De controleur van Tjiworo. Deel 2
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
XVIII.Enkele maanden zijn verloopen sedert de treffende gebeurtenissen op Kebon Kidoel en in dien tusschentijd is Djiwa's vonnis uitgewezen. Het was een gestreng rechter, die haar veroordeelde, een rechter, die in zijn beklaagde geen mensch maar alleenlijk een toepasselijk geval op artikel zooveel van het strafwetboek voor zich zag. Het mocht dan ook niet baten, of de voornaamste getuigen in het rechtsgeding voor haar pleitten en op vrijspraak werkten! Het mocht niet baten wat Anna, Vermaas en Overman getuigden en voor haar deden! Het mocht ook niet baten, dat zelfs de Resident haar voorspraak was geweest. Al die goedgunstige getuigenissen konden wel tot verzachting, echter niet tot ontheffing van straf leiden. Het boos opzet en de voorbedachten rade waren bewezen en dus was ze schuldig. Ze kreeg, alle verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen, twee jaren in den ketting. | |
[pagina 228]
| |
Djiwa had gedurende de behandeling der zaak de grootst mogelijke gelatenheid en onderwerping getoond en ze schrikte niet, toen haar veroordeeling werd uitgesproken. Ze had zich immers van het begin af nooit iets anders voorgesteld dan als kettinggangster voor haar misdrijf te zullen boeten! doch in de gevangenis teruggeleid, braken haar hartstochten nog eens in alle hevigheid los en vierde haar verontwaardiging nog eenmaal den vrijen teugel, toen ze overdacht wat men zelf tegen haar misdreven had, hoe ze eigenlijk hier gekomen was en wat nu haar lot was geworden! Haar had men veroordeeld om hetgeen ze in wanhoop en verblinding had volbracht, maar den man, wiens boosheid van alles de schuld droeg, dien man, zonder wiens toedoen ze een vrouw van deugdzaam en onbesproken gedrag ware gebleven, liet men op vrije voeten, ja riep hem zelfs niet eens ter verantwoording op! We behoeven zeker niet nader te omschrijven, welke gewaarwordingen de uitspraak van het vonnis bij Anna en haar Vader wekten. Beiden leden ze er onder! Overman, die mede als getuige was opgeroepen en dus voor het eerst sedert jaren Ardhirogo weer verliet, had zich bij het getuigenverhoor als beschermer der Javanen met zulk een diepe verontwaardiging en zulke scherpe bewoordingen over het gedrag van den Controleur van Tjiworo uitgelaten, dat de President het noo- | |
[pagina 229]
| |
dig geoordeeld had, hem tot de orde te roepen. Later klaagde hij Obbink, dien hij ‘zoo lellig, zoo vreeselijk lellig’ vond, officieel aan wegens zijn wangedrag tegenover Djiwa. Hij hoorde echter nooit iets van zijn aanklacht en niemand hoorde er iets van! Die zaak werd getoetoeptGa naar voetnoot1). Voor zijn terugkeer naar Ardhirogo vroeg en verkreeg hij nog de toestemming tot een onderhoud met Djiwa, waarbij hij haar wist te overreden haar knaapje aan hem op te dragen onder belofte het te zullen verzorgen als zijn eigen kind. Ook beloofde hij haar opnieuw bescherming en huisvesting op Ardhirogo, zoodra haar straftijd verstreken zou zijn. 't Kostte der arme moeder heel wat moeite van haar kind te moeten scheiden en het hart bloedde haar, toen ze het voor zoo'n langen tijd zag heen gaan. Overman zelf nam het mede. Het gedwongen uitstapje naar ‘beneden’, waartegen hij niet weinig had opgezien, had voor den kluizenaar van Ardhirogo één lichtzijde. De kennismaking met den heer Vermaas en diens dochter had hem goed gedaan, schoon hijzelf beiden min of meer had afgeschrikt door de openbaring zijner eenzijdige theorieën en levensbeschouwingen. Volgens zijn eigen bekentenis en qualificatie had hij in hen de eerste Indische menschen ontmoet, die niet | |
[pagina 230]
| |
zoo ‘lellig’ waren als ‘de groote hoop’ in Indië.
Djiwa werd, toen haar vonnis geveld was, tegelijk met eenige andere veroordeelden van haar sekse naar een kettingkwartier voor vrouwen vervoerd. De handen geboeid en met een touw aaneengekoppeld werden zij op de gewone wijze van kettinggangers en -gangsters getransporteerd. Aan gene zijde van Njang en Ringit, achter de sombere en gevreesde bosschen van Soemberwaroe in het Banjoewangische doorleefde ze de eerste periode van haar straftijd om na eenige maanden met al haar lotgenooten overgebracht te worden naar het ondoelmatige en voor weinige jaren tot vrouwengevangenis ingerichte Prins Hendrik fort langs den weg van Soerabaia naar de bekende Oedjong. Het waren lange jaren van diepe krenkingen, die ze in haar beide gevangenissen doorbracht. De dagen gingen langzaam voorbij, de weken kropen, de maanden schenen eindeloos en een jaar geleek een eeuwigheid! Toch morde ze niet, klaagde ze niet, maar onderging haar straf met groote lijdzaamheid. Nauwkeurig telde ze de dagen, die er verliepen en die er nog verloopen moesten voor haar invrijheidstelling. Hoe blij was ze, wanneer ze des avonds, na een dag van zwaren, vernederenden arbeid met haar medegevangenen als vee aan een lijn in het vunzige fort was | |
[pagina 231]
| |
teruggeleid, weer een dag in mindering mocht tellen en hoe gelukkig gevoelde ze zich, wanneer een week, wanneer weer een maand was doorgeworsteld! Ze walgde van wat ze zag en hoorde om zich heen onder die vele werkelijk slechte vrouwen en ze schuwde haar omgang en zonderde zich af om niet besmet te worden door de schandvlekken, die haar aankleefden. De gedachte aan haar kind verliet haar niet en het verlangen naar het terugzien doorgloeide haar voortdurend de borst. Zoo bleef ze bevrijd voor besmetting en haar ziel rein in die bezwangerde atmosfeer harer omgeving. Eindelijk waren de twee jaren omgekomen, op het laatst des te sneller zelfs naarmate ze de vernederingen van het gevangenisleven gewoon werd en lichter begon te tellen. Ze duizelde van geluk, toen ze den grond weer als vrije vrouw mocht betreden. Overman kwam haar in persoon afhalen den dag van haar bevrijding en voerde haar triomfantelijk met zich mede naar Ardhirogo. De ontmoeting met haar kind, dat ze nauwelijks herkende, was treffend en het samenleven met hen, die het wel met haar meenden, schonk opnieuw kleur en glans aan haar leven. Het schaamtegevoel deed haar echter den eersten tijd wegschuilen voor de oogen der opgezetenen van het koffieland, doch Overman en Sariwa werkten er toe mede haar andermaal in de kleine wereld van Ardhirogo binnen te leiden en zoo werd de oude vriendschapsband | |
[pagina 232]
| |
van voor twee jaren weer spoedig gehecht. Een huwelijk met een der mandoers van het perceel deed haar weldra geheel als opgezetene van Ardhirogo inlijven en gaf bovendien eenig meerder gewicht aan haar bestaan. Beschermd door den grootmoedigen heer van Ardhirogo, den vaderlijken vriend zijner onderzaten, werd het geluk van haar volgend leven de vergoeding voor al het leed, dat rampspoed, baatzucht en cynisme haar in haar jonge jaren hadden doen lijden. Hoe zou het haar en haar kind wel gegaan zijn, wanneer een edel menschenvriend als Overman zich haar lot niet had aangetrokken? Zoo ging het Djiwa. En de anderen, die in dit verhaal hun rol speelden?
In het tijdvak, verloopen sinds het droevig voorval op Kebon Kidoel, is op de Fabriek een groote verandering gekomen. Het Groote Huis is van bewoners en de onderneming, zooals van zelf spreekt, daarmede van beheerder verwisseld. Die verandering was voor Kebon Kidoel van ingrijpenden aard, want men kreeg er geen Vermaas terug! Zij waren heengegaan uit Tjiworo de heer Vermaas en zijn dochter, heengegaan naar Holland om rust en vrede te vinden voor hun geschokt gemoed, want al hadden ze den eersten stoot krachtig doorstaan, het gebeurde was niettemin een hevige catastrophe in hun beider leven, waaraan de herinnering eerst in | |
[pagina 233]
| |
lengte van tijd zou versterven. Anna's kwetsuur was wel spoedig genezen geweest, doch de geslagen wonden hunner ziel wilden niet heelen. Er was ook zooveel, dat het afgespeelde drama telkens en telkens weer in al zijn treurigheid deed opleven. Wel trachtten ze het te vergeten en weer te worden wat ze geweest waren, maar die dwang ging hun slecht af en hun stemming bleef gedrukt. Het leek of er een booze geest, een kwelduivel in hun huis was gevaren, die er de blijde tonen van vroegeren levenslust had gedempt. Er was een schrille wanklank door de harmonie van hun leven gegaan, waarvan de nagalm nog langen tijd in hun ziel zou blijven voortklinken. Er was een zomersche nachtvorst over de bloemengaarde van Anna's leven gekomen, die de teere knopjes bevroren had. Het warme, weldadige zonnetje kon hun het leven niet teruggeven. Ze verkleurden, verlepten en vielen af. De tijd, die alles heelt, de tijd zou er wel weer nieuwe, even schoon als vroeger, doen ontluiken, maar de hof was toch tijdelijk ledig en kaal geweest. Ze vermeden met elkaar te spreken over wat hun beiden op het hart lag, doch zooveel te meer dachten ze er aan en dus smeulde er in stilte een verterend vuur in hun binnenste, dat ieder voor zich zelf deed lijden! Zoo rijpte bij Vermaas het plan tot repatrieeren. Op zekeren avond, toen ze als naar gewoonte voor het naar bed gaan nog een uurtje | |
[pagina 234]
| |
klimaat hadden geschoten op het door de herinneringen aan de lieve afgestorvene zoo geheiligde plekje in de zijgaanderij van het huis, had hij Anna zijn verlangen kenbaar gemaakt. ‘Anna, mijn kind!’ sprak hij toen: ‘Het is noodig dat wij ernstig met elkaar spreken, vertrouwelijk en openhartig, zooals eertijds, toen nog niemand en niets ons gelukkig samenzijn had verstoord. Ik wilde je een voorstel doen, waarover ik zelf rijpelijk heb nagedacht. De vrede is uit ons gemoed en de vreugde uit ons huis gebannen. Dat is de nawerking van de opgedane droevige ervaring, Anna! We hebben dit voor elkaar trachten te verbloemen, te verzwijgen en daardoor den toestand verergerd. Dat mag zoo niet wezen, Anna!’ ‘Ik had bij mijn eerste besluit moeten blijven, Pa, en geen gehoor moeten geven aan de voorslagen van dien man! Ik zou dan ons zelven en anderen veel leed en ellende hebbespaard!’ zucht ze. ‘We weten niet wat goed of kwaad voor ons is, Anna. Wij en alle wereldsche zaken zijn kinderen van de omstandigheden, die toevallig of opzettelijk te zamen gebracht volgens de wet van oorzaak en gevolg als raderen in elkaar grijpen en ons gansche leven, ons lot uitmaken! Laten we ons het hoofd niet breken met gissingen of berekeningen hoe we het gebeurde hadden kunnen voorkomen! Dat alles baat niet meer. Gedane zaken nemen | |
[pagina 235]
| |
geen keer. Laten we veel liever ons beijveren weer vroolijk en levenslustig te worden als voorheen en aangezien dit hier op Kebon Kidoel niet best gelukken zal, zooals ons gebleken is, stel ik je voor het in Holland te beproeven!’ ‘In Holland, Pa?’ riep ze uit, terwijl ze groote oogen opzette. ‘Ja, kind, in Holland! Er is voor mij alles aan gelegen je weer volop gelukkig te zien en dat zul je, vrees ik, hier nooit meer worden!’ ‘Maar, Pa, ge zoudt dan uw betrekking voor me moeten opofferen!’ ‘Luister, Anna! Sinds geruimen tijd koester ik het verlangen naar Holland terug te keeren en nu, zooals van zelf spreekt, natuurlijk nog meer dan vroeger. Ongeveer een kwarteeuw heb ik hier doorgebracht en al mocht ik al die jaren mijn gezondheid bewaren, toch heeft het afmattende klimaat ook op mij zijn invloed doen gelden. Die dagelijks terugkeerende hitte gaat niet in de kleeren zitten, Anna! Ik gevoel heel goed de inwerking van dit heete klimaat op mijn gestel en daarom verlang ik hartelijk naar een weldadiger luchtstreek dan deze, om mijn constitutie weer wat op orde te brengen en nieuwe krachten te erlangen!’ ‘Het is dus niet alleen ter wille van mij, Pa, dat ge wenscht te repatrieeren?’ ‘Volstrekt niet, Anna. Holland zal ons beiden goed doen. Het leven en het klimaat zullen jou daar weer opfleuren en mij een | |
[pagina 236]
| |
verjongingskuur doen ondergaan. Ik heb hier hoogst voordeelig gediend, want ik maakte den rijken tijd der suikerfabrieken mede. 'k Ben echter in strijd met de Indische gewoonte altijd zuinig blijven leven, hoe mild de rijke bron ook vloeide. Dat is een eigenschap, die ik niet uit me zelven heb, maar die ik van je Moe heb geërfd. Zonder haar zou ook ik waarschijnlijk mijn geld hebben uitgegeven en zoek gemaakt naar de mate, waarin het me toestroomde. Zoo heb ik meer dan voldoende kapitaal verworven om mijn rust te kunnen nemen, Anna!’ ‘Die rust zal welverdiend zijn, Pa, na zoovele jaren van ijverig streven.’ ‘Het draagt dus je goedkeuring weg, dat ik maar zoo spoedig mogelijk mijn ontslag aanvraag?’ ‘Toen ik verleden jaar Holland verliet, klopte mij het hart van blijdschap en verwachting, bij de gedachte welhaast in mijn geboorteland terug te zijn, na jaren van scheiding, en bij mijn aankomst hier was ik verrukt en voelde me zoo rijk, zoo bovenmatig rijk, te mogen leven in dit wonderland van schoonheid, naast u en onder uw bescherming! Maar sinds is veel gebeurd, veel veranderd, Pa! De Indische maatschappij lacht me niet meer toe en het zal me niet moeielijk vallen, haar den rug toe te keeren!’ ‘Welnu, Anna, we gaan heen!’ ‘Toch zal het me altijd spijten, Pa, niet meer van Indië gezien te hebben!’ | |
[pagina 237]
| |
‘Dan leeft in ons hetzelfde verlangen en is er een aardige verrassing voor je weggelegd, Anna. Ook ik heb nooit eenig ander eiland van Indië leeren kennen dan Java. Mijn betrekking liet het me niet toe, pleizierreizen van eenigen duur te maken. Maar ik heb veel over Indië gelezen en die beschrijvingen hebben me geboeid en den lust tot reizen bij me opgewekt, en het is altijd een idée fixe van me gebleven niet van Indië te scheiden, voor ik nog eens een kijkje had genomen in die om haar pracht zoo hooggeroemde wereld buiten Java. We gaan dus voor ons vertrek naar Europa eerst nog een snoepreisje door den Archipel maken, Anna. Vindt je dat goed?’ ‘O, Paatje, dat is heerlijk, heerlijk! En waarheen?’ jubelde zij. ‘Mijn reisplan is al sedert jaren vastgesteld, kind! West-Java is ons niet onbekend gebleven door ons uitstapje van verleden jaar door de Preanger, in Midden-Java hebben we zelf gewoond en Oost-Java zullen we bezoeken. Ik heb vrienden onder de koffieboeren daar en ook onder de tabakkers in het Bondoworosche en Djembersche. We gaan persoonlijk afscheid van hen nemen. Vandaar keeren we terug naar Soerabaia om over te steken naar Ambon via Makasser, Gorontalo, Menado en de Sangi- en Talaureilanden. Je weet, dat we op Ambon nog een familielid hebben wonen. Vandaar uit gaan we de schoone Molukken verkennen en bereizen om daarna langs de | |
[pagina 238]
| |
Kleine Soenda-eilanden naar Java terug te keeren en vervolgens scheep te gaan naar Europa!’ ‘We zullen dan een groot stuk van Indië gezien hebben en bij aankomst in Holland veel kunnen verhalen! O, Pa, ik leef op bij de gedachte aan zooveel schoons en heerlijks in het verschiet!’ In de volheid van haar hart en gemoed ging ze bij hem zitten op zijn luierstoel en liefkoosde en vleide hem als een kind. Ze waren dien avond nog lang blijven spreken over het voorgestelde reisplan, en hadden zich verkneukeld in de vooruitzichten en genoegens er van. Twee dagen later was het verzoek om ontslag in zee gegaan en ruim twee maanden daarna ontving Vermaas het in den meest eervollen vorm, onder hartelijke dankbetuigingen voor de tact, de trouw en den onverflauwden ijver, waarmede hij zoovele jaren lang de onderneming naar zijn beste krachten gediend en tot een nooit gekenden bloei had gebracht. Het heengaan uit Tjiworo was hun beiden moeilijk gevallen. Er waren aan Kebon Kidoel zoowel droevige als aangename herinneringen verbonden, die het scheiden pijnlijk maakten. Vermaas had hier het schoonste tijdperk van zijn leven doorgebracht en dus was er veel, dat hem aan dit plekje grond hechtte. Ze waren heengegaan tegen de Indische gewoonte in, zonder groote drukte te veroorzaken, | |
[pagina 239]
| |
zonder ‘gloeiende fuiven’, omdat de eenvoud van hun aard dat verlangde, natuurlijk tot spijt van vele feestgezinden. Aan Wongso hadden ze de keuze gelaten tusschen medegaan naar Holland of een jaargeld voor zijn leven te ontvangen, dat hem een rustigen, onbezorgden dag zou doen genieten. De grijsaard had het laatste gekozen en die keuze was verstandig: de oude stam had zich niet meer op den kouden grond laten overplanten! Aandoenlijk en treffend was hun afscheid geweest van den man, wiens bestaan als het ware met het hunne was samengegroeid. De oude was diep geschokt geweest en hij had vele dagen noodig gehad om weer op zijn verhaal te komen. In den vroegen morgen van den dag van het vertrek hadden ze nog een laatste bezoek gebracht aan het kerkhofje van Kebon Kidoel. Ze hadden er lang vertoefd. Toen de laatste bloemen waren neergestrooid, had Vermaas aan Anna een schoone welgelijkende photographie getoond, die hij in alle stilte van het graf zijner nooit vergeten vrouw had laten maken! Anna was bij het gezicht diep geroerd geweest. De plaat was bestemd om ter gedachtenis aan de lieve doode medegenomen te worden naar het Vaderland. De gezamenlijke geëmployeerden hadden den heer Vermaas bij zijn vertrek uitgeleide gedaan tot aan de grens van Tjiworo. Voor hen allen was het afscheid een moeilijk oogenblik ge- | |
[pagina 240]
| |
weest. Voor sommigen, zooals Piet en Bart, omdat ze beseften een goeden chef verloren te hebben en voor anderen, zooals Rob, bovendien nog, omdat met hem een lieve dochter, een schitterende partij was heengegaan. Dus waren ze weg van Kebon Kidoel, weg uit Tjiworo, om er nimmer meer terug te keeren! Hun vertrek liet een leegte achter, die nog lang gevoeld zou worden in het land, waar Vermaas' langdurig verblijf tot zegen van velen was geweest! Eerst drie maanden later waren ze van hun voorgenomen reis door de Molukken teruggekeerd, het hoofd vol nieuwe kennis en rijke ervaring, het hart overstelpt van blijde herinneringen. Bij aankomst op Soerabaia wachtte hun een verrassing, die vooral Anna opgewonden maakte van plezier. Resident Diggels schreef hun daar, dat hij den dienst met pensioen verliet en voor zijn heele familie passage had besproken op hetzelfde stoomschip, waarmede zij de reis naar Europa dachten te maken. Ze zouden den terugkeer naar Holland alzoo gezamenlijk doen. Hij deelde mede, dat hij tot dit onverwachte besluit was gekomen alleenlijk terwille zijner vrouw, die onder den invloed van het drukkende klimaat van dag tot dag zwakker en lijdender werd. Op Batavia zagen de beide families elkaar terug en het spreekt van zelf, dat ze na die drie maanden van scheiding elkaar heel wat te vertellen hadden. | |
[pagina 241]
| |
Eenige dagen later gingen ze scheep, deelden te zamen de genoegens en de misères der mailreis, debarkeerden te Genua, maakten een heerlijke reis door Italië, Zwitserland en Duitschland en vestigden zich, bij aankomst in het Vaderland, te Nijmegen metterwoon, om daar den eersten tijd uit te rusten van al hun reizen en trekken en een nieuw, gelukkig leven te beginnen. De oude vriendschapsband hield hen te allen tijde verbonden en al bewoonden ze twee huizen, ze bleven niettemin één gezin uitmaken, één zelfde bestaan leiden. Hun leven smolt voor altijd ineen.
Obbink was niet bezweken aan de bekomen zware verwonding, al had ook de Dokter het ergste gevreesd en zelfs den moed voor een poos opgegeven. Na een langen, hevigen strijd met den gevreesden, meedoogenloozen vijand, den dood, was er op eens een gunstige wending gekomen en de beterschap was ingetreden wel langzaam, uiterst langzaam, maar toch met geregeld voortgaanden tred. Vreeselijk was voor hem het eerste ontwaken uit zijn toestand van langdurige bewusteloosheid en apathie. Het ging hem daarbij als iemand, die plotseling uit zijn slaap wakker schrikt en moeite heeft den akeligen droom in het geheugen terug te roepen, waarvan de draad verbrokkeld is. Alleen wist hij, dat er iets geweldigs, iets ontzettends, iets ijselijks met hem gebeurd moest zijn. Toen ging hij | |
[pagina 242]
| |
terug met zijn gedachten, trachtte den draad weer op te vangen en de stukken aaneen te hechten tot een geheel. Met zware, vermoeide inspanning van zijn hoofd, keerden de herinneringen aan de tragische ontknooping van zijn liefdesdrama er weer in terug eerst vaag en nevelachtig dan als verwonderlijke sprekende feiten, gelijk stippen, lijnen, omtrekken uit den dikken mist te voorschijn treden in steeds duidelijker vormen. Een voor een en naar volgorde van tijd doemden die beelden der droevige werkelijkheid in zijn ziel op. Hij zag zich weer op tournée met den Resident en den Regent. Zware melancholie en bange voorgevoelens drukten hem neer bij de gedachte aan de spookachtige visioenen dier laatste dagen, zijn onderhoud met Djiwa in dien vreeselijken nacht en haar tweede ontsnapping en huiveringen gingen hem door al de leden bij de bedreigingen van ernstige gevaren!.... .... Zijn terugkeer op Kebon Kidoel. Die drom van nieuwsgierigen daar. Zijn hart werd dichtgeknepen, zijn hoofd ineengedrukt, zijn angst werd koorts!........ .... Anna niet aanwezig om hem te begroeten, te verwelkomen. Djiwa, die satansche vrouw, daar geboeid en als een doode neerliggend met dat gevloekt kind naast zich. Een wapen, een kris op eenigen afstand van haar afgeslingerd!........ .... Zijn uitstijgen. Vermaas op hem toetre- | |
[pagina 243]
| |
dend en hem aansprekend in woorden die zijn hoofd hamerden, zijn hart vaneenreten. Groote God, een aanslag op Anna's leven! Weggejaagd, schandelijk, smadelijk, onteerend. Een plotselinge gedachte aan zelfmoord!.. .... Zijn heenstrompelen gedachtenloos, gevoelloos, met machtelooze knikkende knieën, met waggelenden dronken gang!..... Een geschreeuw, een gehuil, akelig, gillend, doordringend, krijschend!.... Eindelijk een jongeling met loshangende, verwilderde haren, een woesteling, een moordenaar op hem toesnellend!............ .... Een stoot! Een doffen smak!.... Dan niets meer! Zoo moest het gegaan zijn! En bij de reproductie dier beelden uit het noodlottige verleden doorleefde zijn ziel bij dat herdenken nog eenmaal den ondergang van zijn geluk in al zijn verschrikking! Het monster had een aanslag gepleegd op Anna's leven! Hij herinnerde zich de woorden, die Vermaas den Resident bij het uitstijgen had toegevoegd, alsof ze op eens met vurige letters in zijn geheugen waren neergeschreven. Ze doorgloeiden hem het hoofd en brandden hem met pijnigende wroeging in het hart. Bange vragen bestormden hem toen. Wat was er met haar gebeurd? Was de aanslag mislukt? Was ze verwond? Was ze ernstig? Was ze...? Die laatste vraag bestierf op zijn lippen en een donkere schaduw vloog over zijn gelaat. Onrustig, wild staarden zijn oogen. Hij hief | |
[pagina 244]
| |
plotseling en met driftige beweging het hoofd uit de kussens op om zijn omgeving waar te nemen, maar een pijnlijke steek deed hem schielijk weer neerzijgen en herinnerde hem aan zijn zware verwonding. Waar was hij dan toch? Hoe kwam hij hier en wie hadden hem hier gebracht? Doch was er niemand om hem opheldering te verschaffen. Lang bleef hij in die folterende onzekerheid liggen, zonder moed en kracht tot roepen, met zijn gedachten ronddolend tusschen de puinhoopen van zijn geluk. Toen was de dokter binnengekomen, aangenaam verrast zijn patiënt tot het bewustzijn teruggekeerd te zien. Hij legde een nieuw verband, zette een tevreden gezicht, sprak den zieke moed in en maande hem tot kalmte en rust. Een menigte vragen hadden Obbink op de lippen gebrand, maar zijn mond had ze niet durven, niet kunnen uitspreken! Zijn oogen hadden gesmeekt, gebeden om wat opheldering! Helaas, de onbegrijpelijke man was weer heengegaan zonder eenig iicht voor hem te ontsteken in den zwarten nacht zijner kwellende onzekerheid. Opnieuw was de deur opengegaan en Sidin was hem toen verschenen als een reddende engel; Sidin, zijn huisjongen, die uit eigen beweging naar de hoofdplaats was gekomen om zijn heer te verplegen met warme toewijding en onbezweken trouw. Obbink had hem willen overvallen, bestormen met die eene groote, zwaarwichtige vraag, | |
[pagina 245]
| |
die zijn gansche denkvermogen uitmaakte: ‘Hoe is het met Anna, is haar iets overkomen?’ Doch het ging hem daarbij, zooals het een ieder gaat in oogenblikken van bange voorgevoelens. Hij miste den moed rechtstreeks op het doel af te gaan, ook zelfs tegenover dezen slaafschen, dienenden geest, voor wien hij zijn groote vrees trachtte te loochenen en te verbloemen. ‘Is Djiwa al gevangen gezet?’ had hij gevraagd zich voorbereidend op een eventueelen slag. ‘Ja, mijnheer, maar nog niet veroordeeld,’ had Sidin geantwoord, verrast voor het eerst weer begrijpelijke, verstandige taal uit den mond zijns meesters te vernemen. ‘Heeft ze nog meerdere aanslagen gewaagd?’ ‘Neen, mijnheer!’ ‘Dus alleen in het Groote Huis op Kebon Kidoel?’ ‘Ja, mijnheer, alleen op juffrouw Anna.’ ‘En?’ vroeg hij gejaagd en met onweerstaanbaren aandrang in tegenstrijd met zijn geveinsde kalmte. Die rechtstreeksche vraag was hem ontglipt en toen ze over zijn lippen was, kromp hij ineen van bange voorgevoelens. ‘Het had kwaad voor haar kunnen afloopen, mijnheer!’ verzekerde Sidin. Een streelende gewaarwording doorliep bij die woorden 's Controleurs borst. Zijn hoop begon te herleven. Het gevaar week van hem af. | |
[pagina 246]
| |
‘Djiwa miste dus haar doel?’ vroeg hij levendig. ‘Haar boos opzet kon nog bijtijds verijdeld worden!’ Een groote, onuitsprekelijke blijdschap kwam er in zijn ziel. ‘Het boos opzet verijdeld!’ weergalmde het juichende in zijn binnenste. De last, die als een zware steen zijn borst drukte, was van hem afgewenteld. Hij ademde weer vrijer en zijn bloed stroomde sneller. Anna was dus niet....! Het vreeselijke woord ontzonk andermaal aan zijn lippen. ‘De aanslag is alzoo mislukt?’ ‘Niet geheel, mijnheer, maar zonder de tusschenkomst van den ouden Wongso zou haar wapen zeker niet gemist hebben! De juffrouw ontving een diepe, bloedige wonde in de borst, die echter niet gevaarlijk was en nu al weer bijna genezen moet zijn!’ Dus had men haar getroffen en al had het wapen der sluipmoordenares zijn doel gemist, ze was toch ernstig gewond geweest en wel door zijn schuld, zij, die zelf te edel, te groot, te verheven van ziel was om iemand ter wereld eenig leed te kunnen aandoen! 't Was of bij dat vernemen een dolk zijn lichaam doorboord, zijn hart doordrongen had. Een groot, verterend verdriet kwam over hem en zijn gemoed kwam vol, boordevol. Toen verlangde hij alleen te zijn en niets meer te hooren. ‘Ga heen!’ zei hij met een afwerende handbeweging. | |
[pagina 247]
| |
En nadat Sidin vertrokken was, had hij het gelaat in de kussens verborgen en snikte, snikte met heete tranen als een kind, snikte, gelijk ook Djiwa eens had gedaan als een werkelijk kind om haar verwoest geluk, om zijn boosheid! Zelfverwijt, schuldbesef en gewetenswroeging hadden de straffende hand op hem gelegd! Later had hij Sidin weer teruggeroepen om onderzoek te doen naar al hetgeen hem nog onbekend gebleven was. Toen dan vernam hij de algeheele toedracht van het voorgevallene op Kebon Kidoel, gelijk dit in die dagen zelfs tot ver buiten de grenzen van het Tjiworosche the topic of the day was geweest zoowel onder het Europeesch als het Inlandsch element. Hij verviel tot doffe moedeloosheid en zware melancholie, hetgeen zijn genezing niet in de hand werkte. De Dokter, de Hotelhouder, een gewezen, ronde zeeman en een collega uit de hoofdplaats trachtten vergeefs hem uit zijn staat van neerslachtigheid en levenszatheid op te wekken. Hij bleef, trots al hun streven, mismoedig en troosteloos! Weldra kwam een nieuwe gebeurtenis zijn toestand verergeren. Op zekeren dag namelijk ontving hij de officiëele mededeeling van zijn ontheffing uit zijn betrekking van Controleur van het onderdistrict Tjiworo en tegelijkertijd bovendien een gevoelige berisping over zijn onpolitiek optreden tegenover de bevolking in | |
[pagina 248]
| |
den vorm eener ontevredenheidsbetuiging van zijn Directeur te Batavia. Nog denzelfden dag meldden de bladen reeds de benoeming van zijn vervanger. Waarheid was, dat Resident Diggels zich niet ontzien had over zijn ondergeschikten Ambtenaar bij genoemde Autoriteit een ongunstig rapport in te dienen, in welk rapport hij er op aangedrongen had den Controleur Obbink om politieke redenen over te plaatsen uit het Gewest, waar hij door zijn wangedrag zoo zeer de ontevredenheid der bevolking had gaande gemaakt en dus de publieke opinie tegen zich had gekregen! Nog slechts eenmaal keerde hij in Tjiworo terug. Het was om vendutie te houden van zijn ‘barang’Ga naar voetnoot(1) en overgave te doen van het bestuur aan zijn opvolger. Hij zou het schoone plekje gronds nooit meer terugzien, waar hij zijn geluk begraven had. Zijn leven was vergiftigd. Zijn zwaarmoedigheid nam met den dag toe, openbaarde zich in onrust en slapeloosheid en zette zich eindelijk zoodanig in verslapping en ziekelijkheid om, dat zijn Dokter een verblijf in een koel klimaat noodzakelijk oordeelde. Hij verkreeg dus een maand binnenlandsch verlof wegens ziekte naar het gebergte, welk verlof later nog met een maand werd verlengd. Toen werd hij weer in actieven dienst opgenomen en geplaatst in een der meest afgezonderde | |
[pagina 249]
| |
en minst beduidende dictricten van Zuid-Preanger. In de eerste dagen van zijn verloftijd had hij niet langer weerstand vermogen te bieden aan het verlangen en den aandrang van zijn hart Anna schriftelijk om vergiffenis te bidden. Het was een brief geweest vol wanhoop, waarin moedeloosheid, schuldbesef en twijfel aan het bestaan van alle aardsch geluk de woorden hadden neergeschreven. Doch het mocht niet baten, dat hij zich in zijn bede om vergiffenis kleiner had gemaakt dan de boetvaardigste zondaar; er was nooit eenig antwoord op gekomen. Bij dat hopeloos wachten doorwoelde de gedachte aan zelfmoord menigmaal zijn brein, maar het kwam nooit tot eenige uitvoering. Anna had zijn schrijven wel ontvangen, doch ze had de hand herkend en haar Vader opgedragen kennis te nemen van den inhoud. De brief was toen vernietigd en geen van beiden hadden ze er ooit nog over gesproken. Zijn herplaatsing was een nieuw ongeluk voor hem; want al was hij in het koele klimaat er lichamelijk op vooruitgegaan, naar ziel en geest was hij nochtans dezelfde gebleven. De afgelegenheid zijner nieuwe controleafdeeling en het weinig omvattende zijner meest onbeduidende werkzaamheden doofden dan ook spoedig al de geestkracht en den levensmoed, die hem nog waren overgebleven. Toen rees uit het diepst van zijn gemoed dat | |
[pagina 250]
| |
stil, verterend verlangen op, dat als kanker in de ziel voortwoekert, het gestel ondermijnt, het lichaam sloopt: het heimwee naar het Vaderland. Hij werd ernstig ziek en opnieuw moest de Dokter zich over den tobberd ontfermen. Weer kreeg hij verlof, maar dezen keer een buitenlandsch, naar Europa. Teruggekeerd in den schoot zijner Familie en in het drukke, woelige stadsleven fleurde hij wel weer op, maar hij bleef toch een zwaartillend, teruggetrokken persoon, die het liefst droomend in zijn eentje ronddoolde langs stille, eenzame paden. Twee jaren duurde zijn verlof. Toen ging hij weer heen en hervatte den dienst in Indië wel met vroegere toewijding en plichtopvatting, maar toch als een in zichzelve gekeerde persoonlijkheid, een saai, ongezellig mensch voor de samenleving, een gestreng, onverbiddelijk ambtenaar voor den Inlander. Nooit kwam het in hem op Djiwa of zijn kind recht te doen wedervaren. Beiden bleven dood voor hem. Toch voorzag hij zich na eenigen tijd weer van een njai. Toen geen Djiwa echter, maar een, die zichzelve kwam presenteeren: een lichtekooi! Dat was al de wijsheid, die hij uit zijn treurige levenservaring had geput! | |
[pagina 251]
| |
Ook het zwaar getroffen Wedono-hoofd was als uit den doode opgerezen en dat wel tot groote verbazing van den Dokter, wiens raadgevingen hij in den wind had geslagen. Behalve die verwonding waren de scherpe berispingen, die hij na zijn genezing van den Resident had ontvangen, alsmede diens ongenade de eenige straf en vergelding voor zijn laaghartige baatzucht geweest. Was het te verwonderen, dat het bericht van 's Residents optreden als een blijde mare tot hem doordrong?
Weinige dagen na ‘Moeders’ verscheiden deed een njai haar intrede in de Machinistswoning op Kebon Kidoel. Ze was volgens het gelijkluidend oordeel der jongelui, die geen van allen begrepen waar Plet haar zoo gauw ‘opgediept had’, ‘een prachtstuk van een meid.’ De stille, goedige Plet echter was hun allen en - wat nog duizendmaal meer beteekende - zelfs zijn sluwe gade te slim af geweest, want geruimen tijd voor Moeder nog het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, had hij de schoone Javaansche in alle geheimzinnigheid in een der omliggende kampongs gemainteneerd. Dit was wellicht het eenige wat ooit in Tjiworo aan de alwetendheid zijner vrouw was ontsnapt en waarmede hij haar alzoo had kunnen misleiden. De ontdekking zou hem duur te staan zijn gekomen! Bij Moeders gansch onverwachten dood werd | |
[pagina 252]
| |
de sluier der geheimzinnigheid al dadelijk opgeheven en trad de concubine uit den duisteren achtergrond in het volle licht der openbaarheid. Haar verschijning vond Koosje niet in 't minst ‘shocking’. Integendeel zij ontving de bijzit haars Vaders met open armen en introduceerde haar onder de meest ondubbelzinnige blijken van ingenomenheid in al de woningen der jongelieden. Met haar en Kees vormde zij spoedig een trits, die over Kebon Kidoel den schepter van het gezag zwaaide, waarvoor later zelfs de aanmatigende Njai des heeren Administrateurs - Vermaas' opvolger - moest onderdoen. Lang mocht Koosjes nieuwe vriendin haar plaats als maitresse niet handhaven. Plet toch werd na eenige maanden opnieuw ‘geel perliep’. Een nonna met wulpsch uiterlijk en hysterische manieren, die hij - wie weet op welken zwerftocht - ergens in de kampong had leeren kennen, deed hem wegsmelten van liefde! De Favorite van weleer kreeg haar lepasGa naar voetnoot(1) en een nieuwe Njonja Plet beheerschte weldra de Machinistswoning. Koosje was met haar tweede Mama verre van ingenomen. Van het begin af droeg ze haar een diepen haat toe, die met den dag onverzoenlijker werd. Plets overgang van het concubinaat tot het huwelijk was, zooals Piet het uitdrukte, een waar ‘changement de spec- | |
[pagina 253]
| |
tacle’. Dochter en Stiefmoeder leidden een leven van kat en hond. Er werd gekibbeld, gevloekt, gescholden, ja zelfs gevochten! Plet zag dus zijn huis herschapen in een tooneel van twist en tweedracht en hij zelf had te weinig invloed, te weinig zedelijk overwicht op zijn dochter en ook weer een te ondergeschikte stem in het kapittel tegenover deze tweede vrouw om dien onzaligen toestand te kunnen eindigen. Intusschen bleef zich die staat van verwarring niet enkel tot deze woning bepalen, maar verbreidde zich eerlang over gansch Kebon Kidoel. Dat was een tijd van beroering, zooals te voren nog nimmer op deze onderneming had bestaan. ‘Een burgeroorlog in miniatuur’ volgens Piet. Een ieder koos partij en zeker zou de verdeeldheid op ernstige gevolgen, op hevige botsingen zijn uitgeloopen, wanneer Piet niet tusschenbeide waren getreden en nog te rechter tijd door de toepassing van een heilzaam middel dien Augiasstal had gezuiverd. Dat middel was zijn huwelijk met... Koosje! Hij nam hierdoor de oorzaak van het kwaad weg, namelijk het tweedrachtig samenzijn van Moeder en Stiefdochter. Die oplossing was naar ieders zin. Geen oproerige stemmen verhieven zich meer en de vrede keerde op Kebon Kidoel terug. Op de bruiloftspartij werd een algemeene verzoening gedronken door den bruidegom zelven op komische wijze ingesteld! | |
[pagina 254]
| |
Piet had zich tegenover Koosje op gevaarlijk terrein begeven. Een dergelijk plagen toch, gelijk hij deed, is een spelletje, waaruit veel mannenliefde voortspruit. Hij had zich te ver gewaagd en het bleef niet bij plagen. De verhouding dier twee kreeg van lieverlede een ander aanzien. Koosjes persoontje begon hem heel ongemerkt ontzag in te boezemen en haar figuurtje deed zijn hart weldadig aan. De plagerijen bleven achterwege en een meer teeder spelletje verving ze: het spelletje der min. Toen Koosje haar grootsten plaaggeest en kwelduivel zoo opeens omgetooverd zag in een beschermer en ridder, keek ze ook met heel andere oogen tot hem op. Ze ontweek zijn liefdesbetuigingen niet en zoo kwam het tusschen hen al spoedig tot een gewenschte beslissing. In het vuur zijner liefde was Piet intusschen niet blind gebleven voor de leelijke trekjes en trekken in Koosjes karakter, maar hij beschouwde die met zijn gewone luchthartigheid en rekende het zich tot een aangename taak, een hoopvol levensdoel haar eenmaal als een lief vrouwtje te doen herboren worden, gereinigd van alle zwarte vlekjes en vlekken, die haar ziel aankleefden. Zulk een leven lachte hem toe. Het was wellicht zijn haat tegen de bestaande toestanden op Kebon Kidoel en in gansch Indië, zijn liefde voor Koosje Plet, toen het eenige meisje in die eenzame streek, had aangewakkerd. De levenswijze, die hij tot | |
[pagina 255]
| |
nu toe geleid had, stuitte hem in erge mate tegen de borst. Hij kon op den duur geen genoegen vinden in dat leven met inlandsche huishoudsters en hij minachtte er zich zelf om. Meermalen had hij getracht zich met dien toestand te verzoenen, maar vergeefs. In het tijdsverloop van een paar jaren sedert zijn aankomst uit Holland had een rij van njai's zijn huis betreden, zoo vele zelfs, dat zijn reputatie bij dat slag van vrouwen er onder geleden had, maar allen hadden hetzelfde lot moeten ondergaan. Hij had de eene na de andere met een steeds aangroeiende walging weer uit zijn huis verdreven. Volgens zijn eigen bewering was hij ‘het rijtje rond geweest.’ Dat verdrijven was altijd zonder kwade gevolgen kunnen geschieden: want hij was voorzichtig genoeg geweest zijn keuze tot het mindere soort te beperken. Eindelijk was hij zoo met walging vervuld en zoo door de vrees ‘van een blok aan het been’ bevangen, dat hij de inlandsche huishoudster voor eens en voor altijd ging afzweren! Hij huwde dus met Koosje, niet echter met de gezindheid van iemand, die dit doet faute de mieux, want hij was betoelGa naar voetnoot(1) verliefd en dus met edele, reine bedoelingen. Zijn voorgesteld doel miste hij evenwel en zijn schoone plannen voor de toekomst vielen in duigen, dewijl al zijn pogingen om Koosje te verhol- | |
[pagina 256]
| |
landschen en vatbaar te maken voor een hoogere beschaving en ontwikkeling schipbreuk leden op haar onwil. Zij was te Inlandsch van opvoeding en aard en te zeer verknocht aan den omgang met de Njai's der Fabriek en inzonderheid met dien van Kees om een hoogere roeping, een reinere levensbeschouwing in haar te kunnen opwekken. Piets grootsche streven mislukte. Zij bleef een nonna opend'op. Toch was hun huwelijk niet ongelukkig! Daarvoor waren zijn goede hoedanigheden een waarborg. Hij was toegevend, verdraagzaam, inschikkelijk en waar vrouwtjelief het niet te bont maakte, liet hij haar stil en ongemoeid begaan. Dat hield den vrede in stand. Zij vond hem hierom, ‘zoo hoeie fen’ en nooit werd ze hem onverschillig, iets wat bij dergelijke huwelijken in Indië maar al te dikwijls het geval is. Alleen wanneer Piets oude plaagzucht voor een oogenblik weer eens boven kwam, vertoornde ze als in vroegere dagen en noemde ze hem weer: ‘Zoo onbeschof, zoo hekke fen, ja!’ Nog een derde huwelijk werd binnen het jaar op Kebon Kidoel gesloten. Het was dat van Rob met.... lezer, pas er op!.... met Kees! Ja, diezelfde Rob, die nog zoo kort te voren de oogen had durven opslaan tot een Anna Vermaas, verbond zich met het wezen, het monster, dat de schrik van Kebon Kidoel was! Als eenige verontschuldiging kon hij hiervoor doen gelden, dat ze hem voor weinige weken nog verblijd had met een pand hunner | |
[pagina 257]
| |
liefde en dat hij alzoo huwde met de ‘Moeder van zijn kind.’ Die Rob was de afstammeling van een deftig, aloud Hollandsch geslacht en als ‘gelukzoeker’ naar Indië gekomen! Sic transit gloria mundi! Bartholomeus genaamd Bart bleef zich vergenoegen met de bescheiden Titji, die mettertijd wel wat vrijer en losser in haar bewegingen werd, maar niettemin altijd eenigermate een vreemdelinge bleef in die kleine, afgesloten maatschappij der Fabriek. En hiermede nemen we afscheid van Kebon Kidoel!
Nog rust op ons een plicht d.i. mededeeling te doen van een evenement in het verder leven van den kluizenaar van Ardhirogo. We beschouwen dit als een aangename taak, die we daarom tot het laatst hebben bewaard! In de eerste dagen na de verwisseling van het Europeesch bestuur in de contrôle-afdeeling Tjiworo ontving Overman een buurtvisite van den nieuwen Controleur. Het was hem echter dezen keer niet gelukt zijn bezoeker voor eens en voor altijd op de vlucht te drijven door zijn kluizenaars-manieren, gelijk hij dat indertijd met Obbink gedaan had. Wel had hij hem van het begin tot het einde vervolgd met de ideeën en theorieën van Multatuli, die hij in al de jaren van afzondering tot de zijne had gemaakt en hem vermoeid met allerlei diepzinnige en wijsgeerige bespiegelingen, maar | |
[pagina 258]
| |
dat alles had zijn gast niet doen terugschrikken. De Controleur was te voren gewaarschuwd en hij had daarom gezorgd beslagen op het ijs te komen, ja zich tot de tanden toe gewapend; want hij was iemand, die er hoogen prijs op stelde met zijn naaste buurlui op goeden voet te leven. Hij was een jonge man met veelzijdige kennis, schrander bevattingsvermogen en niet ontbloot van oratorische begaafdheid. In hem had Overman dus een lastig bezoeker, een krachtig tegenstander gevonden, waardig met hem in het strijdperk te treden! Er werd dan ook tusschen hen reeds bij dat eerste bezoek een hevige kamp gestreden, een zware slag geleverd die wel niet beslissend was geweest, doch waarbij het meeste voordeel toch aan den kant des bezoekers was. Overman althans gevoelde na diens heengaan, dat hij terrein verloren had, dat de grond onder hem wat losser geworden was, kortom, dat hij in dezen Controleur zijn man gevonden had! Dat besef doorgloeide zijn hoofd, brandde hem in de ziel als zelfverwijt en hitste hem op tot nieuwen strijd. Het was ook hatelijk zijn gevestigde overtuiging en daarmede het gansche gebouw zijner schoone theorieën, de vrucht van zoovele jaren van diepe overdenking en studie, reeds na één enkele bestorming aan het wankelen te zien gebracht! Hij wilde het verlorene herwinnen en ging daarom - o, wonder! - een contra-visite brengen in de Controleurswoning, wat nog nooit te voren was geschied. Niet de | |
[pagina 259]
| |
wellevendheid, de onrust van zijn gemoed dreef hem er heen. Het was dus voor de tweede maal in een betrekkelijk korten tijd, dat hij de grenzen van Ardhirogo overschreed en zijn tuinpakje verwisselde met de kleeding, die jarenlang had opgeborgen gelegen. De eenvoudige opgezetenen wisten niet wat daarvan te denken en zagen het eenparig als een kwaad voorteeken aan. Met het vuur van den strijdlust in de aderen trok hij op, maar helaas, die gang werd zijn nederlaag! Hij vond den vijand toegerust met nieuwe wapens en bovendien gesteund door een machtige bondgenoote. De Controleur was gehuwd en zijn jong, lief, beschaafd vrouwtje stond haar man krachtig ter zijde en liet hem geen oogenblik in den steek bij het bevechten der zege. Overman ging van hier strijdend met zich zelve, strijdend tegen dien oproerigen geest, die ongemerkt zijn gemoed was binnengeslopen en zich verzette tegen zijn eenzijdige levensopvatting en overgenomen denkbeelden: die eerste kenteekenen van de aanstaande omwenteling in zijn leven. Dit was nu de tweede maal in een tijdsbestek van slechts weinige weken, dat zijn aanraking met die verfoeide buitenwereld hem een Indische familie deed kennen, wier degelijke hoedanigheden hem eerbied en bewondering afdwongen. Zijn vroegere overtuiging kreeg een gevoeligen knak. Was die Indische maatschappij dan toch niet zoo ‘lellig, zoo vreeselijk lellig,’ als hij gemeend | |
[pagina 260]
| |
had? Waren dan niet al haar leden onbeteekenende, kleinzielige wezens zijner onwaardig? Had hij zich dan zoo vergist in zijn eensluidend oordeel over hen allen? Of was het enkel bloot toeval geweest, dat hem juist met die beide achtenswaardige families in aanraking moest brengen, wellicht de eenige, waarop de Indische samenleving kon bogen? De partijen waren nu ongelijk geworden en zoo van twee kanten aangevallen en bestookt, kon Overman zijn stelling op den duur niet verdedigen, zijn denk- en levenswijze niet blijven handhaven; want hij liet het niet bij deze enkele beleefdheidsvisite. Hij keerde terug naar de Controleurswoning telkens en telkens weer. Een geheimzinnige macht dreef hem er heen en hij was er altijd een welkome gast, spoedig zelfs een vertrouwd huisvriend, dien men met weldaden overstelpte, met hartelijkheid overrompelde. Was het te verwonderen, dat hij onder den heilzamen invloed van dit waardig echtpaar van lieverlede in een ander mensch herboren werd? Men wijzigde zijn ideeën, verruimde zijn gezichtskring, hervormde zijn oordeel. De degelijke en voor hem meer geschikte boeken en geschriften, die men hem ter lezing gaf, droegen daaraan het hunne bij. Zoo werd de kluizenaar gaandeweg aan de maatschappij teruggegeven als een harer meest gevierde en nuttigste leden! Het ligt voor de hand, dat die overgang geleidelijk had moeten geschieden. De natuur, | |
[pagina 261]
| |
ook niet die van den mensch, doet geen sprongen. De Controleur en zijn vrouw begrepen dit even goed en daarom oefenden ze geduld met hem, dien ze onder elkaar hun ‘patiënt’ noemden. Ze gingen dan ook voetje voor voetje voor uit, al was het onder hardnekkig verzet, onder krachtig protest! Hoeveel moeite kostte het hun niet hem zijn eerste stappen te laten doen tot zijn terugkeer in de wereld. Eens hadden ze logé's, overkomst van dames en heeren uit de hoofdplaats en ze beschouwden dit als een uitnemende gelegenheid om hem een belangrijken stap voorwaarts te drijven. Ze noodigden hem uit tot een kennismaking met hun gasten, doch niet dan na herhaalde aanzoeken gaf hij aan hun roepstem gehoor. Hij gevoelde zich eerst wel wat misplaatst in het vreemde gezelschap, maar spoedig geraakte hij toch op dreef. Toen was het ijs gebroken en maakte hij op allen een aangenamen indruk. Dien dag liet hij zich zelfs overreden, verlokken tot een whistpartijtje voor den volgenden avond, tot datzelfde ‘lellige’ whisten, dat in al de jaren van vrijwillige opsluiting altijd een zijner grootste verschrikkingen was geweest! Hij speelde en de prikkeling van het spel met zijn wisselvallige kansen wekten den ouden hartstocht weder op, die hem in zijn officiersjaren eens bekend had doen staan als den besten speler aan boord en tevens berucht had gemaakt als den grootsten ‘haai.’ Het spel werd hem opnieuw een prikkel | |
[pagina 262]
| |
en menigvuldiger nog herhaalde hij zijn bezoeken aan de Controleurswoning, omdat de verleidelijkheid van het ‘partijtje’ hem er heen troonde. Na het vertrek der gasten speelde men met den blinde of de Controleur zorgde voor een vierden persoon. Vaak bleef hij er overnachten, wanneer ze weer een speelavondje hadden gehad en zoo werd daar in het vervolg menige robber afgespeeld! Het vertrek van Resident Diggels en de aankomst van den nieuwen titularis ging, zooals van zelf oprecht, met receptiën en fuiven gepaard. Men dompelde zich ter hoofdplaatse in die dagen in een maalstroom van allerlei feestgenot. Ter eere van den scheidenden Resident werd een schitterend calicotbal gegeven. Ook Overman was van de partij, al had hij eerst weerstand geboden aan zijn vrienden, die hem er toe aangezocht hadden en hij vermaakte er zich, zooals te voren op de geanimeerde casino-bals der Hofstad. Wel was het hem voor een oogenblik zoo vreemd te moede, toen hij zich weer geplaatst zag in die bedwelmende wereld, die hem herinnerde aan zijn ongebonden levenswijze in Holland en aan zijn val. Maar de animo van het feest verdreef die stemming. De muziek wekte hem op, de oude danslust kwam boven, hij schepte moed en weldra zwierde en zweefde hij onder de paren rond, alsof daar geen Selo-gadja en Ardhirogo tusschen toen en nu lagen. Qui a bu boira en zoo ging het ook hem. | |
[pagina 263]
| |
Eens genoten was de lust voor goed in hem teruggekeerd en men behoefde hem in het vervolg niet meer te bidden of te overreden, wanneer er een receptie ten Residentie-huize of een bal in de Soos was. Het zou zelfs niet lang meer duren of het initiatief zou van hem uitgaan! Bleef er dan niets van den kluizenaar in hem voortleven? Herinnerde in latere dagen niets meer aan die tusschenperiode in zijn leven? Toch wel, want al heette hij voortaan in gezelschappen en op partijen ‘een gezellig orang’, in zijn handel en wandel op Ardhirogo kwam nochtans weinig verandering. Het cachet dat die jaren van absolute afzondering zijn bestaan hadden opgedrukt, mocht in lengte van tijd wel ietwat verbleeken, verloren gaan zou het niet. Hij bleef de stille eenzaamheid liefhebben, al zonderde hij zich niet langer van de samenleving af en zijn oordeel over menschen en toestanden behield zijn scherpte van uitdrukking, zonder daarom als vroeger, alle rechtvaardigheid daarbij uit het oog te verliezen. Zijn kennismaking met den arbeid van andere meesters had heilzame gevolgen voor hem, maar toch doofde ze den gloed van zijn vereering voor Multatuli niet; want de werken van dezen grooten denker bleven zijn lievelingslectuur en de studie er van hield niet op een levensbehoefte voor hem te zijn. In het kort hij bleef min of meer een abstract wezen, wiens gezelschap wellicht daarom juist het meest op prijs werd gesteld. | |
[pagina 264]
| |
Uit het een en ander volgt, dat er niet de minste wijziging werd aangebracht in zijn beheer over Ardhirogo. Zijn aanraking met de buitenwereld veroorzaakte ook geen verkoeling in zijn liefde en hulpvaardigheid voor zijn opgezetenen als voor den Javaan in het algemeen, want die attractie voor het overheerschte ras kwam voort uit zijn goed hart en werd voortdurend aangewakkerd door de lezing van Multatuli's geschriften. En de bevolking, die in spanning de toekomst had ingeblikt, omdat haar eenvoud in al dat reizen en trekken van haar heer en weldra ook in de herhaalde bezoeken van vreemdelingen op den grond van Ardhirogo slechts de voorloopers van het noodlot zag, dankte den hemel, toen niettegenstaande al die bedenkelijke verschijnselen het geluk en de voorspoed toch niet van haar afweken en op de onderneming alles bij het oude bleef. Alles? Neen niet alles, want iets was er, waarmede Overman voor eens en voor altijd brak. Hij staakte plotseling den sluikhandel in koffie, dien hij sedert jaren op groote schaal had gedreven met de intentie den ‘verdrukten’ Javaan de behulpzame hand toe te steken tegenover het schandelijk afpersingssysteem der Gouvernements-koffiecultuur, zooals hij het noemde. Het was niet uit vrees voor een gerechtelijke vervolging noch uit beleefdheid voor zijn vriend den nieuwen Controleur van Tjiworo, dat hij daarmede ophield. Hij deed | |
[pagina 265]
| |
het uit overtuiging. We constateeren dit feit met groote vreugde! Zijn omgang met de respectabele Controleursfamilie en haar opvatting over menschen als over toestanden en zaken, leidden hem tot ernstige overweging met zichzelven. De wisseling van gedachten over allerhande onderwerpen met anderen, zoo in de Controleurswoning als elders, veroorzaakte menigmaal botsingen van denkbeelden en brachten hem meestal tot nieuwe begrippen, tot betere inzichten. Aan die besprekingen was het hoofdzakelijk te danken, dat hij de dwaling van zijn strafbaar optreden tegenover het Gouvernement leerde inzien en tot algeheelen inkeer werd gebracht. Voortaan behoefde Ardhirogo dus niet meer bewaakt te worden. Een cordon van politie omsloot het niet langer en geen spionnen lagen er meer in hinderlaag. Smokkelaars toch werden hier nooit meer gezien of het moesten de stoute bewoners van het Hemelsche rijk zijn, die er nog altijd langs duistere bergpaden en door schier ontoegankelijke wouden heen hun rijke vrachten aan opium van residentie tot residentie smokkelden. De toestand op de onderneming nam alzoo van toen af een zuiverder karakter aan en daarmede kreeg de naam van Ardhirogo alom een welluidender klank, gelijk ook de geschokte reputatie van den Administrateur zelf. Ook nog in een ander opzicht waren èn onderneming èn beheerder er door gebaat, want door die | |
[pagina 266]
| |
aanzienlijke vermindering in jaarlijksche opbrengst aan koffie ging Overman zich nog met des te meer ijver en volharding toeleggen op vermeerdering van eigen productie door het in cultuur brengen van de nog onontgonnen woeste gronden, waardoor de afvoer met iederen oogst toenam en eerlang met vroegere jaren zou equivaleeren. De nevel van geheimzinnigheid, waarin Ardhirogo tot nu toe gehuld was geweest, loste zich op, omdat niemand meer belang had bij de instandhouding van de legendaire verhalen en verdichtselen, die er zoolang tot ver in den omtrek schrik en angst hadden verbreid. Geen Chinees werd er meer de staart afgesneden of daarmede aan een boom vastgeknoopt door een onzichtbare hand, geen vrouw meer gemolesteerd door een onbekende macht, geen sterveling meer aangerand door booze geesten. Dat alles behoorde weldra tot het verleden. Het geloof er aan verstierf dus, doch de spookgeschiedenissen van Ardhirogo geraakten niet in vergetelheid, want de traditie hield ze in blijvend aandenken, door ze van mond tot mond te laten gaan! Overmans bestaan was dus niet meer zoo dor en vreugdeloos als vroeger. Zijn reizen naar ‘beneden’ en de bezoeken, die hij van tijd tot tijd van daar ontving, schonken kleur aan zijn leven, afwisseling aan zijn geest. Zijn aard werd levenslustiger, zijn stemming opgewekter en in de volbrenging zijner drukke | |
[pagina 267]
| |
bezigheden rolden de dagen toen genoeglijker dan ooit voor hem voorbij en gevoelde hij zich meer nog dan vroeger tot den grond van Ardhirogo aangetrokken. Zijn opgezetenen bleven hem huldigen over zijn wijze bestiering, zegenen om zijn weldaden en de sympathie, die hij hun toedroeg. Hij bleef hun aller vader, de belichaamde geest van Multatuli in Max Havelaar en Vrijen Arbeider. De zorg voor Djiwa's kind gedurende haar gevangenschap was mede een nieuwe opwekking in zijn leven. Hij omringde de kleine Kromo met liefde, die in den koesterenden gloed zijner vaderlijke bezorgdheid welig bloeide naar lichaam en geest. Overman volbracht dus wat hij der arme moeder beloofd had. Hij verzorgde haar knaapje als zijn eigen kind met wijze toegenegenheid. Aanvankelijk had hij het plan opgevat den snaakschen jongen een Europeesche opvoeding te doen erlangen, maar na rijke overwegingen was hij hiervan teruggekeerd. Hij zag in, dat hij daardoor een groote verantwoordelijkheid op zich zou nemen. Immers dan zou hij voor de geheele opleiding en de gansche toekomst van het kind dienen zorg te dragen. En die taak durfde hij niet op zich te nemen uit vrees haar wellicht niet te zullen of kunnen volbrengen. Dan zou Kromo opgroeien tot een van die wezens, waaraan de Indische maatschappij zoo overvloedig rijk is, van die volbloed sinjo's die den weg van schande en verderf | |
[pagina 268]
| |
opgaan en in de kampong voor het licht wegschuilen om in de duisternis te kunnen voortwoekeren. Die wezens zijn de slachtoffers van het concubinaat en tot hen mocht Kromo niet behooren. Hij moest gelukkig worden, onbekend blijven met het geheim zijner geboorte en daarom voedde Overman hem op volgens den landaard zijner Moeder, vrij van elk tintje van Europeesche beschaving. En toen hij twee jaren later hem als een welopgevoed, veelbelovend Javaansch knaapje weer afstond, dankte de bewogen Moeder hem met tranen in de oogen, dat hij het kind niet van haar vervreemd had. Het ging hem niet aan het hart het kind weer te moeten missen, al gevoelde hij zich er ook nog zoo aan gehecht. Met groote vreugde gaf hij het terug aan haar, die er zulke dure rechten op had. Het bleef bij hem en hij zou het nooit uit het oog verliezen, maar het met teeder welgevallen in zijn groei en ontwikkeling blijven gadeslaan. En in die belangstelling mocht zich ook de Moeder blijven verheugen, zij, het weerlooze, maar kloeke meisje dat niet te gronde werd gericht door het geweld uit boosheid van begeerten tegen haar gepleegd noch door de stormen, die over haar jeugdig leven waren heengegaan; zij, Djiwa, wier naam ziel beduidt en wier gansche wezen ziel was! |