De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
V.Het is omstreeks acht uur in den morgen geworden. De heer Vermaas en zijn dochter komen de voorgalerij van hun huis binnen en plaatsen zich bij de ronde marmeren tafel in het midden dezer galerij. Vermaas steekt een fijne manilla op, die de oude Wongso hem komt aanbieden en begint dan zacht heen en weer te schommelen met den wipstoel waarop hij plaats heeft genomen, terwijl hij kleine rookwolkjes uitblaast, die statig naar boven kringelen en een geurigen damp door de galerij verspreiden. Anna is aan een fijn handwerkje begonnen, dat haar intusschen niet best schijnt af te gaan. Het is een ruime galerij, gesteund door een viertal zware pilaren en belegd met een vloer van vlekkeloos wit marmer. Thans verkeert deze galerij in feestdos. Wanden en pilaren zijn behangen met guirlandes van jeugdig, frisch groen. In de hoeken en langs de zijkanten staan onderscheidene potten met prachtige Indische waaierplanten. Voor de breede trap, die toegang geeft tot de hooge voorgalerij en eveneens van | |
[pagina 115]
| |
marmer gemaakt is, staat een eereboog getooid met vlaggedoek en groen, waarboven een aantal vetglaasjes heden avond den genoodigden voor het bal een welgemeend ‘Slamat datang’Ga naar voetnoot(1) zullen toeroepen. Ter weerszijden van de trap vertoonen zich een groote menigte bloempotten op hooge witte voetstukken met veelsoortige, frischbloeiende planten. Verscheidene lampions verschuilen zich tusschen de takken en bladeren dezer planten evenals tusschen die van het struikgewas en het geboomte op het erf. Vermaas is gekleed in Indisch receptie-costume: witlinnen pantalon, gekleede lakensche jas en witte das. Hij is een forsch man van middelmatige lengte, wiens gezond en gespierd uiterlijk weinig blijk geeft van zijn veeljarig verblijf in de heete, afmattende Tropen. Zijn gelaatskleur is nog slechts weinig bruin getint. Hij zou zeker nog een vrij jeugdig voorkomen hebben behouden, wanneer zijn hoofdhaar, dat van voren reeds een belangrijk hiaat vertoont, en zijn zware knevel tengevolge van het geleden verdriet niet vroegtijdig waren begonnen te grijzen. De trekken om zijn mond verraden ernst en strenge plichtsopvatting. Zijn oogen spreken van de goedhartigheid van zijn karakter en van de kalmte van zijn gemoed. Zijn bewegingen zijn bedaard en zijn manieren beschaafd. Zijn spreken is bijna zacht. | |
[pagina 116]
| |
Anna is naar waarheid een beeldschoon meisje te noemen. Zij is een dier aanvallige wezentjes, die bij den eersten aanblik het oog bekoren en het harte streelen. Haar gelaat is fijn besneden en bekoorlijk. Hals, armen en handen schijnen uit het blankste marmer gebeiteld. Haar oogen zijn helderblauw en haar oogopslag betooverend. Haar weelderig, lichtblond haar is geheel in overeenstemming met de blankheid van haar huid. Zij is een verrukkelijke, boeiende verschijning. Een helderwit katoenen ochtendkleedje zit haar ruim om de leden zonder evenwel de rankheid van haar leest en de fijnheid harer vormen te verbergen. ‘Wat blijft de Controleur lang uit,’ zegt Vermaas door de planten op het erf turend, alsof hij den persoon in kwestie daar poogt te ontdekken. ‘Een kwartier geleden zag ik hem reeds in de verte met zijn rijtuig aankomen.’ ‘De weg naar Tjiworo is toch van hier uit niet te zien?’ vraagt Anna ietwat verrast, terwijl ze eveneens onderzoekend in de richting kijkt, waar de grauwe toppen en groene bergruggen zich tegen het blauw des hemels afteekenen. ‘Zeker, die weg is hier duidelijk te zien. Die breede, witte streep daar ginder door die groene sawahs langs de berghelling is de nieuwe weg, die van uit de vlakte naar Tjiworo leidt,’ herhaalt Vermaas met den vinger een zigzaglijn voor zich uit beschrijvend. | |
[pagina 117]
| |
‘Die bergweg was daar vroeger niet, als ik me goed herinner,’ zegt Anna. ‘Neen, hij bestaat pas sedert vijf jaar. De vroegere weg maakte een grooten omweg en was voor voetgangers bijna onbegaanbaar en voor voertuigen onberijdbaar.’ ‘De Controleurs van Tjiworo hebben daar veel bij gewonnen, denk ik,’ herneemt Anna. ‘O, zeker, heel veel! De Controleurswoning ligt nu veel minder afgelegen dan vroeger. Tegenwoordig rijdt men van hier in een half uur langs een gladden weg en door een schoone streek naar Tjiworo, terwijl men vroeger daarvoor meer dan drie uur noodig had.’ ‘Dan is er door die betere communicatie zeker wel een vriendschappelijke verstandhouding tusschen Tjiworo en Kebon Kidoel tot stand gekomen?’ merkte Anna aan. ‘Vroeger werd schier alle gemeenschap door den grooteren afstand en den moeilijk te berijden weg verhinderd, zoodat wederzijdsche visites natuurlijk hoogst zeldzaam waren. Wat toen evenwel bijna onmogelijk was, is nu een aardig uitstapje geworden. Tjiworo ligt in een bekoorlijke bergstreek en een reisje daarheen is een der aangenaamste tochtjes, die men hier in de omstreken maken kan. Met den vorigen Controleur hadden dan ook geregelde samenkomsten plaats. Hij en zijn vrouwtje waren conversabele menschen, die er den slag van hadden hunne bezoekers te ontvangen. Dag aan dag ontvingen ze dus visites van | |
[pagina 118]
| |
de lui van de fabriek of kwamen ze zelf hunne avonden hier doorbrengen.’ ‘Geschiedt dat onder den tegenwoordigen Controleur dan niet?’ vraagt Anna eenigszins spijtig, daar een uitstapje naar het schoone Tjiworo haar reeds toelacht. ‘Nu is dat natuurlijk heel anders geworden. Obbink is ongehuwd en leeft zeer geretireerd. Hij is een werkzaam jongmensch, die opgaat in zijn veelomvattenden werkkring en weinig behoefte aan conversatie schijnt te hebben. In zijn vrijen tijd zoekt hij zijn genoegen thuis in lectuur of liefhebberij-studie. Van tijd tot tijd komt hij nochtans wel eens bij me om een bezoek te brengen of wanneer dienstzaken hem hierheen voeren.’ Op dit oogenblik komt Obbink snel het erf oprijden en houdt met een schok voor de breede, marmeren trap der voorgalerij stil. Hij stijgt uit zijn dogcart en reikt leidsels en zweep over aan den inlandschen koetsier, die achter uit het rijtuigje is gesprongen, waar hij gedurende den ganschen rit neergedoken heeft gezeten. De dogcart rijdt weg en Obbink beklimt de trap waar Vermaas hem tegemoet treedt. Obbink is in klein tenue: wit linnen pantalon en gekleede jas met zilveren knoopen. Die knoopen met de koninklijke Wer op zijn evenals zijn pet met zilveren band de distinctieven zijner waardigheid. Zijn kleeding is net en staat hem onberispelijk, hetgeen de schoon- | |
[pagina 119]
| |
heid van zijn uiterlijk nog aanmerkelijk verhoogt. Want hij is, zooals we in het begin van ons verhaal reeds meedeelden, een flinke jonge man. Zijn gespierde leden en gezonde kleur bewijzen nu zelfs nog meer dan toen, dat de hitte van het klimaat en de ongezondheid zijner vorige standplaatsen weinig invloed op hem hebben uitgeoefend. ‘Zoo, Amice! Hoe maak je het?’ zegt Vermaas, hem hartelijk de hand drukkende. ‘Een half uur geleden zag ik je reeds aankomen? Heb je soms oponthoud gehad?’ ‘Ja, ik ben in het voorbijrijden nog eens in de dessa Ngoro geweest, waar van nacht een paar huisjes in brand zijn gestoken. Anders was ik hier zeker wel vroeger geweest,’ antwoordt de Controleur na zijn gastheer begroet te hebben. Vermaas geleidt hem naar binnen. Als ze de plaats genaderd zijn, waar Anna gezeten is, zegt de Administrateur niet zonder trots: ‘Mag ik je voorstellen: mijn dochter.’ En zich dan tot Anna wendend: ‘Mijnheer Obbink, Controleur van Tjiworo.’ Anna is van haar stoel opgerezen en beantwoordt de deftige buiging van den Controleur. Hoe de hevige gewaarwording te beschrijven, die zich plotseling van Obbink heeft meester gemaakt? Een schok is hem bij het eerste gezicht der lieve, schoone Anna door de leden gevaren en als het meisje zich in | |
[pagina 120]
| |
haar slanke, bloeiende gestalte voor hem verheft en de helderblauwe oogen vriendelijk op hem laat rusten, wordt hij door een ongekend gevoel van onverdeelde bewondering en heilige vereering overweldigd. Zijn hart bonst met bijna hoorbare slagen en de stem stokt hem half in de keel, terwijl allerlei zalige en tegelijk ook angstige gedachten hem bliksemsnel door het hoofd vliegen. Het is waar, dat hij op deze ontmoeting reeds eenigszins was voorbereid geweest, aangezien de terugkomst van de dochter van den Administrateur van Kebon Kidoel uit Europa hem niet onbekend was gebleven. Men had hem verhaald van haar aanvallige schoonheid en haar lieve hoedanigheden; dit had in hooge mate zijn nieuwsgierigheid geprikkeld en het verlangen naar een kennismaking bij hem opgewekt. Hij had zich in die gedachte allerlei liefelijke voorstellingen van het meisje gemaakt, doch al zijn verwachtingen, hoe hoog gespannen ook, werden bij deze eerste ontmoeting nog verre overtroffen. Anna verscheen hem als een engel in den droom. Het is alsof een onzichtbare geest hem eensklaps van de aarde opheft naar het rijk van bovenaardsch geluk. Alles om hem heen schijnt zich voor een poos op te lossen tot hij eindelijk niets meer ziet dan de engelachtige verschijning daar voor hem. Dit korte oogenblik ontnam de rust aan zijn hart en de kalmte aan zijn gemoed. Het besliste over zijn gansche toekomst. | |
[pagina 121]
| |
Obbink heeft intusschen plaats genomen op den wipstoel hem door zijn gastheer aangeboden. Hij heeft het schoone meisje recht tegenover zich, maar durft de oogen bijna niet tot haar opslaan. ‘Ik merk, dat ik wat vroeg gekomen ben,’ zegt hij een weinig verlegen, ‘Ik had gedacht, dat de Resident al gearriveerd zou zijn. Misschien derangeer ik u wel?’ ‘Niet in het minst. Ik verwacht de Residentsfamilie elk oogenblik en het verheugt me, dat ik nu iemand heb, die me bij haar ontvangst behulpzaam zal kunnen zijn,’ merkt de Administrateur aan, wien volstrekt de indruk niet ontgaan is, dien zijn dochter op den Controleur gemaakt heeft, een ontdekking, die hem een weinig verontrust. De gelukkige vader ziet in Obbink al dadelijk een kaper op de kust. ‘Apropos,’ zegt hij na een kort stilzwijgen, ‘wilt ge ons het genoegen doen van middag met eenige andere geïnviteerden bij ons te blijven rijsttafelen?’ ‘Het zal me hoogst aangenaam zijn, meneer Vermaas,’ antwoordt de Controleur hoffelijk buigend en werkelijk verrast met deze uitnoodiging. Dan kijkt hij met blijkbaar welgevallen om zich heen en hervat: ‘Ik moet u wel mijn compliment maken over de versiering van uw huis. Het ziet er bepaald feestelijk uit.’ ‘Dat is het werk van de jongelui der fabriek, waarmede ik van morgen bij het opstaan | |
[pagina 122]
| |
aangenaam verrast werd,’ bekent Vermaas. ‘Ik moet toegeven, dat ze alle eer van hun werk hebben behaald. Het ziet er smaakvol uit,’ verzekert Obbink nogmaals. Nu wendt hij zich tot Anna en eenigszins schuchter tot haar opkijkend, vraagt hij: ‘U is pas uit Europa teruggekeerd, juffrouw?’ ‘Ja, meneer, sedert drie weken ben ik op Kebon Kidoel terug,’ antwoordt zij even van haar handwerkje opziend. ‘En is u nu weer al aan het leven op de fabriek gewoon? Me dunkt, dat het voor u een groote verandering moet geweest zijn,’ herneemt Obbink, terwijl hij de lieve gestalte met meer vrijmoedigheid begint gade te slaan en als het ware het haakpennetje benijdt, dat tusschen haar fijne vingertjes steekt. ‘Ik was nog heel jong toen ik Kebon Kidoel verliet en naar Holland vertrok. Ik herinnerde me dus niet veel meer dan enkele onbeduidende zaken, die ik bij mijn terugkomst meest veranderd zag of zelfs niet eens meer terugvond. Ik kwam hier dus nagenoeg geheel als vreemdelinge terug en moest als elke orang bahroeGa naar voetnoot(1) van alle gewoonten en toestanden op de hoogte worden gebracht,’ verklaart Anna. ‘Toch denk ik, dat menig orang bahroe onder heel wat ongunstiger omstandigheden zijn | |
[pagina 123]
| |
intrede in de Indische maatschappij zal gedaan hebben dan u, juffrouw,’ zegt Obbink glimlachend. ‘Volkomen waar, meneer. Ik geloof ook, dat weinige nieuwelingen bij hun komst in het vreemde land door een liefhebbenden vader worden opgewacht.’ Bij deze woorden legt Anna haar klein blank handje op den schouder haars vaders en haar heldere oogen, stralende van kinderlijke genegenheid, lachen hem vriendelijk en dankbaar toe. ‘De meeste baren hebben soms eenige maanden noodig om zich met Indië te verzoenen en zich hier thuis te gevoelen, doch het zou me niet verwonderen, wanneer u dat nu reeds was gelukt,’ herneemt de Controleur, wien het bloed steeds sneller door de aderen begint te stroomen. ‘Zeker, met behulp van Papa's voorlichting ben ik in die weinige dagen al een heele “Indische” geworden, niet waar Papa?’ Vermaas blijft het antwoord op deze vraag schuldig. De oude Wongso is juist binnen gekomen met de tijding dat de ‘Kandjeng Residen’ in aantocht is. Werkelijk hoort men nu in de verte een rijtuig komen aanrollen. Het spijt Obbink, dat het gesprek zoo plotseling werd afgebroken. Zoo gaarne had hij nog wat met de lieve Anna voortgekeuveld. Straks zou dit huis met een groot aantal bezoekers worden opgevuld en anderen zouden haar dan natuurlijk in beslag nemen. Een stroom van verschillende gewaarwordingen doorwoelt zijn | |
[pagina 124]
| |
borst. Het is alsof hij zich eensklaps in een andere wereld ziet geplaatst zoo geheel afwijkend van die, waarin hij tot nu toe heeft geleefd, zooveel reiner en rijker aan geestelijk genot en ongekend geluk. Op dit oogenblik komt een zware reiswagen met vier paarden bespannen dreunend het erf oprollen en houdt stil voor de marmeren trap der voorgalerij. Vermaas en de Controleur spoeden zich naar buiten. Een inlandsche oppasser met den gouden pajongGa naar voetnoot(1) in de hand, het teeken van 's Residents hooge waardigheid, springt gezwind van den bok en werpt het portier van het rijtuig open. De Resident stapt het eerst uit, daarna volgen zijn vrouw en zijn beide dochtertjes. Resident Diggels is een kort, zwaarlijvig man, met een rond, vol gezicht en lange, grijzende bakkebaarden. De uitdrukking van zijn gelaat getuigt van de openhartigheid en rondborstigheid van zijn karakter. Zijn heldere, levendige oogen verraden geestigheid en gevatheid en de lach om den mond geplooid spreekt van een levenslustigen, tevreden aard. Zijn manieren en bewegingen zijn levendig en druk. Mevrouw Diggels vormt een scherpe tegenstelling met het corpulente, voldane uiterlijk haars mans. Zij is mager en ziet er zeer zwak uit. De bleeke, ongezonde kleur van handen en aangezicht en de doffe glans harer | |
[pagina 125]
| |
oogen bewijzen maar al te zeer, dat zij niet voor het heete, afmattende klimaat van Java is geschapen en een ziekelijk bestaan heeft voortgesleept gedurende de vele jaren, die zij nochtans in Indië doorbracht. Ze is een goedhartige, liefderijke vrouw, die de zijde van haren man niet heeft willen verlaten, niettegenstaande de herhaalde en dringende raadgevingen harer doctoren om in het belang der gezondheid naar het Vaderland terug te keeren. Zij is gekleed in een rijk gebatikte sarong en fijne kanten kabaja, die van voren wordt dichtgehouden door gouden speldjes aan een dito kettinkje geregen. De voeten steken in sierlijke muiltjes met gouddraad bestikt en van vergulde, hooge hakken voorzien. Dit is het négligé der welgestelde Indische dames. De beide dochtertjes van den Resident zijn meisjes van nog pas vijftien en zestien jaar oud, doch die in dit land van vroegen wasdom reeds tot bloeiende maagden zijn opgegroeid. Bertha en Adrienne Diggels hebben een sprekende gelijkenis met elkaar. Alleen een gering verschil in lengte en in de kleur der oogen maakt het mogelijk de beide meisjes van elkaar te onderscheiden. De Resident betitelt zijn dochters dan ook wel eens met de namen van Rose en Blanche, de tweelingzusters uit ‘De wandelende Jood’ van Sue. ‘Bert en Adri’ zijn een paar lieve blondines, die te zamen een bekoorlijke verschijning vormen. Zij dragen dezelfde kleeding: een wit neteldoeksche peignoir met blauw zijden lint | |
[pagina 126]
| |
om het middel, waardoor haar gelijkenis nog treffender uitkomt. De Residentsfamilie wordt bij het uitstappen door de heeren Vermaas en Obbink op hartelijke wijze verwelkomd, welke begroeting door den Resident niet minder welgemeend en wel wat luidruchtig tevens wordt beantwoord. De Administrateur biedt Mevrouw Diggels den arm, terwijl de Controleur de jonge dames naar binnen geleidt. Anna is de familie bij het binnentreden een eindweegs tegemoet gegaan. De kennismaking, die nu van zelf volgt, is niet stijf of gekunsteld, zooals dit in vele gevallen geschiedt, doch oprecht en innig. Na weinige plichtplegingen is men dan ook om de marmeren tafel gezeten en spoedig in een druk en opgewekt onderhoud gewikkeld. De Resident en de Administrateur zijn oude bekenden en leven met elkaar in vriendschappelijke verhouding. Vermaas is gewoon den Resident met die onderscheiding te behandelen, die hij tegenover elk hooggeplaatst ambtenaar en vooral tegenover het hoofd van het gewestelijk bestuur plicht acht. Overigens maken ze over en weer weinig plichtplegingen. Kebon Kidoel is voor den Resident een aangenaam pied-à-terre, terwijl Vermaas in het residentiehuis steeds een welkome gast is. De dames zijn weldra in een zoo levendig gesprek verdiept, alsof ze elkaar reeds langen tijd gekend hebben. Mevrouw Diggels voelt zich spoedig tot de lieve ver- | |
[pagina 127]
| |
standige Anna aangetrokken, terwijl Anna op haar beurt de waardige vrouw al ras een warme hoogachting begint toe te dragen. Ook met de beide dochters is zij na weinige oogenblikken op goeden voet. De Resident is door de schoonheid en lieftalligheid van Anna getroffen geworden. Het meisje boeit en behaagt hem door haar lief figuurtje zoowel als door haar geestelijke begaafdheden en in de volheid van zijn hart heeft hij niet kunnen nalaten in stilte den gelukkigen vader een compliment te maken over zijn lieve dochter. ‘Jongen, jongen, Vermaas,’ voegt hij er zacht bij, als hij de dames door haar eigen onderhoud afgeleid ziet, ‘het zou me niet verwonderen, als ik je spoedig weer alleen hier in huis terugvond!’ ‘Hoe bedoelt u dat, Resident?’ vraagt de verontruste vader. ‘Zoo'n meisje als Anna is hier in de binnenlanden immers een graantje voor de hongerige musschen,’ antwoordt de Resident vroolijk. ‘Dan zijn hier op dit oogenblik wel drie van die “graantjes” aanwezig, Resident, en ik zou u dus ook bijzondere oplettendheid moeten aanraden, als ge uwe beide “graantjes” althans niet spoedig weggepikt wilt zien!’ gekscheert Vermaas. Een lach speelt om 's Residents mond en zijn oogen stralen van tevredenheid. Hij is trotsch op zijn aanvallige dochtertjes en de scherts van den Administrateur streelt zijn | |
[pagina 128]
| |
vaderlijke ijdelheid. Zijn blikken dwalen van zijn gastheer naar zijn beide lievelingen af, als om zich te overtuigen, dat ze nog niet ‘weggepikt’ zijn. ‘Waarachtig, een aardig drietal!’ zegt hij in zijn openhartigheid vol innerlijken trots. Dit vindt Obbink ook, voor wien de zacht gesproken woorden niet onverstaanbaar waren. Hij heeft zich weinig in het gesprek gemengd. Zijn hooge chef, bij wien hij als ijverig en bekwaam ambtenaar goed aangeschreven staat, heeft een paar malen het woord tot hem gericht en hij is natuurlijk niet nalatig gebleven den Resident vriendelijk bescheid te doen, doch overigens is hij meest met zijn eigen gedachten bezig geweest. Het bekoorlijke meisje, waarmede hij zoo even heeft kennis gemaakt speelt hem door het hoofd en houdt voortdurend zijn geest bezig. Haar fijn, melodieus stemmetje klinkt hem als zachte, hemelsche muziek in de ooren en wanneer hij zich onbespied waant, heeft hij de oogen niet van haar af. Hij is reeds nu gevangen in de toovermacht harer schoonheid en rijke geestesgaven.
Het is ondertusschen tien uur geworden. Na eenigen tijd rusten van den vermoeienden rit, heeft de Residentsfamilie zich een poos in haar kamers afgezonderd om zich wat te verfrisschen. Mevrouw Diggels is daarna ook gekleed in de voorgalerij teruggekeerd. | |
[pagina 129]
| |
Het Groote Huis heeft zich langzamerhand gevuld met bezoekers, allen genoodigden voor de plechtigheid van zoo aanstonds en van heden avond. Het zijn administrateurs en geëmployeerden van de suiker-, koffie-, tabaksen andere ondernemingen uit den omtrek of ambtenaren en particulieren uit de naburige hoofdplaats, velen van hunne dames vergezeld. Het is dus licht te begrijpen, dat het heel wat ‘soesah’ gekost heeft zooveel gasten tot den volgenden dag op Kebon Kidoel te herbergen. Alle beschikbare huizen dienden dan ook in gereedheid gebracht te worden voor de ontvangst van logé's. Indisch-lui weten zich intusschen nog al te behelpen en hun bekende inschikkelijkheid maakt dergelijke feesten mogelijk. Een roezemoes van lachende en pratende stemmen stijgt uit de voorgalerij op. Hier en daar hebben zich groepjes gevormd, die de bespreking van de dochter des huizes tot hoofdschotel van het gesprek hebben gekozen. De heeren zijn over Anna slechts één meening toegedaan. Elk roemt en prijst haar bevalligheid, de jongelui zijn zelfs vol bewondering over haar schoonheid. De dames echter hebben op den lof, die het meisje wordt toegezwaaid, veel af te dingen. Sommige beweren bepaald teleurgesteld te zijn in de voorstelling, die ze zich bij voorbaat reeds van de administrateursdochter hadden gemaakt overeenkomstig de loftuitingen, die over haar waren opgegaan. | |
[pagina 130]
| |
Is het enkel het bewustzijn van eigen minderheid en dus jaloezie, die de vrouwen menigmaal zoo scherp en onrechtvaardig over een meer bevoorrecht lid harer sexe doet oordeelen? Obbink, die verstrooid in de galerij ronddwaalt, ontwijkt met ergernis in het hart al die groepjes bewonderende of veroordeelende menschen. Zijn oogen zoeken gedurig de heldin van dezen dag, die te midden der Residentsfamilie en eenige andere werkelijke vrienden en vriendinnen van haar vader gezeten en daardoor voor hem onbereikbaar is. Eensklaps weerklinken de vroolijke tonen van den gamelang en verkondigen den aanvang van het maalfeest. Het drukke gesprek verstomt en allen verdringen zich naar het voorste gedeelte der galerij, ten einde den inlandschen optocht te zien passeeren, die zich op eenigen afstand in beweging heeft gezet om langs de Roemah besarGa naar voetnoot(1) naar de fabriek te trekken. Een stofwolk gaat den stoet vooraf en dwarrelt boven de boomen langs den weg uit. Langzamerhand komt uit dien dikken stofnevel een ruiterbende te voorschijn, samengesteld uit ongeveer dertig Javaansche paardjes. Het zijn de inlandsche Hoofden uit het onderdistrict Tjiworo. Voorop rijdt de Assistent-Wedono gevolgd door alle kampong- en dessahoofden. Een min of meer kostbare kris steekt hun | |
[pagina 131]
| |
op echt Javaansche wijze op den rug tusschen den gordel. Bij het gezicht van zoovele Europeanen en vooral van den ‘Kadjeng Residen’ teekenen zich tegelijk vrees en eerbied op hun gezichten en in hun blikken. Op een wenk van den Assistent-Wedono stijgen allen van hun paarden en nemen de uniformpet, die over den hoofddoek heen gezet wordt, in de hand. Met gekromden rug en de paarden bij den teugel leidend trekken ze eerbiedig voorbij om straks weder op te stijgen. Hierop volgen eenige gedrochtelijke gestalten en onooglijke wezens. Het zijn vermomde mannen, die volgens heidensche en bijgeloovige overleveringen wanstaltige en wonderbaarlijke menschen en dieren voorstellen. Of het zijn halfvolwassen knapen, die het geheel naakte lichaam eerst met stroopsuiker besmeerden en zich daarna in stof of vogelveeren hebben gerold. In het volle bewustzijn van den bijval, dien ze zoowel van de zijde der blanda's als van die hunner landgenooten genieten, trekken die monsterwezens onder geleide van eenige inlandsche blaas- en slaginstrumenten al dansende en springende voorbij. Een groepje Javaansche en Chineesche werklieden der fabriek, allen feestelijk uitgedost, volgt hen op den voet. De optocht wordt besloten door een lange rij van grobaks, die eigenaardige logge transportkarren der binnenlanden van Java. Het zijn de ‘karrevoerders’ der fabriek. De kar- | |
[pagina 132]
| |
bouwen en sapi'sGa naar voetnoot(1), waarmede de karren zijn bespannen, dragen allerlei tooisels. De grobaks zelve zijn versierd met papieren vlaggetjes van rood, wit en blauw en enkele rijpe suikerrietstengels. Als de stoet voorbij is, noodigt Vermaas de dames en heeren uit hem naar de fabriek te willen volgen, teneinde de opening van den maaltijd bij te wonen. In de fabriek worden de feestgenooten door het gezamenlijk Europeesch personeel opgewacht, dat voor deze gelegenheid ook in de deftige ‘planken jas’ gekleed is, zooals men in het heete Indië met eenig recht de zware gekleede jas gekscherende betitelt. Elkeen schaart zich om den ‘molen’. De Administrateur deelt zijn orders uit en weldra begint het water in het bergstroompje, dat door de fabriek geleid is en als beweegkracht wordt aangewend, te vloeien. Bruisend stort het in den molen neder. Een groot waterrad zet zich met regelmatigen gang in beweging en daarmede ook twee zware, op korten afstand van elkander geplaatste horizontale ijzeren cylinders. Het eigenlijke ‘malen’ neemt nu een begin. De aangebrachte suikerrietstengels worden met onweerstaanbare kracht tusschen de cylinders doorgetrokken om verpletterd en uitgeperst aan de andere zijde weder te voorschijn te komen. Het kostbare sap wordt in een reservoir opgevangen van waar het wegvloeit om achtereenvol- | |
[pagina 133]
| |
gens een reeks van verschillende kunstbewerkingen te ondergaan, voor het aan zijn bestemming voldoet. Wil men evenwel de suikerbewerking in haar geheel waarnemen dan zal men de volgende dagen hier moeten terugkeeren, aangezien de machines straks haar werking staken om eerst bij het krieken van den volgenden dag voor goed haar campagne te beginnen. Wanneer de molen eenigen tijd gedraaid heeft, wordt ieder der feestgenooten door Wongso en een paar andere bedienden op Japansche presenteerbladen een glas champagne met ijs aangeboden. De Resident neemt daarna het woord en stelt een toast in op de plechtigheid van dezen dag, waarbij hij zich als een goed spreker doet kennen. In korte, doch welgekozen bewoordingen geeft hij een algemeene beschouwing over de belangrijkheid der suikerindustrie op Java en brengt hulde aan de bekwaamheid en den ijver door den Administrateur en zijn personeel aan den dag gelegd, waardoor Kebon Kidoel zich weder mag verheugen in een schoonen oogst te velde. Nu de drukke, vermoeiende maaltijd is ingetreden, wenscht hij hun kracht en gezondheid toe om met dezelfde opgewektheid in hun ijverig streven te kunnen volharden. Een schoon voordeelig jaar zou ongetwijfeld weder de vrucht en het loon hunner werkzaamheid worden. Een drievoudig herhaald en welgemeend: ‘Hiep, hiep, hoera!’ uit aller mond bewijst ieders | |
[pagina 134]
| |
instemming met deze opwekkende woorden. Na den Resident voert de Regent, als hoofd van het inlandsch bestuur nog even het woord. In vloeiend, sierlijk Maleisch wenscht ook hij het gezamenlijk personeel der fabriek geluk met den aanvang der campagne. In zijn bloemrijke taal spreekt hij de hoop uit, dat deze maaltijd weder naar ieders wensch en genoegen moge ten einde gebracht worden. Met een derde glas van het parelende vocht bedankt de heer Vermaas ook namens zijn ondergeschikten den Resident en den Regent voor hun welgemeende en vereerende toespraken en alle overige gasten voor de eer hem aangedaan door hun tegenwoordigheid bij dit jaarlijksche feest. Hiermede is de plechtigheid in de fabriek zelve afgeloopen. Het water in het bergstroompje wordt weder opgestuwd en weldra staat de molen opnieuw stil, om eerst morgen zijn werk voort te zetten. De feestgenooten verdeelen zich in twee partijen. De meest intieme kennissen van den Administrateur zullen, zooals we vernomen hebben, in het Groote Huis blijven rijsttafelen, terwijl de overigen ten huize van den eersten tuinopzichter der onderneming zijn genoodigd. De voorgalerijen dier beide huizen zijn nu spoedig gevuld met vroolijk keuvelende, blijgestemde gasten. In afwachting van de keurige rijsttafel, die zoowel hier als daar voor hen wordt opgedischt, | |
[pagina 135]
| |
gebruiken de heeren hun ‘paitje’Ga naar voetnoot(1) en de dames haar glaasje port of madera. In den namiddag, nadat de rijsttafel afgeloopen is, hebben op de terreinen der fabriek allerlei feestelijkheden plaats meest van inlandschen aard. De dames en heeren vinden we in clubjes verspreid om getuige te zijn van de verschillende volksspelen, die hier en daar de aandacht trekken. Enkele meer bedaagde gasten hebben voor deze spelen hun dagelijksche siësta niet over en komen eerst tegen den avond een kijkje nemen. Eenige van die vermakelijkheden zijn uit Europa naar hier overgewaaid en verdienen daarom geen bijzondere vermelding; andere daarentegen dragen een zuiver inlandsch karakter. Daar heeft men de verschillende dierengevechten, die bij geen enkel volksfeest op Java ontbreken. Die worstelingen van dier tegen dier, zoowel groote als kleine, behooren bij alle Indische natiën tot de voornaamste vermakelijkheden. Veelvuldig zijn de gevechten tusschen stieren, die vooral bij de Madoereezen geliefd zijn, tusschen wilde varkens en geitebokken en eindelijk ook tusschen hanen, waarbij de kampioenen met scherpe mesjes aan de sporen gewapend zijn. Als een bewijs hoe de Oosterlingen belust zijn op den dierenstrijd, vermelden we hier nog den kamp, dien men djankriksGa naar voetnoot(2) tegen elkander laat aangaan. | |
[pagina 136]
| |
Deze strijders worden tegenover elkaar geplaatst, waarna men ze zoolang met een veertje of een ander kittelend voorwerp over den kop strijkt tot ze verwoed op elkaar invliegen. Belangrijker zijn de gevechten tusschen tijgers en bantengsGa naar voetnoot(1), die bij groote plechtigheden niet vreemd zijn. Die onderscheidene dierengevechten geven den inlanders en Chineezen aanleiding tot allerlei weddingschappen, zooals dit het geval is bij de races in Europa. Een andere strijd, die op Java eveneens niet vreemd is en vooral onder de Madoereesche bevolking vaak voorkomt, is die van man tegen man. We bedoelen hier het spelletje, dat bekend is onder den juisten naam van adoeadoeanGa naar voetnoot(2). Het is meer een wreedaardige schermoefening dan een worstelstrijd. De beide strijders hebben het bovenlijf geheel naakt en zijn gewapend met een dun, buigzaam rietje. Voor de kamp aanvangt, gaan beiden gehurkt tegenover elkaar zitten en zweren een plechtige belofte niet boos te worden of geen wraak te zullen oefenen, hoe gevoelig ze elkaar ook mogen treffen. Eigenaardig zijn de kronkelingen en verdraaiingen van het lichaam, teneinde de slagen van het gevreesde rietje te pareeren. Het is licht te begrijpen, hoe pijnlijk deze menschen elkaar treffen. Soms daalt de slag | |
[pagina 137]
| |
zoo geducht neer, dat de huid oogenblikkelijk opzwelt tot een bloedenden striem. Dit adoeadoean is intusschen een gevaarlijk spel, dat van regeeringswege ten strengste moest verboden zijn. Het gebeurt immers, dat een der strijdende partijen tengevolge van een pijnlijken slag in blinde woede ontsteekt en tot amok overslaat niettegenstaande de gezworen belofte. Meer algemeen over gansch Java zijn nog de inlandsche muziek-, dans- en komedieuitvoeringen. In dit opzicht doen de bruine broeders niet voor ons onder. De gamelang is hun geliefkoosd orchest, dat bij alle mogelijke gelegenheden gehoord wordt. Zelfs bij het kleinste huiselijke feest doet het dienst. Avond op avond komen dan ook in de binnenlanden uit verschillende kampongs en dessa's de eigenaardige melodieën van den gamelang tot ons doordringen, nu eens een op zich zelf staand concert gevend dan weer een tandak-, toppeng- of wajangvertooning begeleidend. Ook het tandakken is bij alle feesten en feestjes schering en inslag en wordt steeds door danseressen van beroep uitgevoerd. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat men daartoe bij voorkeur jonge meisjes of jonge vrouwen kiest, evenals dit het geval is bij het ballet-dansen in Europa. Bekend zijn o.a. de serimpi's of jeugdige danseressen aan de hoven van den soesoehoenan van Soerakarta en van den sultan van Djogjokarta. De ‘tandakmeiden’ hebben het bovenlijf gedeeltelijk naakt, terwijl armen, lichaam | |
[pagina 138]
| |
en aangezichten dikwijls geel gemaakt zijn, waardoor ze in den smaak der Europeanen niet zeer in bekoorlijkheid winnen. Het dansen op zich zelf bestaat niet zoo zeer in het maken van passen, als wel in allerhande verdraaiingen van lichaam en ledematen. De danseressen begeleiden het tandakken door een gillend gezang, terwijl ze allerlei coquette vertooningen maken met de slendangGa naar voetnoot(1). We zijn hier eenigszins in bijzonderheden afgedaald om den lezer eenig denkbeeld te geven van de vermakelijkheden, die heden op Kebon Kidoel plaats hebben. Zooals we boven reeds aanmerkten, vinden we de gasten, die niet in Morpheus' armen rusten, overal verspreid. Hier is een groepje dat benieuwd is naar den uitslag van een dierenworsteling, daar vertoeven eenigen bij den moeitevollen arbeid van de mastklimmers of bij een geheimzinnig Chineesch dobbelspel, ginds weer vinden we enkele belangstellenden in een toppeng-vertooning.Ga naar voetnoot(2) Voor Anna zijn de meeste dier volksspelen en voorstellingen natuurlijk geheel vreemd. In gezelschap van Bertha en Adrienne Diggels en begeleid door Obbink en nog een paar andere galante heeren, die de jonge dames als satellieten omgeven, gaat ze bij alle vertooningen | |
[pagina 139]
| |
een kijkje nemen. Spel en muziek hebben haar in een vroolijke, luchtige stemming gebracht. Obbink trekt van deze gelegenheid partij om de stijve banden eener eerste vormelijke kennismaking wat losser te maken. Hij omringt haar met zijn gedienstigheden en beijvert zich om haar opheldering te geven van alles wat haar nieuw is en vreemd voorkomt. En ofschoon de andere heeren hem het terrein niet geheel vrij laten, is hij er toch spoedig in geslaagd met haar op vrij vertrouwelijken voet te geraken. Er zijn verschillende wijzen om indruk op het vrouwenhart te kunnen maken. Sommige mannen ontvingen daartoe van Moeder Natuur de toovermacht in hun uiterlijk, anderen in hun manieren en een derde categorie in hun begaafdheden. Eenige bevoorrechte mannen weten zelfs in meer dan één opzicht de schoone sexe te bekoren. Onder die gelukkigen behoorde voorzeker ook de Controleur Obbink. |
|