De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
VIII.Het is eenige maanden later. De Oostmousson met zijn dagelijksche verzengende hitte en maandenlange felle droogte is voorbijgegaan. Het natte jaargetijde gepaard met ontzettende onweders, hevige stormwinden en verschrikkelijke slagregens heeft als een afgebeden zegen zijn intrede gedaan in de half verdorde, onder dikke stof bedolven natuur. Menschen en dieren herademen. Weldadige regens drenken de uitgedroogde aarde en doen haar weer nieuwe schatten van vruchtbaarheid erlangen. De bronnen in het gebergte worden dag aan dag gevoed en de rivieren zwellen aan tot breede, wild bruisende stroomen, die daverend in de vlakte neerstorten, ja, zelfs hier en daar tot vreeselijke bandjirs, die de reuzen van het woud ontwortelen, gansche dorpen neerslaan, bruggen van haar grondvesten oplichten om dat alles in hun warrelenden vloed als in zegepraal mede te voeren over de bloeiende velden heen naar den oorsprong aller stroomen: de zee. Dat is de kracht der | |
[pagina 199]
| |
natuur, die geen menschelijken tegenstand kent en waarvoor alles zwichten moet. Kebon Kidoel is sedert een paar maanden tot stilstand gekomen. Met het invallen van de kentering - het overgangstijdperk tot den natten mousson - heeft de fabriek haar campagne geëindigd. De geëmployeerden genieten nu hun dolce farniënte. Na een half jaar van zwaren, rusteloozen arbeid in het zweet huns aanschijns, geblakerd door de felle tropische zon is de rust welverdiend. Met spel en jacht wordt de vrije tijd zoek gebracht en het is licht te begrijpen hoe de ledigheid en de verveling der eenzaamheid de jeugd nu verleiden tot allerlei genietingen van meer of minder buitensporigen aard. We nemen thans den draad van ons verhaal weer op, dien we aan het slot van het vorige hoofdstuk zoo geheimzinnig lieten afbreken. De rusttijd der fabriek is tot nu toe niet voorbijgegaan met de gelijkmatigheid en de eentonigheid van vroegere jaren. Een gewichtige gebeurtenis in de Administrateurswoning heeft schrik en opschudding gebracht onder de gezamenlijke Europeesche bewoners van Tjiworo, schoon men die algemeen reeds maanden te voren had verwacht en niemand dientengevolge onvoorbereid kon zijn. Alle gemoederen zijn in heftige beweging zelfs van hen, die bij de zaak niet het minste belang hebben. Dat is de bekrompenheid en de bemoeizucht eigen aan alle afgelegen en eenzame streken! | |
[pagina 200]
| |
Obbink, de trotsche, gehate Controleur van Tjiworo, is sedert weinige dagen met Anna Vermaas geëngageerd. De algemeene opinie is zoo zeer tegen deze verloving gekant, dat men volstrekt weigerde de eerste geruchten er van als eenigszins geloofwaardig te beschouwen. Dra echter kreeg men de overtuiging van de juistheid van het bericht in den vorm eener officieele kennisgeving. Een storm van verontwaardiging verhief zich toen. Haat en laster, nijd en afgunst hebben sedert hun afzichtelijke hoofden opgestoken en schreeuwen om wraak. De gemoederen op Kebon Kidoel zijn in gisting gekomen en een geest van opruiing waart er rond. Het voorwerp der geduchte antipathie intusschen is boven de wolken. Zijn vurigste wensch, het verheven ideaal zijner droomen is verwezenlijkt. De schoone, naar lichaam en ziel zoo rijkbegaafde dochter des Administrateurs is de zijne. Hij zou zijn geluk willen uitbazuinen over de gansche wereld, willen toeroepen aan elk levend schepsel. Hij is dronken van geluk. Toch is er iets, dat hij niet van zich afzetten kan; iets, wat voortdurend aan dat groote geluk knaagt. Wanneer hij met zijn gedachten bij zijn aangebeden verloofde verwijlt en zijn phantasie allerlei luchtkasteelen toovert of wanneer hij haar aan zijn borst drukt en in de helderblauwe oogen blikt, waarin het geluk harer reine, blanke ziel weerspiegelt, komt | |
[pagina 201]
| |
één en hetzelfde visioen hem telkens en telkens weer door het hoofd spoken en verdrijft alle hoop en geluk uit zijn hart. Het is het schrikbeeld van zijn onbekendheid met Djiwa's schuilplaats en zijn onzekerheid omtrent haar bedoelingen, dat hem als een dreigend gevaar als een zwaard van Damocles boven het hoofd blijft hangen. Want nog altijd heeft men het voortvluchtige meisje niet gevonden, in weerwil van de meest nauwgezette nasporingen en uitgeloofde hooge premiën. Wel was de Assistent-Wedono tot den rang van Wedono verheven en Sosmito eindelijk ook tot dien van bezoldigd inlandsch ambtenaar in Tjalengka, doch die bevorderingen hadden geen ketragan kunnen brengen. Djiwa was en bleef weg. Obbink had zich de belofte gedaan uit voorzorg geen avances bij Anna te doen, voor en aleer de vluchtelinge gevangen en onschadelijk gemaakt zou zijn. Zijn geduld en zijn liefde werden evenwel op een te zware proef gesteld en zooals we gezien hebben kwam hij zijn belofte al heel slecht na. Met elke nieuwe ontmoeting nam zijn hartstocht voor Anna toe en het verlangen naar haar bezit werd hem ten slotte te machtig vooral toen hij genoegzaam grond meende te hebben voor de onderstelling, dat zijn liefde haar in het geheel niet onverschillig was. Zoo zweeg de stem van het geweten en werd het bewustzijn van de verantwoordelijkheid, die hij op zich nam, | |
[pagina 202]
| |
langzamerhand door allerlei drogredenen en valsche voorstellingen in slaap gewiegd om helaas later keer op keer te ontwaken in steeds schriller en angstwekkender gedaante. Fortuna was hem voorloopig gunstig gezind. Ze zou hem blijven dienen tot hij het toppunt van zijn geluk nabij was om dan haar bestiering aan de wrekende Nemesis over te laten. Op bals en receptiën, bij excursiën, en picnics bracht ze hem met Anna samen. Vermaas was gewoon de receptiën ten residentiehuize te frequenteeren en ter wille zijner dochter wilde hij nu zeker geen enkele feestelijkheid ongebruikt voorbij laten gaan. Het spreekt als van zelf, dat Obbink ook nooit gemist werd. Zijn hart dreef hem er heen en hij die tot nu toe altijd even obscure geleefd en zelden een receptie met zijn tegenwoordigheid vereerd had, omdat hij het stille leven liefhad en al dat uitgaan eigenlijk verafschuwde, bleek nu op eens tot veler verbazing als voor de Indische samenleving te zijn geboren. In de vervoering zijner liefde deed hij zich kennen als een aangenaam causeur, een hartstochtelijk danser en een minnaar van het kaartspel, terwijl hij tegenover dames steeds vol attentie en hoffelijkheid was. Zoo duurde het niet lang, of er ging zekere roem van hem op en werd zijn gezelschap vooral door het damespubliek spoedig op hoogen prijs gesteld. De waarheid is, dat hij zich in strijd met zijn geaardheid bij alle feestelijke gelegenheden hoogst con- | |
[pagina 203]
| |
versabel en beminnelijk wist voor te doen, wanneer hij zulks verkoos of noodig oordeelde. Eens waren de beide dochters van Resident Diggels door den heer Vermaas te logeeren gevraagd. Bertha en Adrienne hadden zich bij die gelegenheid zoo uitstekend geamuseerd, dat ze niettegenstaande verschillende brieven van aanmaning om terug te keeren verscheidene dagen op Kebon Kidoel waren blijven vertoeven. Dat was een heerlijke, onvergetelijke tijd voor Obbink geweest. Partijtjes en diners werden gegeven, waarbij hij steeds genoodigd was. Vroolijk ging het er toe. Ze hadden gespeeld, gedanst en gemusiceerd naar hartelust. Anna had allen en inzonderheid haar aanbidder verrukt met haar betooverend klavierspel en haar welluidende stem. Het Groote Huis weergalmde in die dagen van de blijde tonen van onvermengde vreugde. Kleine en groote uitstapjes te voet, te paard of per as werden ondernomen, waarbij Obbink alleen of in gezelschap van Vermaas de dames had mogen chaperonneeren, die dol van pleizier en opgetogenheid waren geweest. Op een der bergtochtjes in den omtrek der Controleurswoning hadden de dames er op gestaan en passant een kijkje in Obbinks ‘kluis’ te nemen, zooals ze in haar uitgelatenheid het huis van haar galanten leidsman betitelden. Alleen onder voorwaarde van eenige toegeeflijkheid van haar kant met betrekking tot de orde in zijn woning had Obbink zich bereid verklaard aan dit haar verlangen te voldoen. | |
[pagina 204]
| |
Die belofte was natuurlijk niet uitgebleven en onder vroolijke op- en aanmerkingen of complimenteuse betuigingen van tevredenheid hadden de jonge dames de ‘kluis’ van den celibatairen Controleur toen in oogenschouw genomen met de nieuwsgierigheid aller jonge en bejaarde Eva's. De gelukkige bewoner was in den zevenden hemel geweest. Anna's bezoek in zijn nederige woning maakte hem overgelukkig. Den volgenden dag had hij in zijn geestdrift den datum en het uur van haar bezoek in een der pilaren van zijn voorgalerij gegrift, ja, hij was zelfs zoo ver gegaan, dat hij den grond door de uitverkorene van zijn hart betreden als gewijd beschouwde en zijn tuinjongen daarom verboden had de paden van het erf aan te harken, opdat haar voetstappen in het zand niet verloren mochten gaan. Zoo klom zijn genegenheid voor haar tot het hoogste stadium van verliefdheid. Bij Anna was de liefde minder snel en overweldigend gekomen. Haar genegenheid ontkiemde langzamerhand en schoot van lieverlede dieper en vaster wortel in haar ziel. Zij had zich geenerlei verklaring noch rekenschap weten te geven van dat zalige gevoel der eerste, reine, onbaatzuchtige liefde, dat ongemerkt haar hart was binnengeslopen en met steeds meerdere warmte haar borst doorgloeide om eerlang haar gansche ziel in beslag te nemen. Zij had getracht het in zijn geboorte te smoren, omdat het haar in eigen oog | |
[pagina 205]
| |
schuldig deed zijn en haar schaamte aanjoeg. Zij wilde alleen leven voor hem die reeds zoo vroeg van alle liefde was beroofd geworden, wiens lot zoo hard en wiens bestaan zoo eenzaam was geweest. Het was haar zoo vreemd te moede geweest in die pijnlijke worsteling tegen den machtigen aandrang der liefde, die elk levend schepsel is ingeschapen en een wet der natuur is. Zij streed en leed stil voor zichzelve met kloeke volharding en ware zelfopoffering. Haar verzet was vruchteloos. De gemeenschap tusschen de Controleurswoning en Kebon Kidoel werd haars ondanks en allengskens ook drukker en intiemer, zoodat haar ontmoetingen met Obbink elkaar hoe langer hoe sneller opvolgden en hun verhouding steeds vertrouwelijker en inniger werd. Zij hoopte van harte, dat die gemeenschap verbroken mocht worden, omdat ze meer en meer tegen elk nieuw wederzien opzag. Toch klopte haar het hart telkens weer van vreugde en blijde verwachting, wanneer ze in de voorgalerij gezeten hem te paard of in zijn dogcart den bergweg zag afrijden in de richting der fabriek. Dan volgde ze hem onbespied met de oogen en bewonderde zijn kloeke, mannelijke gestalte om zich eindelijk in haar kamer terug te trekken, als hij het huis naderde. Obbinks beteekenisvol ambt had niet weinig tot de teederheid harer liefde bijgedragen. Al dadelijk had ze een sterke attractie voor den Controleur gevoeld, toen ze den aard zijner | |
[pagina 206]
| |
betrekking leerde kennen. Zij zelve had een open oog voor het natuurschoon van haar geboorteland en een teeder hart voor den eenvoudigen, onderdanigen inlander der binnenlanden. Een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur was zoo ruimschoots in de gelegenheid het land en het volk van nabij te leeren kennen. In de verhevenheid harer ziel benijdde ze de macht, die zulk een ambtenaar gegeven is om het welzijn van velen te bevorderen en zegen te verspreiden in wijden kring. Zij kon zich Obbink dan ook niet anders voorstellen dan als den weldoener zijner onderzaten, den afgod van Tjiworo! Eens op een avond, eenigen tijd na het vertrek van Bertha en Adrienne Diggels was het tusschen hen tot een declaratie gekomen. De maan overgoot Kebon Kidoel met haar zilveren en gouden gloed. Anna zat in haar eentje bij een marmeren knaapje in de voorgalerij zacht heen en weer te schommelen in haar wipstoel. Nu eens keek ze naar de lichteffecten en schaduwbeelden op het erf om dan in diep gemijmer te verzinken. Haar Vader was uitgegaan, doch had beloofd spoedig terug te zullen zijn. De lamp was nog niet opgestoken en bij het heldere maanlicht wachtte zij zijn thuiskomst. De oude Wongso was uit en ze was alzoo geheel alleen. Eensklaps werd ze uit haar overpeinzingen opgewekt door het kraken van het kiezelzand in het voetpad op het erf. Zij sprong over- | |
[pagina 207]
| |
eind en snelde ijlings naar de trap der galerij toe om haar Vader te verwelkomen. Hoe groot was echter haar schrik, toen ze daar op eens den Controleur Obbink voor zich zag staan. Het bloed steeg haar naar het hoofd en haastig stamelde zij eenige vluchtige woorden ter opheldering en verontschuldiging harer gemeenzaamheid. De Controleur keerde van een tournée in de vlakte terug. In het voorbijrijden had hij den heer Vermaas ten huize van een der tuinopzichters gezien en daar hij Anna nu alleen thuis waande, achtte hij het oogenblik gunstig om volvoering te geven aan zijn reeds lang beraamd plan. Nadat hij zijn paard bij een der kamponghoofden gestald had, begaf hij zich naar het Groote Huis en juist wilde hij met loome schreden en een kloppend hart de trap der galerij bestijgen, toen Anna hem in haar vergissing verrassend overviel. Hij beschouwde haar mal-apropos als een goed voorteeken en bracht haar met een grap weer op streek. Anna was op de onderste trede van de trap blijven staan en maakte geen aanstalten om weer naar binnen te gaan. Obbinks tegenwoordigheid joeg haar vrees aan, nu ze zoo alleen was. Sedert geruimen tijd had ze elk vertrouwelijk tête-à-tête met hem zooveel mogelijk trachten te vermijden. Zijn ondubbelzinnige handelingen hadden haar reeds lang te voren het geheim van zijn hart geopenbaard | |
[pagina 208]
| |
en zijn bedoelingen doen raden. Als bij instinct begreep ze nu, dat hij dit gunstige oogenblik had afgewacht om zijn hart voor haar bloot te leggen. Het angstzweet parelde haar op het voorhoofd en ze bleef in de richting van den weg turen, naar de terugkomst van haar Vader, haar eenige uitredding in dit penibel oogenblik. ‘Pa is niet thuis,’ zei ze met zachte trilling in haar stem, als om hem tot heengaan te manen. ‘Ik heb hem zoo even bij een der geëmployeerden gezien en juist daarom heb ik den lust niet kunnen weerstaan even hierheen te komen.’ Zijn woorden haperden en zijn toon verried de aandoening van zijn hart. ‘Reeds lang,’ ging hij met gedwongen vastberadenheid voort, ‘haak ik naar het oogenblik, dat ik u eens alleen zou spreken, doch altijd kwam er de een of andere verhindering tusschen beide. Wilt ge me nu even aanhooren, Anna?’ Het was voor het eerst, dat hij het waagde haar bij haar doopnaam te noemen. Een zachte, streelende gewaarwording van onbeschrijfelijke zaligheid deed hem daarbij schier het verstand bedwelmen. ‘Ik zou niet weten, welke geheimzinnige zaak ge met mij te bespreken hebt, waarbij zelfs mijn Vader niet eens tegenwoordig mag zijn!’ verklaarde Anna met geveinsde verbazing, zoover haar zenuwachtigheid dit toeliet. Ze was beangst, nu ze zich zoo in eens voor het vuur van den strijd geplaatst zag. Een onverklaar- | |
[pagina 209]
| |
baar gevoel van heerlijkheid had haar een korte wijle doen weifelen, doch een snelle gedachte deed het onderdrukken. ‘Heb je dan niet gemerkt, Anna, dat een onweerstaanbare macht me sedert onze kennismaking telkens en telkens hierheen dreef! Heb je niet gemerkt, dat al mijn bezoeken slechts u alleen golden! Heb je niet ondervonden, hoe ik bij al ons samenzijn....’ ‘Ik heb nooit kunnen vermoeden, dat uw bezoeken met bijbedoelingen en zelfs berekeningen gepaard gingen. Ik dacht, dat alleen wederkeerige vriendschap en uw instemming met ons streven om het eenzame bestaan in Tjiworo zoo gezellig en afwisselend mogelijk te doen zijn, ons huis tot een aangenaam pied-à-terre voor u hadden gemaakt en dus ook de eenige drijfveeren van uw herhaalde visites waren geweest. In zooverre ben ik dus waarlijk teleurgesteld!’ sprak ze tegen haar gevoel in met een zweem van beleedigd gevoel om hem daardoor den moed tot verdere déclaratie te benemen. Haar list was ijdel. Liefde laat zich in haar ontboezeming niet gemakkelijk meer terugdringen. ‘O, Anna wees niet zoo hard! Wat ge daar zegt, kunt ge niet meenen! Het is waar, niet enkel vriendschap bracht me hierheen maar een veel sterker verlangen: dat van....’ Weer liet ze hem den gevreesden volzin niet voleindigen, die zijn hart voor haar moest blootleggen. | |
[pagina 210]
| |
‘Ik kan niet anders dan mijn spijt betuigen, dat onze verhouding en omgang niet van dien vriendschappelijken aard zijn geweest, als ik gehoopt en gedacht had! Kom!’ vervolgde ze eensklaps van toon veranderende op luchthartige wijze, ‘ik wil eens zien of Pa nog niet aankomt. Hij heeft beloofd spoedig thuis te zullen zijn en daar slaat de tong-tongGa naar voetnoot(1) al acht uur. Zoo'n slechte man!’ En met deze woorden trad ze Obbink met een snelle beweging op zij en wilde het voetpad naar den weg oploopen, toen hij haar bij de hand greep en van haar weloverlegd plan terughield. Ook deze handige kunstgreep om van hem af te komen was alzoo mislukt. ‘Anna, ik smeek je, hoor me aan!’ bad hij dringend en hij trok haar zacht in de schaduw van een nabijzijnd parkje hoogopgaande rozestruiken en kembang sepatoe's. ‘Wat ik je te zeggen heb, betreft een ernstige zaak, die ik je in weinige woorden kan meedeelen. Geef me een absoluut antwoord.’ En hij blikte haar met smachtend verlangen in de oogen, terwijl hij hartstochtelijk voortging: ‘Anna, ik heb je lief; ik heb je lief van het eerste oogenblik, dat ik je zag; ik heb je lief met mijn gansche hart en mijn gansche ziel! Anna, wil je me de gelukkigste sterveling van de wereld maken. Wil je me wederliefde schenken en mijn aangebeden vrouwtje worden?’ | |
[pagina 211]
| |
Hij had haar beide handen in de zijne gevat en in zijn vervoering wilde hij haar naar zich toetrekken. Een geheimzinnig gevoel van machteloosheid dreigde Anna geheel te zullen overweldigen en ze weerde hem af en wrong zich los, voor het te laat was. Ze was hevig geschrikt. Een enkel oogenblik nog slechts en ze zou geen weerstand meer hebben kunnen bieden aan den drang zijner passie. ‘Spreek daar nooit meer over! Daar moogt ge niet aan denken! Dat kan niet! Nooit, nooit!’ bracht ze heftig opgewonden in één adem uit. ‘O, Anna, dat kun je niet in vollen ernst meenen! Ben ik je dan geheel onverschillig, dat je mijn liefde zoo voetstoots verwerpt?’ vraagt hij wanhoop en vertwijfeling nabij. ‘Zoolang mijn Vader mijn hulp en mijn gezelschap noodig heeft, zal niets me er toe kunnen bewegen hem te verlaten en zal ik elk aanzoek voor een huwelijk van de hand moeten wijzen. Sedert Moe's dood en mijn vertrek naar Holland is zijn bestaan eenzaam en vreugdeloos geweest en nu hij zich na jaren van scheiding weer gelukkig gevoelt door ons samenzijn, zou ik hem voor niets ter wereld weer alleen kunnen achterlaten. Pa is niet voor de eenzaamheid geboren, het drukkende alleenzijn maakt hem zwaarmoedig en neerslachtig en ik heb hem veel te lief om hem willens en wetens weer tot een staat van doffe moedeloosheid te doen vervallen.’ | |
[pagina 212]
| |
‘Maar uw Vader zal niet vergen, dat ge toekomst en bestemming voor hem opoffert!’ ‘Ik heb hem lief en wat ik dus voor hem doe of doen moet is geen opoffering voor me. Mijn toekomst hangt met het geluk van de zijne samen en mijn bestemming is: hem te verzorgen en met liefde te omringen, zooals hij het mij doet. Pa is edelmoedig en zal me geheel vrij laten in mijn keuze, doch ook zijn denkwijze zal de vastheid van mijn genomen besluit niet aan het wankelen kunnen brengen. Dit is mijn laatste woord. Het spijt me, dat ik u misschien wreed teleurstellen moet, doch ik kan niet anders. Vergeef het me en tracht me te vergeten!’ Zij had op krachtigen, vastberaden toon gesproken. Er viel aan de onwankelbaarheid harer beslissing niet meer te twijfelen. Obbink stond wezenloos voor zich uit te staren. Haar woorden waren loodzwaar op zijn hart nedergedaald. Hij was verplet. 't Was, alsof hij eensklaps in een peillooze diepte wegzonk en het huis met de boomen van het erf op zijn arm hoofd neerstortten. Tranen welden in zijn oogen op. Een wijle bewaarde hij onder de pijnlijke uitwerking harer woorden een diep stilzwijgen om dan zijn hopelooze zaak weer te gaan bepleiten met den moed der vertwijfeling. Hij knielde voor haar neer, vatte haar handen en keek door zijn tranen heen tot haar op, biddend en smeekend, zooals Djiwa in haar wanhoop eens voor hem had neerge- | |
[pagina 213]
| |
zeten. Zou Anna hem even ongenadig en onmenschelijk behandelen als hij Djiwa deed? ‘O, Anna, dierbare Anna, ik waardeer uw kinderlijke aanhankelijkheid, maar laten wij samen raad schaffen voor een andere, bevredigende oplossing, stoot me niet zoo troosteloos, zoo wreed van je af! Maak me niet zoo ongelukkig, rampzalig! Ik wil alles voor je doen, verg echter niet van me je te moeten vergeten! Daarvoor zijt ge mij te dierbaar geworden! Of zeg mij, voel je geen sprankje liefde voor me? Ben je zoo koud, zoo gevoelloos?’ Anna's gemoed was volgeschoten. Zijn houding wekte haar meewarigheid op en zijn hartstochtelijke woorden sneden haar door de ziel. Het kostte haar moeite zich te beheerschen en niet aan haar waarachtig gevoel toe te geven. ‘Ook al zou ik u liefhebben,’ zei ze diep bewogen, ‘dan nog zou het me onmogelijk zijn uw aanzoek te accepteeren. Ver verheven boven alle andere liefde staat die voor mijn Vader. Een andere oplossing zou ik bij geen mogelijkheid weten te bedenken. Ik volhard dus in mijn besluit en stel u voor thans een einde te maken aan dit voor ons beiden zoo pijnlijk samenzijn!’ ‘Wil je me dan nog een laatste belofte doen?’ ‘Spreek en ga dan heen, als ik u bidden mag.’ | |
[pagina 214]
| |
‘We zijn nu beiden opgewonden, wilt ge over mijn voorstel nog wel eens alleen en in koelen bloede nadenken? En wil je me dan over een paar dagen schriftelijk uw antwoord mededeelen? Wil je me tevens beloven met uw Pa over mijn verlangen te beraadslagen?’ ‘Ik begrijp u niet. Zooeven hebt ge me een absoluut antwoord gevraagd en ik meen, dat ik daarin niet te kort schoot. Waarvoor kan het dienstig zijn me nog eens te doen neerschrijven, wat ik u zoo pas als mijn onherroepelijk besluit heb voorgehouden. Wanneer ge er echter op staat, wil ik wel aan uw verlangen voldoen. Maak u intusschen geen illusiën. Mijn schriftelijk antwoord zal niet anders kunnen luiden. Ik zal ook met Pa over deze zaak spreken, niet echter om met hem over uw voorslagen te delibereeren, want zijn zienswijze kan, zooals ik u reeds gezegd heb, toch geenerlei verandering in mijn beslissing brengen. Doch onze verhouding heeft van nu af een ander aanzien gekregen en onze omgang zal zich natuurlijk in het vervolg daarnaar dienen te schikken. Ik zal Pa daarvan kennis geven, opdat ons gedrag hem niet vreemd of raadselachtig moge voorkomen.’ ‘Mag ik je dus aan je woord houden, Anna?’ ‘Zeker en ga nu heen. Laat Pa ons niet zoo hier samen vinden!’ Hij sloeg zijn arm om haar middel, trok haar naar zich toe en terwijl zij hem onder | |
[pagina 215]
| |
den schijn van hem af te weren stil liet begaan, drukte hij haar een paar vurige kussen op het gloeiende aangezichtje. Toen ging hij heen onder een mengeling van allerlei pijnlijke gewaarwordingen en droefgeestige gemoedsaandoeningen. Spoedig richtte hij het hoofd weer op, want alle hoop was nog niet vervlogen, meende hij met den moed en de vasthoudendheid van een drenkeling, die tot het laatste oogenblik aan redding denkt. Zijn kansen stonden nog niet hopeloos en zijn zaak was dus nog niet reddeloos verloren, berekende hij; want hij had de heilige overtuiging gekregen, dat ze hem liefhad en dat het onderhoud met haar Vader over deze aangelegenheid een heel andere uitwerking zou hebben dan ze zich nu voorstelde. Anna was naar binnen gegaan en had zich weer in haar wipstoel neergevlijd. Haar arm steunde op het marmeren knaapje en met het hoofd op de hand geleund verzonk ze in droef gepeins. Ze was in hooge mate geagiteerd. Haar gelaat was hoogrood en tranen van aandoening rolden haar langs de wangen. Wongso, die inmiddels was thuisgekomen, had als gewoonlijk volgens eigen goedvinden de lampen in de verschillende galerijen opgestoken en was toen in een rustig hoekje zijn strootje gaan zitten rooken. Korten tijd later was ook haar Vader teruggekeerd. Zij had haar tranen afgewischt en zich met een glas ijswater trachten te kal- | |
[pagina 216]
| |
meeren en zoodoende haar aandoening te verbergen; nochtans gelukte het haar niet best haar geschokte zenuwen geheel en al meester te worden en haar Vader bespeurde bij zijn thuiskomst dan ook al heel gauw, dat er iets met haar moest voorgevallen zijn. Hij had echter voorloopig gezwegen om haar niettemin nauwlettend gade te slaan. Als naar gewoonte hadden ze dien avond na tafel en voor het naar bed gaan een uurtje ‘klimaat geschoten’ in een der zijgalerijen van het huis, van waar men een heerlijk uitzicht had over de vlakte en op het gebergte. Vermaas stelde dit uurtje van rustig en innig samenzijn met zijn dochter op hoogen prijs. Dit plaatsje was nog een zoete herinnering aan zijn vroeg verloren geluk in lang vervlogen jaren. Hier toch mocht zijn Anna, de teerbeminde vrouw, de ongelukkige moeder, zoo gaarne in den na-avond een stil uurtje met hem doorbrengen. Daarom hechtte hij aan dit door zijn lieve vrouw geheiligde plekje. Nu voelde hij er zich zoo innig gelukkig met hun kind, haar evenbeeld in alles. Hier ontsloot hij zijn hart voor het kind, zooals eertijds voor de moeder; hier verhaalde hij Anna uit vroegere jaren, waarvan de blijde en droeve herinneringen nimmer waren weggestorven; hier was hij weer volop gelukkig. Op den bewusten avond hadden ze het geliefkoosde plaatsje in de zijgaanderij weer ingenomen, hij in zijn krossi malas, zij in haar | |
[pagina 217]
| |
matten stoeltje het hoofd op een keurige eigen gewerkte sluimerrol geleund. Hij had zijn luierstoel dicht bij haar aangeschoven, omdat hij met haar spreken wilde vertrouwelijk en beslissend. Hij vatte haar handje en speelde met haar vingers. ‘Hapert er iets aan, Anna?’ vroeg hij eindelijk deelnemend en hartelijk, toen het gesprek niet best vlotten wilde. ‘Ge zijt zoo stil en toen ik van avond thuis kwam, meende ik sporen van aandoening te bespeuren.’ ‘Och Pa, het heeft bepaald niets te beduiden. Het alleenzijn van dezen avond had me wat somber gestemd en daarbij komt, dat de maan me soms erg weemoedig maakt. Het zal wel weer voorbijgaan.’ ‘Ja, kind, het leven is hier erg eenzaam en vooral voor een jong meisje. Je moet maar gauw weer eens gehoor geven aan de vriendelijke uitnoodiging van de Familie Diggels. Ben je den heelen avond alleen geweest?’ In deze vraag lag meer beteekenis dan Anna vermoedde. Vermaas had in den vooravond den Controleur gezien en hij begreep terecht, dat het alleenzijn en de maan niet de eenige oorzaken van haar agitatie konden zijn. Hij had een scherpen blik. Reeds van het begin af had hij kennis gedragen van Obbinks hartstocht voor zijn dochter. Ook Anna's liefde was hem geen geheim gebleven. Met scherpziend oog had hij haar genegenheid zien ontwaken en aangroeien tegen haar zelfstrijd in. De gedachte | |
[pagina 218]
| |
van zijn beminnelijke dochter weer zoo spoedig te zullen verliezen ging hem geweldig aan het hart, doch hij had al dien tijd gezwegen en zich gehouden of hij hun hartstochten geenszins vermoedde, omdat hij te edelmoedig was om hun geluk in den weg te willen staan voor het zijne. Nu echter zou hij spreken om een einde te maken aan het leed, dat zij zichzelve berokkende terwille van hem alleen; want hij besefte thans met volkomen zekerheid haar grootmoedigen, zelfopofferenden strijd. ‘De Controleur Obbink is hier geweest,’ zei ze met schijnbare kalmte. ‘Ik wenschte naar aanleiding van dat bezoek een enkel woord met u te spreken.’ Ze hield een oogenblik op. Een pijnlijke stilte, die ook haar Vader niet verbrak. Het voortgaan kostte haar moeite en toch moest het. Ze raapte dus al haar moed bijeen en sprak: ‘De heer Obbink heeft van avond mijn hand gevraagd en ik kan en wil u dit niet verzwijgen, omdat ik van oordeel ben, dat we ons in het vervolg hiernaar eenigszins zullen moeten gedragen. Het spreekt toch van zelf, niet waar, dat onze goede verstandhouding tot den Controleur door deze gebeurtenis min of meer zal geleden hebben en onze omgang daardoor waarschijnlijk een nieuw karakter zal aannemen? Onze conversatie....’ ‘Ge hebt zijn aanzoek alzoo van de hand gewezen, Anna?’ | |
[pagina 219]
| |
‘Ja, Pa!’ ‘Onvoorwaardelijk?’ ‘Onvoorwaardelijk, Pa!’ ‘En als ik je vragen mag, welke gebiedende oorzaken hebben je tot deze afwijzing genoopt?’ ‘Ik heb hem niet lief genoeg, Pa, om zijn vrouw te kunnen worden!’ Hij trok haar naar zich toe. Haar hoofdje zakte op zijn schouder en haar loshangende haren golfden hem over den rug. ‘Is dat in alle oprechtheid de eenige reden, die tot je besluit geleid heeft?’ ‘De eenige reden,’ lispte zij zacht. ‘Anna, wees flink, - wees openhartig! Waarom zoudt ge uw hart geweld aandoen en je zelf en ook mij trachten wijs te maken, wat niet waar is. Verschillende kenteekenen toch hebben sedert geruimen tijd je wederliefde tot een onomstootelijke waarheid voor me gemaakt. Je tracht dat gevoel te onderdrukken en ik ben verscheidene malen in de gelegenheid geweest, zooeven zelfs nog, om op te merken hoe je onder dien hopeloozen strijd gebukt gaat. Dat doet me leed, omdat ik je zoo gaarne volkomen gelukkig zien zou.’ Hij drukte haar een paar warme kussen op het gelaat en vervolgde op vaderlijken toon: ‘Anna, mijn kind, martel je hart en je hoofd niet langer door zelfkwelling en zelfbedrog. Of heb ik me soms vergist in de ontdekking van je gevoelens ten opzichte van den Controleur?’ | |
[pagina 220]
| |
Anna was te eerlijk van hart en te ongekunsteld van natuur om iemand ter wereld - laat staan haar Vader - te kunnen misleiden door leugen of bedrieglijk komediespel. ‘Ja, Pa, ik heb hem lief!’ bekende ze trillende van aandoening en ontroering. ‘Je hebt hem dus tegen je gevoel in afgewezen? Welke beweegredenen hebben je daartoe aangezet?’ ‘Geen andere, Pa, dan die ik u heb meegedeeld. Ik heb den heer Obbink niet lief genoeg om zijn vrouw te kunnen worden!’ ‘Hoe? Dat klinkt me toch erg ongerijmd toe!’ ‘Ook nog, Pa, wanneer ik u zeg, dat ik nog een andere genegenheid koester, die mijn liefde voor den heer Obbink ver overtreft? U, Paatje-lief, ligt me nog veel nader aan het hart dan hij. Ik zou u niet alleen kunnen laten, zoo lang u mijn hulp noodig heeft en wij gelukkig met elkaar zijn.’ ‘Dat is heel lief en opofferend van je, kind Je aanhankelijkheid maakt me trotsch, doch...’ ‘Opofferend is het niet, Pa. Dat zou doen onderstellen, dat ik u minder acht dan hem en dat alleen mijn plichtbesef tegenover u bij het nemen van mijn besluit had voorgezeten.’ ‘Toch zul je me wel zeer verplichten door die beslissing nog eens rijpelijk te willen overwegen. Onze liefdevolle gezindheid ten opzichte van elkander draagt, zooals van zelf spreekt, een heel ander karakter dan die tusschen man en vrouw en mag je daarom niet als | |
[pagina 221]
| |
maatstaf ter beoordeeling dienen. Je moogt haar bij het bepalen van je keuze, die over je gansche toekomst zal beslissen, zelfs heelemaal niet in rekening brengen. Je roeping, Anna, ligt niet in mijn huis, niet in de ouderlijke woning, maar zooals van elke vrouw in die van den man, wien ge toebehoort door eenheid van hart, eenheid van zin, eenheid van ziel. De plaats van de vrouw is daar, waar haar hart die aanwijst: aan de zijde van hem, die haar ziel heeft uitverkoren uit duizenden. Te leven als de weldoenster van haar man en de koningin van haar gezin, geluk en zegen verspreidend in den huiselijken kring, dat is de bestemming, de schoonste levenstaak der vrouw.’ ‘Obbink bemint je hartstochtelijk’, ging hij na een oogenblik zwijgens voort, ‘en hij zal zich door deze eene afwijzing niet laten ontmoedigen of terugschrikken. Hij zal terugkeeren om je bij herhaling en met meer aandrang nog dan de eerste maal de hand te vragen. Zoo doet elke man, die het wel meent, vooral wanneer hij de overtuiging in zich omdraagt wederliefde te vinden, zooals dit bij Obbink het geval is, want hij heeft even goed als ik je gevoelens geraden. Stel je hart dus nog eens op de proef en wanneer je hem werkelijk liefhebt, wees dan een volgenden keer minder hardvochtig tegenover je zelf en ook tegenover hem!’ Anna had een onderhoud met haar Pa over | |
[pagina 222]
| |
deze zaak zich zoo heel anders voorgesteld. Dien tegenstand en dat overwicht had ze zeker niet verwacht. Er lag zooveel welgemeendheid, zooveel overredingskracht in het pleidooi haars Vaders, dat ze haar tegenwoordigheid van geest verloor en niet meer wist, hoe ze het had. Straks nog zoo kordaat en zoo vast in haar besluit, voelde ze nu op eens allen grond onder zich wegzinken en vergeefs zocht ze naar woorden, die haar standpunt, haar houding moesten verdedigen. ‘Pa verlangt dus, dat ik mijn besluit zal herroepen?’ vroeg ze eenigzins korzelig over haar wankelmoedigheid, die haar het terrein deed verliezen. ‘Ja, wanneer althans geen andere oorzaak aan je afwijzing ten grondslag heeft gelegen dan die, welke je me zooeven hebt meegedeeld. Intusschen zul je begrijpen, niet waar, dat ik niet den minsten dwang op je uitoefenen wil en je daarom geheel vrij laat in je keuze, doch ik verlang niet, dat je toekomst en geluk alleen terwille van mij zult verstooten.’ Hij hield een oogenblik op. Weemoed overstelpte hem en aangedaan vervolgde hij toen: ‘Anna, mijn kind, ik zal je bijzijn den eersten tijd erg missen.’ - Hij sprak alsof voor hem de zaak reeds beslist was. - ‘De duizenderlei liefdevolle oplettendheden en teedere zorgen, waarmede je me sinds je terugkeer omringdet, hebben me verwend. Doch ik zou je zoo gaarne gelukkig zien en daarom zal je heengaan me | |
[pagina 223]
| |
dezen keer niet smartelijk vallen; want gelukkig zul je zijn, Anna, daarvoor staan Obbinks liefde en zijn persoonlijkheid mij borg. In gerustheid sta ik mijn eenig kind, mijn lieve dochter aan hem af. In mijn omgang met hem heb ik hem leeren kennen als een degelijk, rechtschapen mensch, die door zijn kundigheden en zijn strenge plichtsbetrachting bij zijn chefs in hoog aanzien staat en het eenmaal nog ver brengen zal. Met ingenomenheid zal ik hem als mijn schoonzoon begroeten.’ ‘O, Pa, ik zie zoo erg tegen onze scheiding op! Ik was hier zoo tevreden en gelukkig. Ge zoudt u ook weer even verlaten gevoelen als na Moe's dood!’ Het waren haar laatste tegenstribbelingen, de stuiptrekkingen harer voorgestelde onwankelbaarheid. Haar tegenstand was gebroken. Hoe, dat wist ze niet goed. Ze had den arm om zijn hals geslagen en haar hoofd zonk dieper op zijn borst. Tranen blonken in haar oogen en ze snikte zacht. ‘Die scheiding kan wel beschouwd voor geen van ons beiden zwaar zijn,’ zei hij troostend en haar liefkoozend. ‘De Controleurswoning is hier immers maar een half uur vandaan en we zullen elkaar dagelijks kunnen bezoeken: jij hier of ik ginds! En je zult dus ook nog veel voor je Pa kunnen doen, al ben je weg, niet waar?’ ‘Ja, maar een Controleur is ambtenaar en kan elk oogenblik overgeplaatst worden, ver weg!’ | |
[pagina 224]
| |
‘Obbink staat bij al zijn superieuren goed aangeschreven en ik zal bij mijn vriend den Resident weten te bewerken, dat hij in Tjiworo geplaatst blijft tot zijn bevordering tot assistent-resident, een promotie, die nog eenige jaren in het verschiet ligt. We zullen dus elkaars naaste buren blijven. Wat zal dat gezellig zijn, ja?’ sprak hij plotseling van toon veranderende op luchthartige wijze. Anna antwoordde niet. Ze was overeind gerezen en bleef strak voor zich uitzien. ‘Kom, laat ons nu gaan slapen. Het wordt koel. Er schijnt een bui op te komen. Denk nog maar eens over het gesprokene na en deel me dan later het resultaat van je overwegingen mee,’ zei Vermaas besluitend. Anna was echter te geagiteerd om reeds te kunnen slapen en ze stelde voor nog een kleine avondwandeling te doen, teneinde wat afleiding te bezorgen aan haar gedachtengang en rust aan haar overspannen gemoed. Ze liepen den weg op die langs de fabriek leidt, spraken over het gerepte geen enkel woord meer en keerden langs een zijpad naar huis terug, toen eenige regendruppels de ophanden zijnde bui aankondigden, waarna ze beiden hun slaapkamers opzochten, ieder onder den invloed zijner eigen gedachten en gemoedsbewegingen. Vermaas had geen opzettelijke onwaarheid gesproken in zijn uitbundigen lof over Obbink. Hij had slechts den zuiveren indruk weerge- | |
[pagina 225]
| |
geven, dien hij van den Controleur had opgedaan al bewees hij daardoor, dat diens intieme leven hem ten eenen male onbekend was gebleven. Hij was er de man niet naar om met gretigheid het oor te leenen aan de praatjes en de nieuwtjes van bekrompenheid en lasterzucht, waarvan Tjiworo evenmin als eenige andere streek ter wereld verschoond was gebleven. Ook had hij zich nooit door het personeel der fabriek of, zooals in Indië veelal gebeurt, door zijn bedienden laten voorlichten omtrent de chronique scandaleuse uit zijn omgeving, omdat hij daaraan geenerlei waarde hechtte. Alleen de gebeurtenissen op Kebon Kidoel, die in rechtstreeksch verband met de fabriek stonden en van aanbelang waren voor de onderneming, die hij naar zijn beste krachten diende en beheerde, waren zijn aandacht nimmer ontsnapt. Wat hem echter niet aanging en dus buiten het ressort zijner bemoeiingen viel, had hij nooit zijn aandacht waardig gekeurd. Zoo was de chronique scandaleuse van Tjiworo hem immer vreemd en onbekend gebleven en dit verklaart en vergoelijkt eenigermate de uitbundigheid van zijn lofspraak over den Controleur. Deze omstandigheid was intusschen niet de eenige die bijdroeg tot zijn deels zoo onware beoordeeling. Er is meer. Het moet gezegd worden, dat de Administrateur van Kebon Kidoel een slecht menschenkenner is en de schuld daarvan dient gezocht te worden in de rechtschapenheid van | |
[pagina 226]
| |
zijn eigen karakter en in zijn neiging om elk mensch te beoordeelen naar zich zelven en ieders deugden en hoedanigheden af te meten naar het peil van eigen verhevenheid van ziel. Hij heeft zelf te veel hart en is zelf te veel mensch om in een ander het kwade te kunnen onderstellen en schoon de ervaring die gewaande overeenstemming met zich zelven dikwijls gelogenstraft en hij alzoo menige harde en beschamende les had ontvangen, toch was hij nooit tot het rechte besef gekomen van het verschil tusschen menschen en menschen. De ondervonden teleurstellingen waren wreede ontgoochelingen voor hem, die als zoovele verdrietelijkheden, hem diep schokten en met bitterheid vervulden. Zijn beschouwing over den Controleur was zoo vereerend en optimistisch mogelijk, omdat hij zich den jongen man niet anders kon voorstellen dan als goed en edel. Indien hij ook maar eenigszins zijn waren, onbetrouwbaren aard had doorgrond, zou hij hem veel minder waardeering en lof hebben geschonken en zeker althans met minder gerustheid van hart en geweten hem de oogen tot zijn eenig kind hebben zien opslaan.
Zoo waren Obbink en Anna geëngageerd geraakt. Wel had het haar nog heel wat tweestrijd gekost om op haar besluit terug te komen, doch toen ze eenmaal zoo ver was en eindelijk haar jawoord had verpand, hernamen | |
[pagina 227]
| |
het geluk en de vrede, als een heilzame reactie, hun vroegere plaats in haar gemoed. Communicatiën waren rondgezonden en van heinde en ver, behalve van Kebon Kidoel zelf had het overgelukkige paar de meest teedere en ondubbelzinnige blijken van ingenomenheid ontvangen. De familie Diggels was niet achterwege gebleven met haar gelukwenschen en betuigingen van onverdeelde hartelijkheid. Bertha en Adrienne hadden nochtans het bericht van Anna's verloving met eenige mengeling van spijt ontvangen, wijl ze vreesden, dat dit engagement haar van een lieve vriendin berooven en een einde maken zou aan de genotvolle verstandhouding van het Residentiehuis met Kebon Kidoel. En de beide meisjes hadden zich niet kunnen weerhouden in haar brieven hierop te zinspelen en te verklaren, dat ze geenszins geneigd waren afstand te doen van haar aandeelen in Anna's vriendschap. Het zal zeker wel geen nadere vermelding verdienen, dat Anna met deze brieven, evenals met alle andere blijken van innigheid, ten zeerste was ingenomen geweest en over en weer beloften waren gedaan van onsterfelijke vriendschap. De Resident zelf was in zijn brief ondeugend genoeg geweest den heer Vermaas te herinneren aan hun gesprek in den morgen van het maalfeest, toen hij, Resident, bij zijn eerste kennismaking met Anna letterlijk door het lieve meisje was ingepalmd geworden en bij | |
[pagina 228]
| |
welke gelegenheid hij haar vergeleken had bij een graankorreltje gestrooid voor de musschen op Java. 's Residents vergelijking is niet vrij te pleiten van een zekere mate van banaliteit, desniettemin karakteriseert zij de toestanden in de binnenlanden en op de buitenposten. De begeerige ‘musschen’ zijn er talrijk, doch de graantjes sober en dat gemis deed uitzien naar een ‘surrogaat.’ In verband met andere invloeden werd het concubinaat hieruit geboren! Zooals we boven reeds met een enkel woord hebben medegedeeld, was het gevoelen op Kebon Kidoel over het engagement van Obbink met Anna Vermaas verre van eenstemmig met dat daar buiten. Haat en afgunst waren de voornaamste oorzaken dezer vijandige gezindheid. De hooghartige Controleur had den wrevel opgewekt van al de pur-sang Europeesche employés door zijn laatdunkende houding en den haat van alle Indo-Europeesche door zijn bekende minachting voor dit ras van menschen. Die vijandschap door zijn hoogmoed tegenover de eersten en zijn terugzetting van de laatsten in het leven geroepen, werd nog aanmerkelijk gevoed door zijn vermetelheid om de oogen te durven opslaan tot de lieftallige dochter van hun hooggewaardeerden chef. Er waren ook op Kebon Kidoel begeerige ‘musschen’ of, zooals het in de gewone spreektaal heet, pretendenten naar de hand van Anna Vermaas | |
[pagina 229]
| |
en er waren alzoo ook naijver en afgunst in het spel. En toen dan ook de verloving wereldkundig werd en Obbinks zegepraal tot een voldongen feit was geworden, ontstaken de hopelooze aanbidders in felle verbolgenheid. Hun harten waren aan het bloeden geslagen en in hun woede hitsten ze den toorn aan, die in alle gemoederen lag opgekropt. Anna was tegen het begin van den maaltijd ‘uitgekomen,’ wanneer voor de suikerondernemingen de drukke werkzaamheden aanbreken, die den geëmployeerden gedurende een half jaar geen enkelen dag rust gunnen en hen zelfs menigmaal des nachts in de kleeren houden voor de wacht in de fabriek. Dat was voor Obbink dus de gunstigste tijd voor de volvoering zijner plannen, omdat hij het rijk nu feitelijk alleen bezat. Ware ze tegen het einde van den maaltijd uitgekomen, wellicht zou het dan veel vroeger op een botsing met den Controleur zijn uitgeloopen. Nu evenwel moesten zijn medeminnaars op Kebon Kidoel hem het terrein geheel vrij laten. Zoo zag men hem avances maken en zijn omgang met Anna steeds vertrouwelijker worden, zonder in de gelegenheid of bij machte te zijn een spaak in het wiel te kunnen steken. Een enkele, hopelooze poging was aangewend. De heer Vermaas had namelijk in die dagen een anoniem schrijven ontvangen met informatiën omtrent den persoon en het gedrag van den Controleur Obbink. Djiwa's lijdensgeschiedenis | |
[pagina 230]
| |
was er met vrij nauwkeurige juistheid in geschetst. Vermaas had echter niet het minste geloof geslagen aan deze inlichtingen. De brief was daarbij in ongekuischte taal geschreven, bevatte zoovele onwaarschijnlijkheden en vloeide zoo over van kwalijk verholen afgunst, dat hij hem half gelezen vol afkeer van zich af geslingerd had. Die onedele wapens der lafhartigheid missen voor den weldenkenden, edelmoedigen mensch immer hun doel. Het zijn giftige pijlen in eigen boezem terechtkomend! Zoo was men machteloos gebleven tegenover Obbinks streven en had men gaandeweg alle hoop opgegeven, alle uitzicht verloren. En in de gevoeligheid over de geleden nederlaag heerschte op Kebon Kidoel een bittere stemming en zocht de wraakzucht er naar het wapen, waarmede ze haar vijand in zijn trots en overmoed zou kunnen treffen! |
|