij Moeder Plet. Bij hen geen spoor van blijdschap. | |
[pagina 63]
| |
maar gekrenkte ijdelheid en bittere jaloezie, die meer en meer tot een onverzoenlijken haat aangroeiden, naarmate die oplettendheden toenamen. Het gras werd hun voor de voeten weggemaaid, terwijl de drukte van den maaltijd hen tot een machteloos toezien doemde. Was het wonder, dat het Moeder Plet veel moeite kostte al hun pogingen te verijdelen, waarmede ze de verloving van den Controleur Obbink met de gevierde Anna Vermaas zochten te verhinderen? Het slagen van haar eigen goed doordacht plan ware er mede gemoeid geweest, wanneer ze hun doel hadden kunnen bereiken en zonder haar inmenging zou die verloving waarschijnlijk ook nooit tot stand gekomen zijn. Het geweld en het onrecht tot tweemaal toe tegen Djiwa gepleegd, waren immers feiten van zoo ernstigen aard, dat ze voor Obbink iedere toenadering tot Anna onmogelijk zouden gemaakt hebben, wanneer ze bij tijds ter kennis van haar of haar vader waren gekomen. Aan zijn grootste vijandin had Obbink het dus te danken, dat hij eenmaal een meisje zoo bekoorlijk van uiterlijk en zoo verheven van ziel als Anna Vermaas de zijne had mogen noemen. Intusschen genoot Moeder Plet al even weinig succes als de Controleur en al diens spionnen en handlangers zelve. Ook zij kreeg geen ketrangan en Djiwa bleef ook voor haar verborgen. Toch gaf zij niet geheel den moed verloren, zooals de overigen en daaraan was het te | |
[pagina 64]
| |
wijten, dat ze de vluchtelinge eindelijk na maanden terugvond in de eenzaamheid van Ardhirogo, waar men toen zelf reeds alle nasporingen als geëindigd beschouwde. Het verhaal dier ontdekking willen we liever uit Moeder Plets eigen mond vernemen. |
|