De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
VI.Het bal in het Groote Huis op Kebon Kidoel is geëindigd. Nog baadt de feestelijke woning in een zee van licht, doch daar buiten heeft de illuminatie haar tooverachtigen glans verloren en is zelfs hier en daar ten deele uitgedoofd. Het erf, zoo even nog gehuld in den fantastischen gloed van een groot aantal lampions, tusschen boomen en struiken verscholen, begint te verduisteren en de vurige, vlammende letters van het ‘Slamat datang,’ die in een halven cirkel het bovengedeelte der eereboog voor de trap der galerij omspannen, vertoonen reeds belangrijke hiaten en teren langzaam weg met steeds flauwer wordende opflikkeringen. Het is vroeg in den morgen. Onderscheidene kenteekenen daar binnen duiden aan, dat het bal zeer geanimeerd is geweest en dat er druk werd gefuifd. Het groen, dat aan wanden en pilaren als versiering heeft gediend, hangt half verflenst neer en is op sommige plaatsen onder de voeten der | |
[pagina 141]
| |
danslustigen vertreden. Stoelen, banken en speeltafeltjes staan ordeloos langs de zijkanten der voorgalerijen dooreen. De laatste dames zijn zoo even vertrokken en daarmede ook Anna met de beide Residentsdochters. Obbink, die de meisjes tot het laatst gezelschap hield, heeft de bevallige dochter des huizes nageoogd tot ze voor hem in het duistere gedeelte der middengalerij verdween en staat nu met de handen in de zakken diep in gedachten naar buiten te staren. Het Italiaansch Quintet van Soerabaia, zoo gunstig bekend over gansch Oost- en een gedeelte van Midden-Java en voor dezen avond door den heer Vermaas geëngageerd, heeft op verlangen van de nablijvers nog een ‘mop’ gespeeld en is toen ook heengegaan vermoeid van blazen of strijken. Er rest nu alleen nog een rumoerig troepje jongelui en heeren zonder hun dames. Het zijn de ‘naplakkers’, die men op elk Indisch feest kan aantreffen en die hun feestelijke stemming door het gebruik van brandy-soda of brandy-kring tot opgewondenheid aanprikkelen en daaraan lucht geven in een stroom van banale aardigheden en uien van het minste kaliber. Er is in Indië een slag menschen - en het ras is zeer talrijk - dat in weinig meer belangstelt dan in het ‘tappen van vuile moppen’. Wellicht is dit een gevolg van hun langdurig verblijf in het eentonige Indië of van een bijna totaal gemis aan beschaafde conversatie. Om de kletstafels | |
[pagina 142]
| |
in de hotels en de sociëteiten, in de rooksalons en op het wandeldek der stoomschepen, op spoorwegen en trams overal en te allen tijde vervolgen ze ons met hunne meer vieze dan geestige grappen, of maken jacht op een zoogenaamde ‘nieuwe’. Indië is het land bij uitnemendheid van de ‘ui’ in alle genres, doch het meest van de dubbelzinnige. Wie uit het Vaderland een grooten voorraad dier viezigheden meebrengt en slag heeft ze ‘smakelijk op te disschen’ kan er zeker van zijn in de Koloniën een ‘lollige kerel’ een ‘conversabel orang’ geheeten te worden. Tot deze soort van geestige menschen behoorde de held van ons verhaal in geen geval. Obbink had zich na het vertrek der laatste dames met opzet niet bij het opgewonden troepje drinkebroers gevoegd. Hij verlangde eveneens te vertrekken en wachtte met ongeduld de komst van zijn dogcart. Hij was een vijand van dat naplakken en nog veel meer van wat men in Indië verstaat onder het zoogenaamde ‘vuilbekken’. Door zijn afgezonderde levenswijze van voorheen en zijn eenzaam bestaan van tegenwoordig had hij nog aan te weinig Indische vermaken deelgenomen om genoegen te kunnen vinden in de drinkgelagen en andere zinnelijke genietingen, die daarmede dikwijls gepaard gaan en waartegen zijn gemoed zoozeer in opstand kwam. Vermaas, die zijn geaardheid kent en de oorzaak zijner afzondering meent te begrijpen | |
[pagina 143]
| |
komt op hem toe om kwansuis ter wille eener dienstaangelegenheid beslag op hem te leggen. Hij vindt hem verstrooid en een angstig vermoeden doet hem de reden hiervan gissen. Zij onderhouden zich een tijdlang samen, niettegenstaande de dringende beden en krachtdadige aanmaningen aan beiden om bij te schuiven. Inmiddels is Obbinks rijtuigje voorgereden en neemt hij onder vriendelijke dankbetuiging afscheid van zijn gastheer. Doch een stroom van luide tegenwerpingen stijgt op, wanneer hij ook de overigen groeten wil. ‘Ben je gek, kerel! Wou je nu al weg? Je bent spelbreker?’ schreeuwt een oudere collega uit het naburige district hem met heesche stem toe. ‘Het spijt me,’ zegt Obbink hoogst bedaard, ‘maar ik moet weer al vroeg te paard op dienst uit. 'k Wou daarom graag nog wat rust nemen.’ ‘Rust nemen? allemaal gekheid! Hier, drink maar eens, dat is even goed als rust! 'k Ga ook wel eens katterig op tournee, maar dat “djadiet”Ga naar voetnoot(1) ook!’ herneemt de eerste. Obbink wijst den stoel af, dien zijn collega voor hem aanschuift evenals het glaasje brandy dat hij hem opdringt. ‘Hij is verkikkerd en wil liever in zijn eendje gaan idealiseeren!’ merkt een tweede aan, wiens hoogroode kleur en uitpuilende oogen het dui- | |
[pagina 144]
| |
delijke bewijs leveren, dat hij een geheel andere neiging is toegedaan dan die van idealiseeren. ‘Amor heeft hem aangeschoten. Drink eens: Bacchus zal de wonde genezen!’ zegt een derde, die zelf zeer kenbaar door den laatsten god is aangeschoten. Obbink stoort zich echter aan geen van allen. Hij blijft onverbiddelijk. Eensklaps wringt hij zich gezwind los uit de handen, die hem het heengaan trachten te beletten, wipt fluks in zijn dogcart en rijdt weg. ‘Een zonderling orang toch! Altijd even teruggetrokken en in zich zelven gekeerd. Die vent wordt hoe langer hoe meer kluizenaar!’ beweert de Controleur uit het naburige district. ‘Hij komt me voor geen bijzonder lollige pisang te zijn! Zulke doode lui hooren eigenlijk niet in Indië thuis, tenzij als zwendelaar - zendeling wil ik zeggen - op een verlaten eiland - ergens in de Buitenbezittingen!’ meent een koffieboer van gene zijde van den goenoengGa naar voetnoot(1). ‘Ajo, sla om kerels!’ zegt een andere vijand van ‘doode lui’ met zijn leeg glas in de eene hand en een flesch brandy in de andere, ‘wij zijn er gelukkig nog niet vies van.’ ‘Hij is ook een hooghartig orang, die ons ternauwernood met een bezoek heeft verwaar- | |
[pagina 145]
| |
digd en ons gezelschap steeds schijnt te mijden!’ verklaart een gekrenkt tuinopzichter van Kebon Kidoel mede aan het adres van Obbinks zondenregister. ‘Dat is betoel jammer! De omgang met de brave jongens van Kebon Kidoel zou hem opknappen!’ schertst de administrateur van de fabriek Patjeningan. ‘Toch is de controleur Obbink iemand, dien ik wel gaarne mag lijden,’ zegt Vermaas vergoelijkend. ‘Hij is een ijverig en gerespecteerd ambtenaar, die weinig behoefte aan conversatie heeft en in zijn vrijen tijd thuis zijn genoegen vindt in studie en in lezen.’ ‘Ik geloof, dat hij meer genoegen vindt in zijn meid dan wel in de studie!’ herneemt de gebelgde tuinopzichter, als Vermaas, zijn chef, zich verwijderd heeft om een der bedienden te gaan zoeken, die zich vergeefs laten roepen en klaarblijkelijk ergens in den dut zijn geraakt. ‘Heeft hij dan een meid?’ vragen eenige stemmen tegelijk. ‘Nou, of hij een meid heeft! Een prachtstuk van een njai! Zij was nog een prawang!’ ‘Een prawang als mijn kokki van vijftig jaar misschien!’ schreeuwt er een. ‘Neen, waarachtig niet!’ Hij heeft haar geschaakt of liever geroofd, toen ze nog pas een jaar of dertien was!’ ‘Hoe? Van waar?’ klinkt het van verschillende zijden. | |
[pagina 146]
| |
En de spreker - een bachelor, die het verhaal van Djiwa's listige en gewelddadige ontvoering in alle kleuren en geuren van zijn eigen njai heeft vernomen - geeft het nu op zijn wijze ten beste. Het vertelsel geeft natuurlijk aanleiding tot een reeks van comische en spottende opmerkingen en grappen en voert de uitgelatenheid ten top. Intusschen gunnen we deze jolige naplakkers hun genietingen en volgen liever Obbink op zijn thuisreis. Hij heeft de leidsels aan zijn koetsier toevertrouwd, wat niet zijn gewoonte is en zit strak voor zich uit te staren zonder acht te geven op de dolle vaart van zijn ongeduldig voortrennend paardje. Hij let niet op het klimmen en dalen van den bergweg, noch op het hotsen en stooten van zijn rijtuigje. Duizenderlei gedachten doorwoelen zijn brein en pijnigen zijn geest en zijn hart. Een hevige strijd woedt in zijn binnenste. 't Kookt en bruist in zijn gemoed. Twee vrouwelijke gestalten, die elkander bestrijden en trachten te verdringen, dagen in steeds duidelijker vormen en scherper omtrekken voor de oogen zijner verbeelding op. De eene is Anna Vermaas, die hem reeds bij deze eerste kennismaking gekluisterd heeft in de toovermacht harer boeiende schoonheid en rijke geestesgaven. Anna: het beeld van reine, maagdelijke onschuld, het ideaal van jonkvrouwelijke bevalligheid. De andere is Djiwa, die met den moed en de bezieling van | |
[pagina 147]
| |
het beleedigde hart krachtig haar oudere aanspraken op erkenning handhaaft en in het bewustzijn dier rechten haar duur gekochte plaats tracht te verdedigen. Djiwa, het argelooze meisje van voorheen, waaraan booze hartstocht hem de schendige hand had doen slaan en die nu eensklaps als een waar schrikbeeld voor hem oprijst. Peinzend zet hij allerlei heerlijke plannen op touw, die zich in zijn verbeelding tot een gelukzalige werkelijkheid verwezenlijken, totdat de gedachte aan Djiwa hem plotseling doet opschrikken en ontnuchteren. In die overpeinzingen wordt het hem telkens duidelijker, hoe onbezonnen hij gehandeld heeft door zich van Djiwa meester te maken; het berouw over die onbesuisde daad sluipt zijn hart binnen en kwelt en pijnigt hem meer en meer. Dit berouw is echter geen wroeging over het laaghartige en eerlooze van zijn schanddaad of diepgevoeld medelijden met de vernedering, die hij Djiwa deed ondergaan, doch slechts spijt over zijn onverstand, waardoor hij zichzelven in groote ongelegenheid heeft gebracht. Men kent in Indië weinig medelijden met het lot van den inlander. Hij had Djiwa indertijd als een hinderpaal op zijn weg geplaatst en daarvan begint hij thans reeds het ernstige bezwaar in te zien, nu geheel andere plannen hem door het hoofd spoken. Hij beseft eerst van dit oogenblik af, hoe ondoordacht zijn | |
[pagina 148]
| |
handeling is geweest en hoe hij zichzelven toen een blok aan het been heeft gelegd, waarvan hij zich wellicht nu niet dan met veel moeite en waarschijnlijk niet zonder gevaar zal kunnen bevrijden. Hij verwijt zichzelven, dat hij het: ‘bezint eer gij begint’ heeft vergeten en daarvoor misschien ter dege zal moeten boeten. Djiwa had hem met haar frissche, pas ontloken schoonheid het hoofd op hol gejaagd en de zinnen verbijsterd. Zij was een bloem, die hij met smachtend verlangen wreedaardig van haar stengeltje had afgerukt, toen ze half verscholen en schier onopgemerkt nog nauwelijks de prachtvolle blaadjes had ontplooid. Hij had zich toen verlustigd in haar schoonheid en met volle teugen genoten van haar schatten en gaven. Thans is hij voldaan en staat op het punt het geschonden bloempje afkeerig van zich af te werpen, ja misschien geheel te vertreden, wanneer hij dit noodig of raadzaam mocht achten. Het frissche, nederige Javaansche bloempje van voorheen heeft geen waarde meer voor hem, nu zijn oog de schoonste aller bloemen heeft ontdekt, die hem betooverd heeft door haar pracht en bedwelmd door haar welriekende geuren. Zijn besluit staat reeds onwankelbaar vast. Djiwa moet weg en wel zoo gauw en zoo ver mogelijk. Hij weet, dat alleen Indische dames volkomen toegeeflijk zijn op het stuk van | |
[pagina 149]
| |
Indische huishoudsters en dat de Europeesche dien toestand eerst na een meer of minder langdurig verblijf in het vreemde land stilzwijgend leeren gadeslaan. Hij begrijpt dus, dat Anna het bestaan van een Djiwa niet mocht kennen, noch zelfs vermoeden, wilde hij eenige kans van slagen bij haar hebben. Eerst veel later zou ook zij die ongeoorloofde verhoudingen zachter leeren beoordeelen, meent hij. Nu moest hij dus geducht op zijn hoede zijn. Wanneer ook maar iets van de zaak uitlekte zouden al zijn pogingen vruchteloos worden. Medelijden met de arme verstootelinge en ergernis over zijn grof cynisme zouden haar haat en afkeer tegen hem opwekken. De ontdekking zou haar fijn, jonkvrouwelijk gevoel pijnlijk kwetsen en haar gemoed in opstand brengen tegen die vrijheden der Indische samenleving. Het was dus van het hoogste belang in de eerste plaats zorg te dragen, dat Anna nimmer kennis kreeg van zijn intieme verstandhouding tot een Javaansche vrouw, een verstandhouding, die ze ongetwijfeld als een onvergeeflijke ongerechtigheid zou beschouwen. Toch was zijn gewettigde vrees voor een mogelijke ontdekking van haar zijde niet de eenige grondreden, die hem tot zijn snelberaden, meedoogenloos besluit had geleid. Hij heeft een angstig voorgevoel, dat Djiwa zich niet straffeloos op zijde zal laten zetten. Hij vreest haar wraakneming en is daarom | |
[pagina 150]
| |
bedacht op eigen veiligheid, zoowel als op die van Anna. Djiwa zou in haar haat niemand ontzien en haar wraakoefening zou beiden treffen. Dat moest hij voorkomen door haar geheel weerloos te maken. Hij zal haar ver van Tjiworo pogen weg te zenden, zonder dat zij zelve ooit de ware oorzaak dier verwijdering leert inzien. Het is waar, dat hij ter bereiking van dat doel leugen en bedrog zal moeten te baat nemen, doch dat is hem om het even, wanneer hij slechts de voldoening mag smaken het plan zijner misleiding te zien gelukken en Djiwa zonder achterdocht tot gewillige onderwerping aan zijn verlangen te brengen. Niet eerder zal hij zich tegenover zichzelven verantwoord achten en met vrijmoedigheid de oogen tot Anna durven opheffen dan wanneer Djiwa volkomen onschadelijk zal zijn gemaakt. De laatste diende opgeruimd te worden om vrij spel te kunnen hebben tegenover de eerste. Obbink had tot nu toe nog nooit waarachtig bemind. Hij was jong in Indië gekomen en door de afzondering zijner standplaatsen en zijn teruggetrokken levenswijze was hij nog te weinig in aanraking geweest met jonge dames, waarmede zijn stroeve natuur kon sympathiseeren of dwepen. Thans was de liefde plotseling bij hem ontwaakt met al het verterend vuur eener eerste hartstochtelijke genegenheid. De liefdevonk nog zoo kortelings overgesprongen had zijn hart reeds in blaken- | |
[pagina 151]
| |
den gloed gezet. Het was alsof de wereld zich sedert zijne kennismaking met Anna Vermaas had hervormd. Het dorre, eentonige leven, dat hij tot den huidigen dag had geleid, komt hem eensklaps zoo geheel anders, zooveel gelukkiger voor. De sombere wolken zijn afgedreven en een heldere zon straalt aan het blauw van den hemel van zijn geluk en beschijnt zijn levensweg. Zoo droomt hij, tot een schielijke wending van zijn gedachtengang hem aan Djiwa herinnert en tot de koude werkelijkheid terugroept. De liefde voor Anna heeft op eens alle gevoel voor Djiwa in hem uitgedoofd. De ontmoeting met Vermaas' dochter is als een ijskoud stortbad over de genegenheid gegaan, die hij niettegenstaande zijn hardvochtigheid langzamerhand toch voor zijn jeugdige, zachtaardige huishoudster had opgevat. Haar naam is een wanklank en zijzelve een schrikbeeld voor hem geworden. Hij gaat haar nu van zich afstooten met de gevoelloosheid en zoo noodig met de ruwheid, waarmede hij haar destijds als een prooi voor zijn hartstochten heeft bemachtigd. De gedachte, dat zij door heftigen tegenstand zijn voornemen zal verijdelen, doet hem huiveren. Hij is te zeer van haar tegenwoordige aanhankelijkheid overtuigd om niet te begrijpen, dat er veel tact en moeite toe noodig zal zijn om die gezindheid te overwinnen en haar goedwillig en gelaten van hier te krijgen. Zij zal voor haar goed | |
[pagina 152]
| |
recht opkomen niet slechts ter wille van zichzelve, maar ook voor het kind, dat zij onder het hart draagt - zijn kind. Djiwa toch heeft hem eenigen tijd te voren met opgetogenheid beleden, dat zij in blijde verwachting verkeerde. Met ontzetting had hij de openbaring van haar geheim aangehoord. Toen zijn gezicht betrok en zijn oogen zijn vooringenomenheid met haar bekentenis verrieden, waren schrik en angst haar om het hart geslagen. Wanhopig had zij zich aan zijn voeten geworpen en zijn knieën omkneld. Met beschreide oogen tot hem opziende had ze hem om vergiffenis gebeden en gesmeekt haar en haar kind niet te zullen verstooten of haar eenig onrecht aan te doen. Haar tranen en haar biddende houding hadden hem verteederd en hem een belofte afgeperst, waarvan hij eerst nu het gewicht en de verantwoordelijkheid besefte. Hij had haar gerustgesteld en innig verblijd met de plechtige verzekering haar en het kind bij zich te zullen houden. In de eerstvolgende dagen had hij rijpelijk over zijn toestand nagedacht en tot eenige verontschuldiging van zijn hardvochtigheid en rechtvaardiging van zijn karakter dienen we eerlijkheidshalve hier ook mede te deelen, dat een goedgunstige gezindheid ten opzichte van de te verwachten kleine de vrucht zijner overwegingen was geworden. Hij bedacht hoe dor en vreugdeloos tot nu toe zijn bestaan was geweest. De erkenning van zijn kind zou | |
[pagina 153]
| |
daarin een wijziging brengen en gloed en kleur aan zijn leven schenken, meende hij. De zorg voor de opvoeding en het welzijn van de kleine scheen hem ten slotte een begeerig levensdoel toe, waaraan hij zijn beste krachten hoopte te wijden. In die voortstelling leefde zijn geest weer op en bepaalden zijn gedachten zich schier uitsluitend bij het blijde vooruitzicht, toen de verschijning van Anna Vermaas en haar overweldigende indruk op zijn hart en gemoed de kiemen van nieuwen levenslust en vadervreugde in hem kwamen verstikken en de laatste spranken van teederheid voor Djiwa en haar ongeboren kind deden uitdooven. Het betere gevoel stierf toen weer in hem weg. De stoot, waarmede zijn dogcart eensklaps voor zijn woning stilhoudt, wekt hem onzacht uit zijn droomen en overpeinzingen op. Niet bedwongen door de sterke hand zijns meesters is het wilde paardje den stijgenden bergweg opgehold, alsof het vleugelen had en heeft in veel korteren tijd dan ooit te voren den afstand van Kebon Kidoel naar hier afgelegd. Het dampt en hijgt naar adem nu de rit volbracht is. Obbink is zijn rijtuig uitgestegen en zijn voorgalerij doorgestapt zonder acht te geven op Sidin, die als naar gewoonte bij zijn afwezigheid de wacht heeft moeten houden en op een tikarGa naar voetnoot(1) in het midden der galerij ligt | |
[pagina 154]
| |
te slapen. Eerst als de Controleur met geweld de deur der middengalerij opengerukt en weer even onzacht achter zich heeft dichtgeslagen, wordt de waakzame Sidin in zijn zoete rust gestoord en rijst hij met afhangenden hoofddoek en neergevallen haren slaapdronken van zijn tikar op om zich naar zijn huisje in de kampong te begeven. De Controleur is inmiddels zijn slaapkamer binnengegaan, die flauw verlicht is door het zwakke schijnsel van een neergedraaid nachtlampje. Een benauwde lucht heerscht in de kamer en hij werpt daarom de luiken voor de ramen open, zoodat de frissche, koele buitenlucht ongehinderd naar binnen stroomt. Als hij het licht heeft opgedraaid en door de gazen klamboe van zijn bed Djiwa ziet liggen, gaat een rilling hem door de leden. Afkeerig wendt hij het gelaat van haar af en begint zich haastig in slaapbroek en kabaai te verkleeden. ‘Toewan!’ zegt Djiwa met slaperige stem. Geen enkel woord van hem beantwoordt haar begroeting. Hij rept zich nog meer om klaar te komen, nu hij merkt, dat zijne njai wakker is. ‘Poekoel brapa?’Ga naar voetnoot(1) vraagt ze, door zijn zwijgen niet uit het veld geslagen. ‘Sss, diam!’Ga naar voetnoot(2) gromt hij bits en met weerzin tusschen de tanden. | |
[pagina 155]
| |
Dan verlaat hij zijn slaapkamer om zich in het tegenoverliggende vertrek ter ruste te begeven, waar hij na eenig woelen en keeren in slaap valt en beurtelings door heerlijke of verontrustende droombeelden wordt gestreeld of geplaagd. Ook Djiwa is weer spoedig ingeslapen. Een grofheid en een beleediging van zijn kant zijn haar niet vreemd en zij heeft ze geduldig en lijdelijk leeren verdragen. Als ze ook maar eenigszins had kunnen voorzien, dat aan zijn hardheid van zooeven een geheel andere en veel ernstiger oorzaak ten grondslag lag dan bij al zijn vorige verstoordheden het geval was geweest, zou ze zeker minder vreedzaam het hoofd weer ter ruste hebben gelegd. Hoe kon ze ook na zijn plechtige belofte van vroeger eenig vermoeden hebben van hetgeen haar boven het hoofd hing.
Eerst laat in den morgen is Obbink wakker geworden en opgestaan, te laat zelfs om nog de tournée te ondernemen, die we hem van morgen vroeg op Kebon Kidoel als de beweegreden van zijn heengaan hoorden aanvoeren, Djiwa had den bedienden stilte bevolen, teneinde hun Toewan niet in zijn rust te storen. Als Obbink zich gebaad heeft en bij de ronde tafel in de voorgalerij zijn geurigen kop koffie geniet, komt de Assistent-Wedono te | |
[pagina 156]
| |
paard den weg oprijden, geëscorteerd door een gevolg van oppassers en inferieure hoofden. Voor het bruggetje stijgen de ruiters af en de Assistent-Wedono gevolgd door een oppasser, die hem zijn pajong nadraagt, komt het erf op en treedt in slaafsche houding op den Controleur toe. De man wil voor den Controleur op den vloer neerhurken, wanneer deze hem een stoel aanwijst en verzoekt te gaan zitten. ‘Ada kabar?’Ga naar voetnoot(1) vraagt Obbink. ‘Saja, Kandjeng,’Ga naar voetnoot(2) antwoord het inlandsch Hoofd met een levendigheid, die niet geëvenredigd is aan zijn onderdanige houding. ‘Kabar apa?’Ga naar voetnoot(3) informeert de Controleur. De Assistent-Wedono deelt hem nu mede, dat de Wedono van het district dezen nacht is overleden. Zijn oogen glinsteren bij het korte verhaal van de doodstijding, die hij komt overbrengen en kijken daarbij den Controleur aan, alsof hij nu van diens gelaat de volbrenging zijner belofte, indertijd bij den afstand van zijn anak masGa naar voetnoot(4) gedaan, tracht af te lezen. Obbink echter blijft strak voor zich uit zien en zijn gezicht geeft niet de minste uitdrukking te kennen. Hij laat zich onderrichten omtrent het afsterven van den ouden Wedono. Het hoofd geeft verslag van | |
[pagina 157]
| |
de laatste oogenblikken van den afgestorvene echter met minder levendigheid dan waarmede hij het doodsbericht overbracht. Het effen gelaat van den Controleur mishaagt hem en hij beschouwt het als een kwaad voorteeken. Toch zal hij deze gunstige gelegenheid om zijn slag te slaan niet ongebruikt laten voorbijgaan. Een betere kans om het reeds zoolang nagestreefde doel te bereiken zal zich nooit meer voordoen, meent hij. Nu of nooit dus, denkt hij op zijn wijze. Anderen zouden hem voor kunnen zijn en de betrekking weer doen missen, die volgens zijn meening al jarenlang wederrechtelijk aan hem onthouden werd; dralen en uitstellen zouden dientengevolge zijn hoopvolle verwachtingen weer in rook doen opgaan.
Als Obbink door zijn stilzwijgen het vermoeden in hem opwekt en wettigt, dat hun afspraak in vergetelheid is geraakt, waagt hij het door een omhaal van woorden hem zijn belofte in herinnering te brengen. Obbink is zijn woord, dat hij eens in netelige omstandigheden heeft verpand, nog in het geheel niet vergeten en daar hij den Assistent-Wedono als een verdienstelijk inlandsch ambtenaar beschouwt, schroomt hij niet zijn belofte van vroeger nogmaals te herhalen en te bekrachtigen. Opgetogen over het behaalde succes begeeft het inlandsch hoofd zich in zenuwachtige opge- | |
[pagina 158]
| |
wondenheid huiswaarts om zijn vrouw de heuglijke tijding te gaan brengen. Eindelijk zal hem dan recht wedervaren! Als hij zich verwijderd heeft, begint Obbink in afgemeten passen zijn voorgalerij op en neer te stappen, een gewoonte, die hij tot een vasten regel heeft gemaakt, wanneer hij over een ernstige zaak heeft na te denken. Een kostbare gedachte is hem te binnen geschoten en als een helder licht voor hem opgegaan over de moeilijke zaak, die sinds gisteren zijn hoofd bezig houdt. Zijn scherpzinnigheid heeft namelijk op eens verband gezien tusschen den dood van den Wedono en Djiwa's verwijdering van hier. De belofte van protectie, die hem het meisje in zijn macht had overgeleverd, toen zijn zinnelijkheid haar met vurig verlangen begeerde, zou hem thans weder van dienst kunnen zijn, nu zij hem te veel was geworden. En die gedachte doet zijn gelaat ophelderen! |
|