De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
VII.Den volgenden morgen vroeg vinden we Obbink bezig met het schrijven van een brief aan den Controleur van Tjalengka in de residentie Samarang, zijn besten vriend in Indië. Den vorigen dag had hij ruim en breed over de volvoering van zijn opgevat plan nagedacht, doch zijn overdenkingen hadden tot geen bevredigende resultaten geleid. ‘La nuit porte conseil’, zegt het spreekwoord en ook voor hem schafte de nacht raad. De brief in haast en zenuwachtige opgewondenheid voltooid luidt als volgt: Tjiworo, 6 April. Amice! Ik verkeer in groote soesah en weet niet hoe me daaruit te redden. Ik heb me suf gepikerd over de oplossing van het netelige vraagstuk, waarvoor ik mezelven geplaatst heb. Bij al mijn hoofdbreken zijn mijn gedachten in eens op jou gevallen als den eenigen, die me een uitweg zal weten te openen om aan mijn benarden toestand te ontkomen. | |
[pagina 160]
| |
Je moet weten, dat ik mijn huishoudster haar lepasGa naar voetnoot(1) ga geven. De meid heeft me eenigen tijd geleden verschrikt met de bekentenis, dat ze boentingGa naar voetnoot(2) is. Ze moet weg ook nog om meer andere redenen, te veel om hier in één adem op te noemen. Doch hoe van haar af te komen? Ze is geen gewone inlandsche lichtekooi, die zich met een handvol geld laat afschepen of door een leelijk gezicht laat verschrikken. Ze is een koppig ding en een angstig voorgevoel zegt me, dat ik haar niet dan met veel moeite zal kunnen loozen. Help me dus! Ik zal je er dag en uur voor danken. Ziehier het plannetje, waarvoor ik je hulp kom inroepen. Ik wil haar uithuwelijken aan een magangGa naar voetnoot(3) van me, dien ze altijd graag heeft mogen lijden. Het is Radhen Sosmito, de zoon van een en décadence geraakte hoogadellijke Javaansche familie, die zelfs aan den Soesoehoenan van Soerakarta verwant moet zijn. Zijn vader - tegenwoordig een arme dessaman - heeft me indertijd een plaats als magang voor hem verzocht. Tot nu toe is de jongen zonder toekenning van eenig salaris bij me werkzaam geweest en je begrijpt, dat met het oog op zijn behoeftige omstandigheden | |
[pagina 161]
| |
een bezoldiging hoe gering ook, hem hoogst welkom zou zijn. En hiermede zal ik hem tot vrijwillige onderwerping aan mijn verlangen pogen te verleiden. Een betrekking, waaraan traktement en vooruitzichten verbonden zijn plus een som gelds als huwelijksgift zullen een begeerig lokaas zijn, waarin hij happig zal toebijten. Nu zou ik hem in mijn district ook wel aan een dergelijk baantje kunnen helpen, maar aangezien ik heel weinig vertrouwen stel in den aard eener inlandsche vrouw, wil ik hem liefst zoover mogelijk hier vandaan zenden. ‘Je zult nu zeker wel begrijpen, waar ik heen wil, niet waar? Mijn bedoeling is Sosmito en zijn aanstaande vrouw onder jouw bescherming en toezicht te stellen. Hij is een jongen van ongeveer negentien jaar met gedistingeerd uiterlijk, die je om zijn gedienstigheid en bruikbaarheid wel zeer bevallen zal. Doe me dus het groote genoegen hem onder je inlandsche ambtenaren op te nemen en haar onafgebroken en scherp te doen bewaken. In de hoop, dat je me met een spoedig en welwillend antwoord zult verblijden, blijf ik in ongeduldige afwachting met handslag Je Sobat A. Obbink.
Na den brief geëindigd en voor de verzending gezorgd te hebben beveelt hij den | |
[pagina 162]
| |
koetsier zijn rijpaard te zadelen en begint zich klaar te maken om uit te rijden. Ofschoon hij te zeer van zijn lichamelijke schoonheid overtuigd en daardoor te ijdel is om zijn uiterlijk te verwaarloozen, kleedt hij zich dezen keer toch met bijzondere zorg aan, daar zijn tocht een bezoek aan Kebon Kidoel geldt. Onder het schrijven van zijn brief had hij een soeratjeGa naar voetnoot(1) van den heer Vermaas ontvangen, waarbij deze vriendelijk zijn hulp kwam inroepen. De rivier was afgedamd, waardoor de molen in de fabriek tengevolge van onvoldoenden afvoer gebrek aan water leed. Een dergelijke stoornis ondervond de fabriek meermalen, doordat de inlanders ongevraagd het water in de rivier opstuwden voor de bevloeiing hunner rijstvelden. Nu echter was geen eigenbelang maar kwaadwilligheid de oorzaak van den lagen waterstand. Obbink had zich bij het lezen van het briefje over dit boos opzet niet toornig gemaakt, zooals gewoonlijk het geval was geweest. Het maakte immers een bezoek aan Kebon Kidoel noodzakelijk en wie weet of hij Anna niet zien zou! Een jong, rankgebouwd Macassaarsch paard met zindelijk onderhouden tuig wordt voorgebracht, dat snuivend en trappelend van ongeduld op zijn meester wacht. Weldra komt Obbink met den glans der voldoening in de oogen als door een ringetje gehaald in de | |
[pagina 163]
| |
voorgalerij. Als hij Djiwa uit de badkamer haastig naar voren ziet komen om als gewoonlijk bij zijn afrit tegenwoordig te zijn, stijgt hij gezwind op en rijdt in snellen draf den bergweg af en de vlakte in. Djiwa oogt hem na tot hij voor haar verdwijnt, als de weg zich om een vooruitstekenden bergrug kronkelt en snel afdaalt in het ravijn, waardoor de rivier van Tjiworo zich heenwringt. Zij heeft in zijn gedrag van gisteren en vandaag iets vreemds bespeurd, iets dat haar angstig maakt. Toewan was zoo lusteloos en in zich zelven gekeerd, zoo stuursch en ongenaakbaar geweest. Zou hij wellicht soesah of tjelakaGa naar voetnoot(1) gehad hebben. Obbink keerde 's middags huiswaarts zoo in verrukking over den uitslag zijner reis naar Kebon Kidoel, zoo vol zoete hoop en heilige gedachten, dat hij geen oog of oor had voor de levendige bedrijvigheid langs den bergweg en in de omliggende dessa's noch voor de wondervolle pracht der in den gloed der middagzon gehulde berghellingen, zaken die anders zoo zeer zijn aandacht trokken. Hij zag slechts Anna, wier verrukkelijk beeld hem in steeds reiner en verhevener vormen voor den geest zweefde en wier lieflijke stem als een zachte betooverende melodie in zijn ooren naklonk. Zijn hart zwol van blijde verwachting, waarvan zijn oogen en gansch zijn gelaat den weerschijn teruggaven. | |
[pagina 164]
| |
Hij had Anna ontmoet en daarmede was zijn wensch vervuld, die hem 's ochtends naar Kebon Kidoel had gedreven. Deze ontmoeting en een lang, intiem onderhoud met haar hadden hem geheel en al in liefde en enthousiasme doen ontsteken. Nog voor zijn komst op de fabriek had een tuinopzichter hem verwittigd, dat de belemmering in de rivier reeds was weggenomen en de molen dus weer volop water had. Dit bericht stelde hem allereerst niet weinig te leur, aangezien het de voortzetting zijner reis feitelijk overbodig maakte. Onder voorwendsel echter met den heer Vermaas over het voorkomen van verdere stoornissen van dergelijken aard te willen beraadslagen, had hij zijn weg vervolgd. Een poosje later reed hij met kloppend hart en onderzoekenden blik het erf der Administrateurswoning op om voor de trap der galerij halt te houden. Hij zag niemand dan Wongso, die zich onledig hield met het verrichten van allerlei kleine huishoudelijke bezigheden en op zijn verzoek naar voren trad met de snelheid, welke zijn oude beenen toelieten. ‘Toewan besar soedah pigi!’Ga naar voetnoot(1) had de grijsaard vriendelijk geantwoord op de vraag des Controleurs, of de Administrateur thuis was. Dit antwoord had Obbink verrast, omdat hij in de afwezigheid van den vader een kans | |
[pagina 165]
| |
te meer zag om de dochter te zullen ontmoeten. En hij had zich geenszins vergist. Toen Wongso verzekerd had niet te weten, waar zijn meester op dat oogenblik wel wezen kon, noch wanneer hij vermoedelijk thuis zou zijn, had hij hem verzocht dit aan de NonnaGa naar voetnoot(1) te gaan vragen. De oude man was daarop verdwenen en weldra met zijn jonge meesteres teruggekeerd. Anna was in sarong en kabaai gekleed, de blanke, bloote voetjes in sierlijke, coquette muiltjes gestoken. Deze zoo luchtige en bevallige damesdracht stond haar keurig. Het onberispelijke harer kleeding bewees, dat ze bij haar komst op Java al dadelijk de kunst had leeren verstaan op smaakvolle wijze met het Indisch négligé om te springen, een kunst, die vele Hollandsche dames eerst na een meer of minder lang verblijf in de Koloniën en sommigen zelfs nooit zich geheel weten eigen te maken. Obbink was bij haar nadering snel afgestegen. Met elken stap, dien ze naderbij kwam, bonsde zijn hart met heviger slagen en toen ze in al haar bekoorlijkheid als een magische verschijning boven aan de trap der galerij voor hem stond overweldigde hem datzelfde ongekende, machtelooze gevoel als bij de eerste kennismaking. Hij kon niet verhoeden, dat het bloed hem naar het hoofd sloeg en hij sterk kleurde. | |
[pagina 166]
| |
Ietwat onhandig en bedremmeld had hij voor haar gebogen en haar wedergroet beantwoord. Op Anna's mededeeling, dat haar Pa reeds vroeg was uitgereden ter inspectie van een paar tuinen, had hij zijn spijt over deze afwezigheid betuigd, aangezien hij met hem over belangrijke aangelegenheden de fabriek betreffende kwam onderhandelen. Zij had hem toen uitgenoodigd binnen te komen om op de thuiskomst van haar Vader te wachten, die wel niet meer zoo lang zou uitblijven, dacht zij. Op deze uitnoodiging kwam het voor den Controleur maar aan en de hoogst gewichtige zaken, waarvan hij breed opgaf, waren er slechts de aanloop toe. Na zijn paard aan Vermaas' staljongen te hebben toevertrouwd, was hij Anna naar binnen gevolgd naar de tafel in het midden der voorgalerij en had in zenuwachtige opgewondenheid tegenover haar plaats genomen. Hij had zich echter spoedig vermand en met meer vrijmoedigheid tot haar durven opzien. Hij wist, dat voor de onbeschroomden en brutalen de halve wereld is weggelegd en was daarom begonnen met opzijdezetting van alle schroomvalligheid zijn beste beentje voor te plaatsen, waarbij hij al zijn kunst van behagen, die hij in zoo een ruime mate verstond als hij wilde, aan den dag legde. Een aanleiding tot een gesprek was niet moeilijk te vinden geweest. De feestelijkheden op Kebon Kidoel, het bezoek der Residentsfamilie, Anna's terugkeer uit Europa, een vergelijking der | |
[pagina 167]
| |
Indische toestanden en genietingen met de Vaderlandsche, dat alle waren geschikte onderwerpen, die ruimschoots gelegenheid gaven tot een aangenaam en onderhoudend discours. In den loop van hun gesprek was het Obbink eindelijk gebleken, dat Anna haar opvoeding in de stad zijner geboorte had ontvangen en had hij de verrassende ontdekking gedaan, dat zijn familie haar gansch niet onbekend was, ja dat er zelfs tusschen haar en enkelen zijner naaste familieleden een zekere familiariteit had bestaan. Het spreekt van zelf, dat deze ontdekking hem een belangrijke schrede tot haar deed naderen en hun onderhoud heel wat intiemer en belangwekkender had gemaakt. Ze hadden dan ook ten laatste zoo vriendschappelijk en vertrouwelijk over elkaars Hollandsche herinneringen gekeuveld, alsof ze reeds oude bekenden waren. Zoo was de tijd snel voorbij gegaan en toen Vermaas een paar uur later thuis kwam, waren ze beiden om het zeerst verwonderd, dat het al zoo laat in den morgen was geworden. Na zijn ‘zaken’ met den Administrateur te hebben afgedaan, was Obbink weer opgestegen en huiswaarts gereden: we weten en beseffen in welke gemoedsstemming. Zijn vreugde ware zeker grenzenloos en de aarde te klein voor hem geweest indien hij had kunnen raden, dat dit bezoek de kiem der eerste liefde in Anna's jeugdig hart had gelegd. Zeven lange, kruipende dagen gingen na | |
[pagina 168]
| |
deze reis voorbij voor Obbink in zenuwachtige spanning en voor Djiwa in angstig verbeiden en lijdzame onderwerping. Hoewel toch zijn besluit onherroepelijk vaststond, durfde hij geen uitvoering aan zijn plannen te geven, zoo lang er uit Tjalengka nog geen antwoord op zijn schrijven was gekomen. In het geval zijn vriend niet aan zijn verlangen mocht kunnen voldoen, zou hij natuurlijk zijn toevlucht tot andere maatregelen dienen te nemen. Die onzekerheid deed hem in spanning verkeeren en de meest mogelijke omzichtigheid tegenover Djiwa in acht nemen. Zij toch moest noodzakelijk zoolang onkundig gehouden worden. Doch met zijn liefde voor Anna steeg ook zijn antipathie tegen de arme njai en hij was te weinig gekunsteld van aard om op den duur dien tegenzin te kunnen verbloemen. Uit zijn gansche gedragslijn bleek haar de onechtheid zijner handelingen. Zij doorzag zijn komediespel zonder te weten, welke bedoeling aan die valschheid ten grondslag lag. Dat maakte haar verdrietig en angstig tegelijk. Het arme meisje sloofde zich al die dagen uit om hem door haar betooningen van aanhankelijkheid en onderwerping tot andere gevoelens te stemmen. Ze begreep niet, dat haar moeitevol streven en liefdevolle opoffering zijn weerzin aanwakkerden en tot afkeer deden overslaan. Het machtelooze harer wanhopige pogingen sloeg haar ten laatste geheel neer. Van weemoed overstelpt en door angstige | |
[pagina 169]
| |
gedachten gefolterd brak haar het hart. Ten einde geen argwaan op te wekken had Obbink gedurende die week zijn bezoek aan Kebon Kidoel niet herhaald, hoeveel moeite hem dit ook kostte. Het inlandsche element is wraakzuchtig. Wat zou er niet kunnen gebeuren, als Djiwa ook maar eenig vermoeden begon te koesteren van zijn liefde voor Anna? De post bracht eindelijk den brief, dien hij zoo reikhalzend had tegemoet gezien. Hij was van den volgenden inhoud:
Tjalengka, 10 April. Amice! ‘A horse, a horse! A kingdom for a horse!’ dacht ik onwillekeurig bij de lezing van je brief. Ik begrijp, dat je geducht in de knoei zit, veel meer zelfs, dan uit de dringende bede om hulp blijkt. Waarom niet liever eerlijk en openhartig bekend, dat je tot over de ooren verkikkerd bent? je hebt vues op de een of andere blanke schoone en nu zit je bruine meid je als een blok aan het been, niet waar? Kerel, je zult nooit een goed Indischman worden, zooals ik je al meermalen heb gezegd! Ik stel me voor, dat je belust geworden bent op een piepjong, allerliefst ding, dat je ergens in de dessa opgespoord en tegen wil en dank tot je huishoudster hebt gemaakt. Dat was hoogst onverstandig van je. Zulke wezens raakt men niet zoo | |
[pagina 170]
| |
gemakkelijk weer kwijt. Ze trachten zich aan je bestaan vast te hechten met de vasthoudendheid van klissen. Men moet geen njai in de dessa zoeken, maar haar om zoo te zeggen van de straat opnemen. Dit soort kent het klappen der zweep en laat zich gemakkelijk verdrijven, wanneer ze tot overlast zijn geworden. Ik zelf heb mijn tegenwoordige meid al meer dan vier jaar, doch ik zou haar zonder eenige moeite of vrees elk oogenblik naar de kampong kunnen terugsturen, als ik eens ‘beu’ van haar werd, zooals dit nu bij jou het geval is. Ook heeft ze zich nimmer de vrijheid veroorloofd mij met een spruit te willen verrijken. Ik heb mezelven daartegen gevrijwaard door namelijk bij haar indiensttreding de bedreiging te stellen, dat ik haar onverbiddelijk de laan zou uitzenden, zoodra ze de brutaliteit had boenting te durven worden. Dat is een schrikbeeld, waarvoor elke huishoudster diep respect gevoelt. Aan dat alles heb jij natuurlijk in je onbesuisdheid niet gedacht! Maar in den huidigen stand van zaken zul je zeker wel het allerminst behoefte hebben aan sermoenen en wijze lessen en veel meer gebaat zijn met daden, die je uit je eigen valstrik kunnen verlossen. Welnu, ik wil je gaarne een handje toesteken. Op dit oogenblik heb ik juist een in- | |
[pagina 171]
| |
landsche betrekking vacant, waaraan behalve een goed salaris ook vooruitzichten verbonden zijn, doch waarvoor ik hier geen geschikt orang weet te vinden. Het gehalte der inlandsche ambtenaren in mijn district laat heel wat te wenschen over. Het zijn bijna zonder uitzondering allemaal indolente, domme lui, die me veel soesah berokkenen. Zend Raden Sosmito dus maar zoo spoedig mogelijk hierheen, ik kan hem dadelijk placeeren. Zijn binieGa naar voetnoot(1) zal ik zorgvuldig doen bewaken en onder de hoede van mijn eigen meid stellen. Als het je nu nog gelukt de beide luitjes te koppelen en in Tjalengka te krijgen, is alle vrees voor gevaar opgelost, alle verhindering uit den weg geruimd en heb je alzoo vrij spel tegenover de uitverkorene van je hart! Intusschen ben ik zeer nieuwsgierig naar den uitslag dezer affaire. Hoe oningewijd ook, koester ik toch al heel weinig hoop op het welslagen van wat jij een ‘plannetje’ belieft te noemen, doch dat mij een hoogst lastige en tevens gewaagde onderneming toeschijnt. In jouw belang wensch ik echter, dat ik me moge vergist hebben. Ik raad je aan het plan nog eens rijpelijk en in koelen bloede te overwegen, alvorens tot de uitvoering over te gaan. | |
[pagina 172]
| |
In de afwachting van nadere en naar ik hoop goede berichten Yours F.R. Jollis.
Obbink had den brief van zijn vriend haastig geopend en met klimmende belangstelling en tevredenheid doorloopen tot hij eensklaps op de ontmoedigende profetie aan het slot was gestuit. Een donkere wolk betrok zijn gelaat en langen tijd bleef hij in droef en akelig gepeins verzonken, de armen op de tafel gesteund en het hoofd in de beide handen neergedoken. Eindelijk was hij uit deze houding opgesprongen en had zijn kantoor verlaten om als naar gewoonte in gedachten verdiept zijn ijsberengang in de voorgalerij van zijn huis aan te vangen.
Tegen den avond vinden we hem weer in zijn kantoor terug. Djiwa is zooeven in het ravijn afgedaald om zich in de rivier te gaan baden en hij waant zich dus ongestoord. Raden Sosmito zit aan zijn voeten neer, de beenen kruiselings onder het lichaam samengetrokken, de armen slap neerhangend op den schoot en het hoofd eenigszins voorover gebogen in deemoedige afwachtende houding. Raden Sosmito is een schoone, slanke Javaansche jongeling met een deftig en tegelijk snugger uitzicht. De fijne vormen en lijnen van het lichtbruin getinte gelaat, alsmede de | |
[pagina 173]
| |
wijze, waarop hij zijn hoofddoek draagt, getuigen van zijn hoogadellijke afkomst. Zijn koolzwarte oogen tintelen van geest en levenslust en gansch zijn uiterlijk heeft iets onmiskenbaar innemends. Zijn kleeding, die den stempel draagt van netheid en behaagzucht, verhoogt die aantrekkelijkheid niet weinig. Obbink, in wiens geheele voorkomen de ernst van dit oogenblik ligt uitgedrukt, begint na een plechtig zwijgen het werktuig aan zijn voeten langzaam en als op elk woord nadruk leggend aldus in het Maleisch toe te spreken: ‘Je vader verzocht me indertijd je plaatsing op mijn bureau met het voornemen je zoodoende op te leiden in de routine van het kantoorwerk en bekwaam te maken voor een inlandsche betrekking.’ ‘Sedert bijna twee jaren,’ herneemt hij na een korte pauze, ‘ben je onbezoldigd in mijn dienst werkzaam geweest. Al dien tijd heb je trouw je best gedaan en je door snelle vorderingen onderscheiden.’ ‘Ik wil je daarvoor nu naar waarde trachten te beloonen door je in de gelegenheid te stellen de aangeleerde kundigheden te benuttigen,’ vervolgt hij na een tweede oponthoud. Zou je niet graag tot een ruim bezoldigde betrekking benoemd willen worden?’ ‘Heel gaarne, groote heer!’ antwoordt Raden Sosmito met van blijde verwachting en uitbundige vreugde stralende oogen. ‘Zelfs al moest je me daarvoor in ruil nog | |
[pagina 174]
| |
een laatsten en gewichtigen dienst bewijzen, die wellicht een zware opoffering voor je zijn zal?’ vraagt de Controleur nu met bijzonderen nadruk. De Magang is nog te zorgeloos en luchthartig van aard om te begrijpen, dat deze vraag een druppel alsem is in den beker, die hem zoo even nog zuiver en onvermengd werd toegestoken. Zijn vreugde is er niet door vergald. ‘Ook dan nog, groote heer!’ bevestigt hij met dezelfde levendigheid. ‘Welnu, luister dan!’ gaat Obbink voort. ‘Mijn vriend de Controleur van Tjalengka in de residentie Samarang vraagt me om een geschikt jongmensch ter vervulling eener opengevallen betrekking, waarvan het genot van een goed salaris en tevens het uitzicht op een spoedige promotie verbonden zijn. Voor eerstbeginnenden is dit dus een alleszins voordeelige en aanlokkelijke betrekking. Onder één voorwaarde echter ben ik genegen je aan mijn vriend voor te dragen en die is: dat je huwt met Djiwa!’ ‘Met mijnheers njai?’ vraagt Sosmito in de grootste verbazing. ‘Ja!’ ‘Ze zal niet willen, groote heer!’ ‘Dat is voorloopig de vraag niet. Maar wil jij?’ Het hoofd van den jongeling zinkt dieper op zijn borst, zijn wenkbrauwen fronsen zich, zijn lippen trekken krampachtig samen en | |
[pagina 175]
| |
zijn handen bewegen zich zenuwachtig in den schoot. Een hevige tweestrijd wordt in zijn binnenste gestreden, die evenwel maar een korte poos aanhoudt. Snel heeft hij gewikt en gewogen, want vastberaden heft hij plotseling het hoofd weer omhoog en zegt op beslissenden toon: ‘Ik wil, groote heer!’ ‘Goed!’ spreekt Obbink verlicht, nu hem ten minste dit pak van het hart is. ‘Ga dan met Djiwa spreken en tracht haar met veel beleid tot je belangen over te halen. Indien je naar wensch slaagt, zul je eerlang op de ranglijst der inlandsche ambtenaren opgenomen zijn en schenk ik je bovendien als bijzondere belooning nog een gift van driehonderd gulden op den koop toe. Handel dus met verstand en overleg. Djiwa is nog van niets onderricht en je hebt daardoor het voordeel haar geleidelijk tot gewillige onderwerping aan je verlangen te kunnen brengen. Zoo aanstonds rijd ik uit en keer eerst laat in den avond terug. Bij mijn thuiskomst hoop ik je hier weer te ontmoeten en verblijdende berichten van je te vernemen. Wacht dus op mijn terugkeer!’ Dan verlaat hij snel zijn bureau en gelast den staljongen zijn paard te zadelen. Een oogenblik later rijdt hij in vluggen draf de vlakte in. Nog onder den indruk van het besprokene is Raden Sosmito in dezelfde houding blijven zitten. Verschillende denkbeelden en gewaar- | |
[pagina 176]
| |
wordingen doorkruisen zijn hoofd en hart. Een helder licht is op eens over de bedoelingen des Controleurs voor hem opgegaan. Hij is schrander en alles is hem duidelijk geworden. Zijn scherpzinnigheid heeft hun gesprek van zooeven snel in verband doen brengen met Djiwa's gezegenden toestand en haar droefgeestigheid der laatste dagen. Djiwa is te veel geworden in de Controleurswoning en ‘Kandjeng’ zocht naar een afdoend middel om haar voor goed op te ruimen. Zijn huwelijk met haar zou een gewenschte oplossing zijn van het lastige vraagstuk en hij begrijpt, dat de aangeboden protectie en offervaardigheid het lokaas is voor zijn bereidwilligheid. Toch gevoelt hij geen spijt over zijn gegeven woord. Het doorzien van de volle waarheid der slinksche onoprechte bedoelingen zijns meesters brengt hem niet tot inkeer. Wel komt een verbintenis met Djiwa in de tegenwoordige omstandigheden hem verre van aantrekkelijk voor en klopt zijn hart reeds maandenlang voor een jonge, schoone maagd in zijn dessa, doch de begeerlijkheid van de betrekking in Tjalengka verblindt hem en zijn vreugde over de aanbieding er van overstemt alle andere gevoelens. Men bedenke ook, dat onze inlanders weinig angstvallig zijn bij het sluiten van een huwelijk. De echt laat hun vele vrijheden en de huwelijksband wordt bij hen veel minder sterk en knellend aan- | |
[pagina 177]
| |
gehaald dan bij ons, beschaafde Westersche natie. Ook de toegezegde driehonderd gulden spelen Sosmito door het hoofd. Een dergelijke som is voor inlanders een heel kapitaal. Driehonderd gulden! Hij heeft nog nimmer zoo'n som bijeengezien en zijn denkvermogen kan de grootte er van niet omvatten. En zie, Djiwa heeft slechts in het voorstel des Controleurs te bewilligen en spoedig zal dat gansche bedrag in zijn bezit zijn. Zijn hart geniet reeds van die zaligheid en zijn hoofd is al aan het verdeelen en besteden! Geld is ook voor onze bruine broeders de machtige factor, waarvoor alles zwichten moet. Sosmito is na lang gemijmer eindelijk opgerezen. De avond is intusschen met tropische snelheid neergedaald. Hij verlaat het kantoor om buiten een strootje te gaan opsteken en een poosje in de duisternis van het erf om te dwalen. Als zijn onwelriekend, met opium doortrokken strootje opgerookt is, begeeft hij zich weer naar binnen en loopt met loome schreden door naar de nog niet verlichte achtergalerij. Daar zit Djiwa op een tikar in een hoek neergedoken gefolterd door het bitterste zielsverdriet. Pijnigende voorgevoelens en akelige visioenen kwellen en vervolgen haar vandaag. Toewan had haar ook den ganschen dag met gestrenge hardvochtigheid en bruskheid bejegend of haar met grievende minachting genegeerd. Al haar pogingen ter verzoening | |
[pagina 178]
| |
waren afgestuit op zijn onwil en ongevoeligheid. Radeloos en wanhopig laat ze nu het hoofd hangen. Ze vreest het ergste wat haar overkomen kan, weggejaagd te zullen worden door den vader van het kind, dat ze onder het hart draagt!’ Sosmito is haar met schuchterheid genaderd. Hij ziet tegen dit onderhoud op, dat hem als een steen op het hart ligt. Hoe zal zij het voorstel opnemen? Djiwa is altijd zoo goed voor hem geweest. Ze was steeds zijn voorspraak bij den Controleur en het zou hem spijten, als hij haar nu zeer moest doen, doch de stem van het eigenbelang spreekt hem moed in en verlokt hem tot doorzetten. Hij schuift de sirih-doos, die ongebruikt naast hem staat, op zijde en hurkt zwijgend voor haar neder. Sidin en de overige bedienden hebben verlof gekregen uit te gaan en ze zijn dus met hun beiden alleen in de Controleurswoning. ‘Opo?Ga naar voetnoot(1) vraagt Djiwa in het Javaansch, als Sosmito hardnekkig in zijn stilzwijgen blijft volharden. ‘Ik heb iets te bespreken, maar ik ben bang, dat Njai boos op me worden zal!’ zegt de Magang met de zachtheid van stem bedeesden eigen. ‘Neen, spreek vrij uit! Wat is er?’ ‘Kandjeng heeft me een mooie betrekking | |
[pagina 179]
| |
aangeboden in Tjalengka hier heel ver vandaan naar het westen.’ ‘Dat is heel goed van Mijnheer! Zeker een belooning voor je trouwe diensten. Je mag wel erg dankbaar zijn,’ zegt Djiwa wat opgemonterd door deze oogenschijnlijk milde daad van haar Toewan. ‘Ja en Kandjeng heeft me nog veel meer beloofd! Ook veel geld! Driehonderd gulden!’ Djiwa schrikt bij het noemen van deze hooge geldsom hevig op; 't is alsof een magnetische schok haar eensklaps door de leden gaat. ‘Driehonderd gulden! Waarvoor?’ vraagt ze met zooveel bevreemding en achterdocht in haar toon, dat haar vraag Sosmito als een zware beschuldiging treft en hem de moed weer half ontzinkt. ‘Dat geld is niet voor mij alleen!’ verklaart hij haastig als om zich te rechtvaardigen. ‘Voor wie nog meer dan?’ doet een duister voorgevoel haar vragen. ‘Ook voor u, Njai!’ Een vreeselijke gewaarwording maakt zich op eens van Djiwa meester. Haar vermoeden heeft door Sosmito's laatste bekentenis zekerheid gekregen. Toewans grootmoedigheid tegenover den Magang geldt alleen haar ontslag uit deze woning. Het bloed bruist haar in de aderen en haar hart slaat onrustbarend. Al haar leden beginnen geweldig te trillen en als ze Sosmito met vragen bestormt stokt haar stem half in de keel. | |
[pagina 180]
| |
‘Voor ons beiden? Waarvoor? Waarom?’ stamelt ze door haar tranen heen. Sosmito is door Djiwa's emotie geheel uit het veld geslagen en het kost hem heel wat moeite het hooge woord over de lippen te krijgen. ‘Waarvoor? Spreek!’ barst Djiwa hartstochtelijk los. ‘Kandjeng wil, dat we samen trouwen zullen!’ brengt hij eindelijk met moeite uit. ‘Onder die voorwaarde.......’ Ze laat hem den volzin niet voleindigen. Ze begrijpt, ze weet nu alles. Haar achterdocht is bewaarheid. Als door een adder gebeten springt ze onder het slaken van een ijselijken smartkreet overeind en stormt als een waanzinnige met doodsbleek gelaat, dreigende blikken en gebalde vuisten de verlichte slaapkamer in. Voor de divan, waarop we haar eens gedompeld in het bitterste zielelijden zagen neerliggen, zijgt ze neer. Met het hoofd en de armen op de rustbank neergevallen, snikt ze hartstochtelijk. Raden Sosmito is haar berouwvol in het slaapvertrek gevolgd. Zoo'n geweldige aandoening heeft de verblufte jongeling volstrekt niet verwacht. ‘Wees niet boos op me, Njai! Doe het om mijnentwil! Ik zal altijd heel goed voor je zijn, veel beter dan Kandjeng!’ smeekt hij met aandrang in de volheid van zijn hart. ‘Zwijg! Ik wil niet! Hier zal ik blijven! | |
[pagina 181]
| |
Ik heb willen trouwen. Vroeger. Met Kromo uit Manjoel! Mijnheer heeft me toen geroofd en geschandvlekt en Kromo het hart vertreden! Nu moet ik weg, omdat hij genoeg van me heeft!’ krijt ze en eindigt met een verschrikkelijke verwensching over den geweldenaar uit te spreken. ‘Bedenk hoeveel voorrechten en zegeningen hij ons schenken wil, Njai!’ waagt Sosmito nog eens in het midden te brengen met de wanhoop van den drenkeling, die zich aan een stroowisch tracht vast te klampen. ‘Laat me met rust! Ga weg!’ gebiedt ze met klem, terwijl ze het hoofd opricht en hem met haar beschreide oogen dreigend aanziet. Sosmito durft haar niet langer te weerstreven. Hij begrijpt ook, dat haar tegenkanting niet te overwinnen zal zijn en alle hoop ontzinkt hem. Spijtig verlaat hij het vertrek om buiten in afwachting van de terugkomst des Controleurs over de ondervonden teleurstelling te gaan mijmeren. Djiwa is in haar vorige houding teruggevallen. Haar kort afgebroken, hijgend snikken doet haar hoofd en lichaam zacht heen en weer schokken en zenuwachtig natrillen. Eindelijk wordt ze stil en blijft roerloos over de rustbank heengebogen.
Obbink keert eerst den volgenden morgen naar huis terug. Hij bracht den nacht door in een pasangrahanGa naar voetnoot(1) in het gebergte. Vrees en | |
[pagina 182]
| |
voorzorg weerhielden hem nog dienzelfden avond huiswaarts te rijden. Vrees voor de herhaling eener aandoenlijke, heftige scène met Djiwa, wier hartstochtelijkheid hij bij ondervinding kent en voorzorg ter wille van eigen veiligheid. Hij wanhoopte aan het welslagen van Sosmito's pogingen, omdat hij als bij instinct gevoelde, dat 's jongelings voorstellen en beden op Djiwa's onverzettelijkheid zouden schipbreuk lijden. Hij duchtte haar geweldigen toorn en miste den moed den nacht met haar onder één dak door te brengen. Morgen - zoo stelde hij zich voor - zou de zaak beëindigd worden. Indien zij geweigerd mocht hebben aan zijn verlangen te voldoen, zou hij krachtdadige maatregelen weten te treffen om daarna voorzichtigheidshalve nog dienzelfden dag kwansuis voor dienstzaken naar de hoofdplaats op reis te gaan. Bij zijn thuiskomst duiden verschillende kenteekenen hem aan, dat zijn kunstgreep met een weinig gunstigen uitslag is bekroond geworden en spoedig heeft hij volkomen zekerheid van de mislukking van zijn listigen toeleg. Sosmito is hem naar zijn bureau gevolgd en geeft hem getrouwelijk verslag van zijn vergeefsch onderhoud met Djiwa. Obbink verbleekt bij het verhaal van zijn Magang. Zijn lippen klemmen zich met kracht opeen, zijn wenkbrauwen fronsen zich geweldig en zijn uitzicht erlangt een uitdrukking zoo gestreng en dreigend, dat Sosmito de schrik om het hart slaat. | |
[pagina 183]
| |
Haastig krabbelt hij eenige Maleische woorden op een stukje papier, vouwt het dicht en zegt gebiedend: ‘Hier, breng, dat aan den Assistent-Wedono. Vlug wat!’ Sosmito springt gezwind op, neemt eerbiediglijk het briefje aan en verwijdert zich ijlings. Obbink begint met groote passen en driftige bewegingen zijn kantoor op en neer te stappen. Hij is werkelijk heel boos geworden over Djiwa's onwil en verzet, schoon hij niet anders heeft verwacht dan dat hij haar slechts gewelddadig uit zijn huis zou kunnen verdrijven, zooals hij er haar indertijd alleen langs den weg van het geweld had weten binnen te voeren. Intusschen begrijpt hij, dat hij niet langer dralen mag Djiwa zijn beslissing mede te deelen. De ontboden Assistent-Wedono toch kan weldra hier zijn. Wanneer zij in haar weigering mocht blijven volharden, zal hij het inlandsch Hoofd zijn wenschen en voornemens kenbaar maken en hem vrijheid van handelen verleenen gedurende zijn afwezigheid. Als hij ook Sidin, den huisjongen, heeft uitgestuurd en zijn koetsier met de verzorging van zijn rijpaard bezig ziet, acht hij het oogenblik voor een laatste ontmoeting met Djiwa gunstig. Hij schaamt zich alzoo tegenover zijn bedienden, want hoezeer hij ook voornemens is een kort einde aan hun gesprek te maken en elke scène tusschen hen zal pogen te vermijden, vreest | |
[pagina 184]
| |
hij nochtans haar hartstochtelijkheid en hij wil niet, dat zij daarbij tegenwoordig zullen zijn. Een andere, veel angstiger gedachte doet hem een tweeden voorzorgsmaatregel treffen. Uit een kast haalt hij een geladen revolver te voorschijn en verbergt dien haastig in een zijner zakken. Hij meent zich tegen alle gebeurlijkheden te moeten wapenen. In zijn reiskostuum, den breedgeranden zonnehoed nog op het hoofd en de karwats in de hand spoedt hij zich naar zijn slaapkamer waar hij zeker is Djiwa te zullen vinden. Zijn gelaatsuitdrukking is nog even gestreng en zijn blik even dreigend en boosaardig. Als hij de deur van het slaapvertrek opent, slaat een sterke onwelriekende lucht van doepaGa naar voetnoot(1) hem tegen en benauwt hem de ademhaling. Deze doepa-lucht is Djiwa's laatste hoop, haar laatste toevlucht. Gisteren avond heeft zij in alle stilte het huis verlaten om in haar vertwijfeling een doekoenGa naar voetnoot(2) over haar noodlot te gaan raadplegen, die de ongelukkige aanried meneers drinkwater met eenig doepa te vermengen en bed en slaapkamer er mede te bestrooien. Dit was het toovermiddel, zooals de doekoen haar verzekerd had, dat den afvallige tot haar zou doen terugkeeren. En het eenvoudige verdrietige meisje was niet in gebreke gebleven het wondermiddel met dank- | |
[pagina 185]
| |
baarheid en in hoopvolle verwachting aan te wenden. Hoe speet het haar dus, dat Toewan den vorigen avond niet thuis was gekomen! Zijn wegblijven was voor haar een kwaad voorteeken! Zij zit bij Obbinks binnentreden op de divan, zoo bleek en ontdaan, dat ze een witmarmeren beeld gelijkt. Een vreeselijken nacht heeft ze doorwaakt en hevige gemoedsaandoeningen teekenen zich op haar gelaat af. Haar wangen vertoonen de sporen van pas afgewischte tranen. Bij het verschijnen van den Controleur ontroert ze geweldig en als ze het eindelijk waagt vluchtig de oogen tot hem op te heffen, schrikt en siddert ze voor de angstwekkende gestrengheid van zijn uitzicht. Zij gevoelt zijn doordringende oogen een tijdlang op zich gevestigd, minachtend, vernietigend, en ze krimpt ineen van angst, als een hond voor zijn bestraffenden meester. Obbink is in 't midden der kamer blijven staan en houdt onafgebroken de oogen op haar gericht. Na een lang zwijgend fixeeren spreekt hij haar op vrij barschen toon in het Javaansch aan. Zij is nog weinig bedreven in het Maleisch, de inlandsche conversatie-taal in Indië. Djiwa was voor haar gedwongen intrede in dit huis een eenvoudig dessa-meisje, dat slechts haar moedertaal sprak en Obbink had nooit anders dan in het Javaansch met haar gesproken, teneinde zoodoende de landstaal volkomen machtig te worden. Zij is zijn | |
[pagina 186]
| |
levend woordenboek geweest voor die lastige taal. ‘Heeft Sosmito met je gesproken?’ vraagt hij de armen over de borst kruisend, waardoor de karwats dreigend omhoog steekt. ‘Ja, mijnheer!’ antwoordt het gemartelde slachtoffer van booze lusten en willekeur met trillende stem. ‘En waarom heb je geweigerd aan zijn verlangen gehoor te geven? Is het aanbod nog niet voordeelig genoeg?’ ‘Omdat ik u alleen liefheb met mijn hart en mijn ziel; liefheb, zooals de bloemen de zon beminnen! Bij u wil ik blijven tot mijn dood toe om u te dienen en te volgen als een slavin!’ ‘Dat kan niet meer. Ge moet weg en daarom heb ik voor je toekomst gezorgd op een wijze, die elke andere vrouw van jouw geboorte en stand benijden zal. Sosmito is jong, schoon en van hoogadellijke afkomst. Met mijn hulp en bescherming kan hij het nog ver brengen in de inlandsche ambtenaarswereld. Hij zal nog eens een hooggeplaatst ambtenaar worden en jou tot macht en aanzien verheffen. Zonder mij zou je alleen een arme dessa-man kunnen huwen. Ge ziet dus, dat ik je geluk beoog en ik meende, dat je me daarvoor dankbaar zoudt zijn!’ ‘Ik kan niet met Sosmito trouwen! Ik heb hem niet lief!’ snikt ze. ‘Je weet niet, wat je zegt,’ herneemt | |
[pagina 187]
| |
Obbink met verheffing van stem, als hij ziet, dat hij met haar niet vordert. ‘Gij beiden past bij elkander en van nu af ontsla ik je als mijn njai en bestem je tot Raden Sosmito's vrouw!’ Hij wil de kamer verlaten, doch Djiwa werpt zich plotseling tusschen hem en de deur neer en kust hartstochtelijk zijn voeten. Verschrikt springt hij een paar passen achteruit en tracht haar met zijn oogen te verpletteren of althans op een afstand te houden. ‘Heb medelijden met me!’ kermt en smeekt ze. ‘Ge moogt me trappen, me dood maken als ge wilt, maar jaag me niet weg! Genade, bid ik u!’ ‘Mijn besluit staat onherroepelijk vast. Je kunt hier niet blijven, dat weet je zelf wel. Je bent zwanger en je hadt moeten begrijpen, dat een huishoudster van een blanda niet zwanger mag worden!’ ‘'k Zal alles doen wat ge van mij verlangt! 'k Zal mijn kind dood maken!’ gilt ze in haar wanhoop tot het uiterste, bijna tot waanzin gedreven. ‘Alles is nu te laat,’ zegt hij met ijskoude ongevoeligheid voor haar hartverscheurend zielelijden. Hij wenscht een einde aan hun onderhoud te maken en daarom vervolgt hij met onveranderlijke beslistheid: ‘Ik geef je nog een dag den tijd om je zaken te beredderen en dan zul je Sosmito dienen te volgen naar zijn bestemming! Begrepen?’ | |
[pagina 188]
| |
Hij heeft haar het hart aan het bloeden geslagen. Haar neusvleugels trillen en in haar oogen flikkert een duivelsch vuur. Gelukkig voor u, grootmachtige Controleur, dat uw getergd en gemarteld slachtoffer geen wapen bij de hand heeft, zooals gij! Het zou u leeren, dat het Javaansche eergevoel zich niet geheel laat vertrappen zelfs niet door een met macht en aanzien bedeelden ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur! ‘Ik wil niet! Ik wil niet! Ge kunt me wegjagen, zooals ge me hier hebt binnengebracht: met geweld! Gij zijt een onmensch, een....,’ doch we verzwijgen liever al de krasse beleedigingen, die Djiwa hem in de eerste opwellingen van haat en woede naar het hoofd smijt. Zij is in het diepst harer ziel gekwetst en geeft haar overkropt gemoed lucht in een vloed van verwenschingen. ‘Gij wilt niet goedschiks heengaan, welnu dan maar kwaadschiks!’ besluit Obbink, boos geworden over den stroom van weinig loffelijke qualificatiën, waarvan het hart zijner Njai overvloeit. Intusschen lust het hem niet zich nog langer aan haar toorn bloot te geven. Met een gezwinde beweging schuift hij haar voorbij en verlaat het slaapvertrek. Djiwa barst in tranen en wilde snikken los, als ze zich alleen ziet. De gevreesde slag is gevallen! Haar hart is gebroken, haar ziel geknakt. Langzaam heft ze zich van den vloer | |
[pagina 189]
| |
op en laat zich voorover op de divan neervallen, waar ze als voor dood blijft liggen. De Controleur is met haastigen tred zijn kantoor binnengegaan als vreesde hij door haar gevolgd te zullen worden en heeft de deur achter zich op slot gedraaid. Hij zet zich neer om een kort briefje te schrijven aan den Controleur van Tjalengka, waarbij hij zijn vriend kennis geeft van de spoedige overkomst van Raden Sosmito en diens aanstaande vrouw en hem nogmaals terdege op het hart drukt om toch vooral de strengste voorzorgsmaatregelen op een mogelijke ontsnapping van Djiwa toe te passen. Eenige oogenblikken later ontsluit hij de deur en treedt de Assistent-Wedono van Tjiworo binnen in de slaafsche, gebogen houding van een inlander, die geholpen moet worden. Als de onderdanige man heeft plaats genomen en zijn handen een eerbiedig soembah hebben gemaakt, richt Obbink aldus het woord tot hem: ‘Ik vertrek straks voor een paar dagen naar de hoofdplaats, teneinde stappen te doen voor uwe bevordering tot Wedono van dit district.’ Hij zwijgt een oogenblik om het effect zijner woorden waar te nemen, want hoe meesterlijk anders ieder inlander de kunst moge verstaan elke gemoedsaandoening en innerlijke gewaarwording te verhelen, mag dit evenwel onzen pretendent-Wedono dezen keer niet gelukken. Zijn gelaat teekent de grootst | |
[pagina 190]
| |
mogelijke opgetogenheid en zielsverrukking, zijn oogen glinsteren van begeerigheid en zijn handen maken een extra eerbiedig soembah. ‘Ik heb in mijn afwezigheid slechts een enkele opdracht aan u,’ gaat Obbink voort in het bewustzijn, dat in de tegenwoordige omstandigheden de minste wensch van hem voor het inlandsch Hoofd een streng bevel is. ‘Morgen of uiterlijk overmorgen vertrekt mijn Magang Radhen Sosmito naar Tjalengka in de residentie Samarang, waar ik hem gesteld heb onder de bescherming van mijn vriend den Controleur van dat district. Ik verlang echter, dat hij afreizen zal in gezelschap van Djiwa, die ik voor zijn vrouw bestemd heb. Die twee passen bij elkaar en daarom wensch ik ze door het huwelijk aan elkander te verbinden. Ik zelf ben niet voornemens nog langer een njai te houden en het verheugt me, dat ik nu juist in de gelegenheid ben haar zulk een schitterend huwelijk te laten doen als belooning voor haar trouwe diensten. Ik heb haar reeds over deze aangelegenheid onderhouden, doch in haar koppigheid weigerde ze volstandig dit voor haar zoo alleszins voordeelig aanbod te aanvaarden. Ze was zelfs heel boos en verontwaardigd. Later, als het geluk haar de ondoordachtheid harer weigering doet inzien, zal ze tot zachter oordeel gestemd worden en mij nog dankbaar zijn voor den dwang, dien ik haar toen oplegde. Aan u draag ik op haar tot redelijkheid te brengen en aan mijn wil te doen gehoorzamen. Ge zult | |
[pagina 191]
| |
me daarmede zeer verplichten. Ik verleen u volmacht om gedurende mijn afwezigheid geheel naar eigen inzichten te handelen. Wanneer ik over twee dagen in Tjiworo terugkeer hoop ik, dat ze niet alleen mijn huis ontruimd zal hebben, maar bovenal ook dat ze Sosmito naar Tjalengka gevolgd zal zijn. Wilt ge die taak op u nemen?’ De Assistent-Wedono is geslepen genoeg om te begrijpen, dat Djiwa een lastpost voor den Controleur geworden is en dat het er slechts op aankomt hem daarvan te bevrijden. Nu, voor iemand zoo ongevoelig van hart, zoo verstokt van gemoed en zoo ruim van geweten als hij, kost het zeker weinig moeite om aan die nieuwe geweldpleging tegenover zijn pleegkind zijn medewerking te verleenen? Als dat de eenige dienst is, die van hem gevergd wordt, dan is de prijs, dien hij betalen moet in ruil voor de toegezegde protectie, zeker al heel billijk gesteld en het offer niet moeielijk te brengen! Met het vertoon van gehuicheld ontzag en voorgewende nietigheid buigt hij diep neer voor de heilige persoonlijkheid des Controleurs en belooft zijn best te zullen doen. Obbink beseft de kracht dezer belofte en is tevreden. Het Hoofd vertrekt, den rug gekromd als een slaaf, de valschheid in grijnzende trekken op het gelaat! Een inlandsch monster den Controleur Obbink waardig. Na zijn vertrek wordt Sosmito nog eens in het kantoor voor het verhoor zijns meesters | |
[pagina 192]
| |
geroepen. We volgen hun gesprek niet, omdat we voldoende de strekking er van begrijpen. Een uur later heeft Obbink in alle stilte Tjiworo verlaten.
De dag is voorbijgegaan, ook de nacht. De morgen is aangebroken. De heerlijke, de goddelijke Indische morgen! Nog is de zon niet verrezen van achter het gebergte, dat zich in vage, grillige lijnen als een donkere, vormlooze kolossus tegen den flonkerenden hemel afteekent. De vogels des wouds zijn reeds ontwaakt en kwinkeleeren hun morgenlied zoo lustig, zoo blij te moede, alsof ze den mensch uit zijn slaap willen opwekken om te luisteren naar hun vroolijk ochtendconcert en mede te genieten van de heerlijkheid, die hen tot levenslust stemt! Dessa en kampong zijn nog in rust en de bergwind - nog niet overstemd door het gewoel en het geraas van mensch en dier - zingt ongestoord zijn mystiek lied door de naalden der tjemara's en de kronen der palmen, het lied der natuur door alle eeuwen heen, dat nooit zwijgt, nooit vergaat en, hoe eentonig ook, nimmer verveelt! Ook de Controleurswoning op Tjiworo is nog gesloten en in duisternis gehuld. Toch dwaalt daar al iemand om, in wiens boezem strijd en onrust reeds ontwaakt zijn. Het is | |
[pagina 193]
| |
Sosmito, die in plaats van Sidin hier dezen nacht de wacht heeft gehouden. Nu eens blijft hij scherp toeluisterend onder het raam der slaapkamer staan, dan weer spoedt hij zich naar het bruggetje, als eenig geluid zijn oor treft, doch hij ziet zich telkens teleurgesteld. Zijn onrust neemt gaandeweg toe. Eindelijk hoort hij een rijtuig den bergweg afrollen en loopt hij in allerijl weer naar het voorerf. Een met twee paarden bespannen tjikar, het primitieve reisvehikeltje der binnenlanden, houdt voor het bruggetje stil. De Assistent-Wedono met zijn vrouw en een oppasser stappen uit. De paarden worden vastgebonden en na eenige geheimzinnige, gefluisterde woorden met den Magang, treden de vier handlangers des Controleurs het erf op en de voorgalerij van het huis binnen met uitzondering van den oppasser, die uit voorzorg onder het raam der slaapkamer geplaatst wordt. Zij mocht eens willen ontvluchten! Sosmito gaat alleen de duistere binnengalerij in en steekt haastig de lamp op. Daarna begint hij zacht op de deur van het slaapvertrek te tikken. Geen antwoord echter. Hij herhaalt zijn kloppen nu harder. Weer geen antwoord. Voor de derde maal trommelt hij op de deur en steeds luider. Nog geen antwoord. Een angstig vermoeden sluipt op eens zijn hart binnen en behoedzaam opent hij de deur. Het licht der binnengalerij stroomt het slaapvertrek in. Hij steekt het hoofd naar | |
[pagina 194]
| |
binnen, kijkt overal rond, doch ontdekt tot zijn groote verbazing nergens eenig spoor van Djiwa. Hij is zoo ontsteld, alsof hem eensklaps een groot ongeluk is overkomen. In zijn verwarring roept hij het inlandsch Hoofd en diens vrouw te hulp en met hun drieën snuffelen ze de geheele kamer na en daarna ook het geheele huis met bijgebouwen en erf. Doch al hun zoeken blijft vruchteloos. Djiwa is spoorloos verdwenen en daar haar bed onbeslapen is veronderstelt men, dat ze reeds sedert den vorigen avond voortvluchtig is. De verslagenheid is groot. ‘Waar kan ze gebleven zijn?’ vragen ze zich vergeefs af. En gevonden moet ze worden, dat is voor hen van het grootste belang. Hun toekomst hangt er van af. Wat zou de Controleur wel zeggen? Hij zou het hun misduiden en nimmer vergeven, dat ze Djiwa hadden laten ontsnappen. En in hun verbeelding zien ze hun hoog gespannen verwachtingen reeds in rook opgaan. Het onderzoek wordt dus vernieuwd en de nasporingen met verdubbelden ijver voortgezet. Geen Djiwa echter! Als de dag doorgebroken is worden Sidin, de staljongen en kokki ondervraagd. Geen van allen weet, helaas, eenige opheldering te geven. Alleen Sidin verzekert, dat Njai gisteren avond nog thuis was, toen hij de wacht aan Sosmito overdroeg. Hij had haar om tien uur bij het naar huis gaan nog in de slaapkamer gezien. Volgens zijn verklaring moet de vlucht dus | |
[pagina 195]
| |
vannacht of wellicht heel vroeg in den morgen hebben plaats gehad. Ook een der bedienden wordt vermist. Het is de nieuwe Kebon, sedert weinige dagen hier in dienst. Zijn wegblijven zonder eenige voorkennis brengt men met Djiwa's geheimzinnige verdwijning in verband. Evenals Sidin gaat ook deze bediende iederen avond naar huis om den nacht bij zijn ouders in de kampong door te brengen. De oppasser des Assistent-Wedono's, die op onderzoek naar de woning van den vermisten tuinjongen gezonden is, keert weldra terug met de tijding, dat de jongeling den heelen nacht niet thuis gekomen is. De algemeene opinie is alzoo, dat hij medeplichtig is aan deze ontvluchting. Het inlandsch Hoofd is niet langer onthutst. Zijn verslagenheid is in boosheid verkeerd. ‘KetraganGa naar voetnoot(1) moet er komen!’ verzekert hij in zijn opwinding. De geheele wacht en nachtpatrouille worden opgeroepen en door hem verhoord. Geen ketragan echter! Geen Djiwa! Ook geen Kebon! Printa'sGa naar voetnoot(2) voor een nauwgezet onderzoek worden thans uitgedeeld aan alle kampongen dessahoofden en verdere ondergeschikte ambtenaren. Allerwegen wordt gezocht en tot in de diepste schuilhoeken gespeurd. Nog geen ketragan! Nog geen Djiwa!’ In klimmende onrust gaan twee dagen met | |
[pagina 196]
| |
vruchtelooze nasporingen voorbij. Geen tipje van den geheimzinnigen sluier gelukt het hun op te heffen. De Controleur wordt elk oogenblik thuis verwacht. Sosmito en de Assistent-Wedono vreezen zijn heftigheid en hebben zich bij tijds uit de voeten gemaakt. Aan Sidin laten ze de mededeeling van het gebeurde over. Hun angst blijkt niet ongegrond, niet overdreven te zijn. In den avond van den tweeden dag keert Obbink in Tjiworo terug in hooge mate nieuwsgierig hoe de ontvoering van zijn Njai zich zal hebben toegedragen. Geen oogenblik intusschen heeft hij getwijfeld aan den goeden uitslag der onderneming. Hij vertrouwde op het beleid en de doortastendheid zijner handlangers; want hij was te zeer overtuigd van het belang, dat ook voor hen op het spel stond. Het bericht van Djiwa's onvoorziene vlucht treft hem dus geweldig. Wanneer bij zijn binnentreden zijn huis door den bliksem ware getroffen, zou hij zeker niet erger geschrikt en ontsteld zijn. Hij ontsteekt in verschrikkelijke woede. Zijn bloed bruist en kookt. De aderen van zijn hoofd zwellen op en zijn tanden smoren den barschen vloek, die uit zijn gemoed opwelt. Met groote, zware, zenuwachtige passen begint hij zijn huis te doorkruisen tegen Sidin uitvarend, den staljongen uitscheldend, kokki verwenschend! ‘Djiwa spoorloos verdwenen. Vermoedelijk ergens in hinderlaag om heimelijk al zijn gangen na te gaan en zich ten laatste op hem te wreken! Zijn vrijheid daardoor aan | |
[pagina 197]
| |
banden gelegd!’ dat alles spookt hem door het hoofd. ‘Er moet ketragan komen!’ verzekert ook hij. Haar schuilplaats zal opgespoord worden al zou de onderste steen boven komen. Een tweede verhoor heeft plaats. Nieuwe, strengere printa's nog worden uitgevaardigd. Heinde en verre wordt onderzoek gedaan. Kampongs en dessa's, velden en wegen, bergen en bosschen worden doorzocht en nagesnuffeld. Beloften worden gedaan, voordeelen worden verzekerd, belooningen uitgeloofd. Alles vruchteloos. Geen Kebon! Geen Djiwa! Geen ketragan! |
|