De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
IX.Dat wapen was weldra gevonden. Nog voor de verlovingspartij in het Groote Huis gevierd was, heerschte er groote vreugde onder de samengezworen vijanden des Controleurs. Onverwachts was de verblijfplaats van de voortvluchtige Djiwa ontdekt geworden en die ontdekking had hun het middel doen vinden om zich met ware voldoening op den trotschaard te kunnen wreken. Nu we Djiwa weer ten tooneele zien verschijnen, zijn we gehouden ook u, Lezer, eenige opheldering te verschaffen omtrent haar mystieke verdwijning. We hebben uw geduld en uw nieuwsgierigheid niet lang op de proef gesteld, aangezien we de spanne tijds van eenige maanden gedurende welke het ontvluchte meisje zich zoo onnaspeurlijk verborgen had weten te houden en haar geweldenaar aan pijnigende onrust en fellen tweestrijd ten prooi was geweest, slechts vluchtig voorbij zijn gegaan om alleen met enkele woorden melding te maken van 's Controleurs netelige positie en te ge- | |
[pagina 232]
| |
wagen van de onverantwoordelijk overmoedige daad zijner verloving, zonder daarbij eenige zekerheid te hebben voor de veiligheid zijner verloofde. We zullen de vluchtelinge niet als door een tooverslag of bij wijze van een welgeslaagd handig goocheltoertje uit haar verborgenheid te voorschijn doen treden, doch haar schuilplaats aanwijzen door den geheimzinnigen sluier in zijn geheel op te heffen. De Indische lezers en ook de Hollandsche die van Indische toestanden voldoende op de hoogte zijn - maar die zijn er luttel! - zullen nagedacht of zooals ze het zelf noemen ‘gepikerd’ hebben over de mogelijkheid eener verschuiling als die van Djiwa, onder de gegeven omstandigheden. En het is waar, een dergelijke obscuriteit moge verklaarbaar zijn met betrekking tot den Europeeschen bestuursambtenaar, die toch van al het gebeurde in zijn afdeeling door zijn oppassers en hoofden, zijn handlangers en spionnen op de hoogte gebracht moet worden, zij is dat echter niet tegenover de gedresseerde en meest met macht en aanzien bekleede aanbrengers zelve en dat nog te minder, wanneer het welbegrepen eigenbelang dier speurhonden daarmede gemoeid is, zooals dit het geval was bij den Assistent-Wedono van Tjiworo en Raden Sosmito! De Lezer zou er dus niet mede tevreden zijn, wanneer we Djiwa met het ‘hocus, pocus, pilatus!’ des goochelaars of met den veelbeteekenenden zwaai van het met bovenaardsche machten bedeelde | |
[pagina 233]
| |
tooverstafje des magiërs voor zijn verbaasde oogen deden opdoemen alsof het eenvoudige, Javaansche meisje een geestverschijning ware en we hier met spiritisme of andere mystieke zaken te doen hadden, in plaats van met bestaande toestanden! Alvorens tot de oplossing van alle raadselachtigheid over te gaan, dienen we allereerst nog nader kennis te maken met iemand, van wien we aan het begin van ons verhaal reeds met een enkel woord hebben melding gemaakt, maar die nochtans vrij wel een onbekende voor ons gebleven is. De geheimzinnige ‘onbekende’ vervult in vele gewichtige zaken menigmaal een hoofdrol en zijn inmenging was vaak van overwegenden invloed op den loop der wereldsche gebeurtenissen. Is in vele drama's, catastrophen en strafgedingen van allerlei aard en beteekenis de ‘onbekende’ niet dikwijls de hoofdaanlegger, de hoofdschuldige?
Op slechts vijf paal afstandsGa naar voetnoot(1) van de Controleurswoning, doch dieper het gebergte in en in een veel onherbergzamer oord, ligt het particuliere koffieland ‘Ardhirogo.’ Deze onderneming is nog in haar jeugd en de verschillende perceelen zijn pas voor een klein gedeelte ontgonnen en in cultuur gebracht. Ze behoort | |
[pagina 234]
| |
thans toe aan den heer Lentingh, die haar vijf jaren geleden voor het restant van zijn kapitaal, dat hij grootendeels in de tabaksaanplantingen in het Loemadjangsche had verspeeld, overnam uit de handen van den vorigen eigenaar, die er slechte zaken had gemaakt. Lentingh had getracht zelf het land te beheeren en te exploiteeren, maar aangezien hij altijd tabakker geweest was, ontbrak het hem aan de vereischte kennis van de koffie-cultuur en voorzag hij, dat ook hij hier groote verliezen zou lijden. Het overschot van zijn voorheen zoo aanzienlijk fortuin stond alzoo op een gevaarlijk spel en dit deed hem uitzien naar kundige assistentie. Hij vond spoedig wat hij zocht: een jongen man, die zijn eischen niet hoog stelde en van wien hij voorshands de beste verwachtingen koesterde. Eens had hij een paar dagen voor zaken ter hoofdplaats vertoefd en bij die gelegenheid aan de rijsttafel in zijn hotel kennis gemaakt met een jongmensch, waarmede hij al heel gauw sympathiseerde en accoord kreeg voor de administratie en het beheer van het land Ardhirogo. Het was de heer Overman, gewezen geëmployeerde op een der vele particuliere koffie-ondernemingen in het Blitarsche, waar hij in voortdurende oneenigheid met zijn lastigen Administrateur had geleefd en ten slotte in onmin van gescheiden was. Sedert eenige weken reeds was hij zonder betrekking, schoon hij geen enkelen dag had stilgezeten maar | |
[pagina 235]
| |
integendeel al dien tijd ijverig en onvermoeid naar iets anders had uitgezien. Zijn moeite was tot nu toe vruchteloos gebleven en zijn ambteloos bestaan in verband met het dure Indische hotelleven had ten laatste het gansche kapitaaltje verslonden, dat hij eertijds in het Blitarsche door overgroote zuinigheid bijeengespaard had. Was het te verwonderen, dat hij Lentingh's aanbod met gretigheid had aangenomen en reeds den daaraanvolgenden dag het beheer over Ardhirogo aanvaardde? Overman was op Java geboren uit een Hollandschen vader en een Indische moeder, aangezien hij echter in het belang zijner opvoeding reeds als kind naar Holland was gezonden bleef hij jarenlang verstoken van alle aanraking met het Indisch element en werden daardoor met uitzondering van de donkere haren en oogen alle sporen uitgewischt, die aan zijn Indische afkomst konden doen herinneren. Zelfs na de voltooiing van zijn studiën keerde hij niet naar zijn geboorteland terug, zooals dit bij het meerendeel der Indische jongelui, die hun opvoeding in het Moederland erlangen, natuurlijk wel het geval is. Reeds op vrij jeugdigen leeftijd had hij het gebracht tot officier van administratie bij de marine, dank zij zijn vlug verstand en ruim bevattingsvermogen. In die hoedanigheid maakte hij verscheidene belangrijke zeereizen mede, die hem veel kennis en ondervinding zouden bezorgd hebben, maar hij wierp zich | |
[pagina 236]
| |
met den wellust der lichtzinnige jeugd in den maalstroom van zinnelijke genoegens tot zijn ziel er aan verkleefd was. Zijn carrière mislukte binnen weinige jaren geheel en al. De zorgeloosheid aan boord en de ongebondenheid aan den wal deden hem over den kop gaan. Zijn jeugdige leeftijd, de lichtzinnigheid van zijn aard en de onbezonnenheid van zijn geest, alsmede de levenslust zijner kameraden en de uitspattingen daaraan verbonden droegen tot die ‘verongelukking’ wel veel bij, doch voornamelijk had zijn opvoeding er schuld aan. Zij die in Holland bij ontstentenis der ouderlijke zorgen een wakend oog over hem moesten houden, waren te zelfzuchtig en hunne philopaedische theorieën van te berekenenden aard om goede paedagogen te kunnen zijn. Hun kinderlievende bezorgdheden strekten zich niet veel verder uit dan tot het in nen van het ruime maandgeld, dat voor den ‘rijken’ Oosterschen knaap overgemaakt werd. Zij lieten hem vrij in de opvatting van zijn studie, vrij in de keuze zijner vrienden en genoegens, vrij in al zijn handelingen. Die zelfstandigheid in verband met het overvloedige zakgeld, dat hem voor allerlei doeleinden uit Indië werd toegezonden, deed hem reeds als jongeling een leven leiden, dat van onbeperkte vrijheid getuigde en zeker weinig strookte met de prilheid zijner jaren. Gelukkig was er iets, dat hem bewaarde voor de verwaarloozing zijner studie. Dat was zijn | |
[pagina 237]
| |
vurig verlangen naar de uniform onzer marine-officieren. Die zucht en zijn helderheid van geest deden hem de epauletten verwerven op een leeftijd en met een glans, die niet aan zijn ongebonden levenswijze beantwoordden en bij al zijn kennissen de grootste verwondering baarde. Als officier werd het er niet beter op. Hij leidde toen een leven van vroolijken Frans onder zijn veelal gefortuneerde kameraden en frequenteerde als Don Juan de bals en de receptiën in de salons of de casino's der hooge wereld. Dat alles eischte groote sommen en zijn uitgaven gingen zijn financiëele krachten ver te boven, vooral toen eenigen tijd na zijn bevordering tot officier de maandelijksche wissels uit Indië voor altijd op zich lieten wachten. Zijn schulden stapelden zich op tot een onrustbarende hoogte, waardoor hij eindelijk gedwongen werd zijn ontslag uit den dienst te nemen. Door zijn ‘berenleiders’ vervolgd nam hij toen de wijk naar Indië. Zoo eindigde zijn carrière in Holland. Op Batavia aangekomen steeg zijn geldnood op zijn hoogst. De lange mailreis had zijn laatste contanten verteerd en een geldleening was onvermijdelijk, ten einde zijn hooge hotelrekening te kunnen betalen en zich van eenige onmisbare benoodigdheden te voorzien, waarvoor hij in Holland door zijn overhaaste vlucht en het opgezegde krediet niet meer in de gelegenheid was geweest. Hier woonden onder- | |
[pagina 238]
| |
scheidene connectiën en familiebetrekkingen van hem, doch gevoeligheid en schaamte over zijn berooiden toestand weerhield hem die kennissen en relatiën op te zoeken en hen om bijstand of protectie te bedelen. Twee lange maanden bracht hij in Indie's hoofdplaats door met jachtmaken op een baantje, waarmede hij in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. Zoo stak hij zich noodwendig in nieuwe schulden en het water was hem ook hier reeds tot aan de lippen gestegen, toen een hulpvaardig vriend zijns vaders, wien hij met het volste vertrouwen zijn netelige positie onomwonden had bloot gelegd, hem eindelijk redding bracht door hem te helpen aan een opzichtersbetrekking op het koffieland ‘Selo gadja’ in het Blitarsche district Wlingi. De reis daarheen maakte een voorschot op zijn tractement noodzakelijk en bezwaarde alzoo opnieuw zijn financieele krachten. Overman was na zijn gedwongen ontslag bij de marine geheel tot inkeer gekomen. De drukkende last zijner steeds aangroeiende schulden, de vernedering hem door allerlei brutale crediteuren en gewetenlooze geldschieters aangedaan, de schaamte over zijn berooidheid en het oprechte berouw over zijn onbesuisde geldverkwisting, waardoor hij een schoone carrière miste, waren hem een gevoelige straf. Het schuldbesef wierp hem op de folterende pijnbank der gewetenswroeging. Dag en nacht dacht hij over zijn ellendigen toe- | |
[pagina 239]
| |
stand na, verweet zich zijn onteerend verleden, beschuldigde zijn mentors van plichtverzaking en beraamde plannen voor die toekomst, die hem uit zijn kommervolle omstandigheden zoude opheffen. Hij vertrok naar Indië met het heilige voornemen, zich te reinigen van de schandvlek, die zijn naam door eigen toedoen aankleefde. Hij zou hard werken, zuinig leven en moedig strijden tot hij zijn schuldeischers tot den laatsten toe onbeschroomd onder de oogen zou kunnen treden. Hij hield woord en week geen duimbreed af van den leefregel, dien hij zich had voorgeschreven. Pijnigend zelfverwijt herinnerde hem voortdurend aan zijn verplichtingen. Om en bij de drie jaren bleef hij in dienst van de onderneming ‘Selok gadja.’ Dat was een harde, lange proeftijd voor hem, dien hij met bewonderenswaardige onderworpenheid, kloeke zelfbeheersching en opoffering van alle genoegens doorstond. Hij ging daar nooit uit, kleedde zich bepaald schamel, at zelfs schraal en getroostte zich alleen de meest onvermijdelijke uitgaven, waardoor zijn levenswijze feitelijk te karig en te bekrompen was voor het afmattende Indische klimaat en den zwaren arbeid, die van hem geëischt werd. De gespannen verhouding met den ontevreden, lastigen Administrateur van het land, die tot het ergste soort Indische mopperaars behoorde en weinig grootmoedige beginselen was toegedaan, doofden het laatste sprankje levens- | |
[pagina 240]
| |
vreugde in zijn naargeestig bestaan. Toch maakten die herhaaldelijk terugkeerende onaangenaamheden met zijn Chef hem niet moedeloos of weerspannig. Hij verdroeg ze met de lijdzaamheid, waarmede hij de opgelegde ontberingen zijns levens onderging. Zoo leefde hij louter voor zichzelven of liever voor zijn schuldeischers. Elke maand zonderde hij van zijn traktement het weinigje af, dat hij voor zijn eigen levensbehoeften strikt noodig had. Het overige was voor den wijdgapenden berenkuil met uitzondering evenwel van een klein gedeelte dat bestemd werd voor het maken van een reservefondsje voor zich zelven, want hij voorzag wel, dat die gespannen toestand op Selok gadja op den duur onhoudbaar zou zijn en eens vroeg of laat op zijn ontslag moest uitloopen. Toch hield hij het er drie jaren uit. Later begreep hij zelf niet hoe het mogelijk was geweest. In den loop van het derde jaar wijzigde de stand van zaken zich aanmerkelijk en daarmede tevens zijn lijdelijke houding tegenover den Administrateur. Toen waren zijn schulden in die mate geslonken, dat hij de toekomst onbevreesd begon in te staren en overmoedig werd. Zijn geweten was verlicht, zijn hart klopte rustiger en hij ademde vrijer nu de drukkende last der zware verplichtingen hem grootendeels van de schouders was gegleden en zijn reservefonds tot een bevredigend sommetje was aangegroeid. Hij keek zijn Chef niet langer naar de oogen, liet zich diens onheusche | |
[pagina 241]
| |
bejegeningen niet meer welgevallen en dat veroorzaakte weldra een onherstelbare vredebreuk, die hem deed heengaan. Hij scheidde van Selok gadja wel met de herinnering aan zijn armoedig en vreugdeloos bestaan in het hart, maar niettemin tot in zijn ziel verheugd over wat hij hier tot stand gebracht had: de aflossing zijner schulden. Hij droeg het zalige bewustzijn mede zich zelf in zijn eer hersteld te hebben. Op Ardhirogo, het onherbergzame, meest afgelegen oord in het Tjiworosche, werd hij een kluizenaar in den waren zin des woords. Had hij zich op Selok gadja teruggetrokken met een geldelijk oogmerk, op Ardhirogo sloot hij zich op uit een ware behoefte des harten. Lag ginds een financiëele drangreden aan zijn afzondering ten grondslag, hier dienen we haar te beschouwen uit een zuiver psychologisch oogpunt. Het is wel waarschijnlijk, dat zijn gedwongen terugtrekking uit de samenleving gedurende zijn driejarig verblijf in het Wlingische de kiem had gelegd tot zijn latere kluizenaarsmanie, toch bleef zijn eenzelvige levenswijze op Ardhirogo een zielkundig raadsel voor wie zijn verleden en zijn waren aard kenden. Aanvankelijk leefde hij hier stil en zuinig met hetzelfde doelwit voor oogen als op Selok gadja, doch hij vereenzelvigde zich allengskens zoo met zijn isolement, dat zijn ziel ten laatste slechts rust en vrede vond in de stille eenzaamheid der Tjiworosche bosschen en bergen. | |
[pagina 242]
| |
Alle gemeenschap en contact met de buitenwereld werd verbroken en sinds vernamen de bewoners uit den omtrek niets meer van hem noch van de onderneming zelve. Lentingh, die zich weer in Loemadjang metterwoon gevestigd had, kwam hem slechts een enkelen keer 's jaars bezoeken om zich van den stand der zaken op de onderneming te vergewissen en geëmployeerden had hij niet naast of onder zich, daarvoor was het land nog te jong en te weinig geëxploiteerd. Hij woonde hier alzoo geheel alleen als Europeaan, terwijl de Controleur van Tjiworo op vijf paal afstands zijn naaste buurman was. Hier leefde hij gedurende een zestal jaren in strenge afzondering, hier verschanste hij zich tusschen bergen en oerwouden tegen elke aanraking met de buitenwereld, hier zocht hij zijn hermitage en vond hij zijn ‘lali djiwo’Ga naar voetnoot(1). Er hebben in het leven soms schokken en omwentelingen plaats, die den mensch doen herboren worden. De latere kluizenaar van Ardhirogo had niets meer uit te staan met den wereldschen en alleen naar zinnelijke genietingen strevenden marine-officier van voorheen, slechts lichamelijk geleken ze elkaar. In het tweede jaar van zijn verblijf op Ardhirogo had Overman intusschen nog eens een vruchtelooze poging aangewend om zich een bepaald levensdoel te scheppen. De teleurstel- | |
[pagina 243]
| |
ling, die hij ondervond, trof hem gevoelig en deed hem tot algeheele afzondering vervallen. Dank zij zijn volharding in de ontberingen zijns levens mocht hij eindelijk het genoegen smaken aan al zijn geldelijke verplichtingen te hebben voldaan. Toen ontwaakte er een verlangen in zijn ziel, dat daar sinds twee jaren gesluimerd had. Zijn geest gaf er opnieuw vorm aan en herschiep het in een plan, dat weldra tot uitvoering kwam. Van Selok gadja was hij eenige malen op kosten der onderneming voor dienstzaken naar Soerabaia opgeroepen geworden. Hij was daar telkens een dag of drie blijven vertoeven en had bij die gelegenheden een lieve, jonge dame van Armenische bloedmenging leeren kennen, die een diepen en blijvenden indruk bij hem achtergelaten had. Hij zelf was wat in de dameswereld ‘een mooie vent’ heet en de Armenische schoone was niet ongevoelig voor hem gebleven. Zijn benarde omstandigheden weerhielden hem haar toen ten huwelijk te vragen, doch hij had haar beeld in zijn hart bewaard. Twee jaren waren sedert dien verloopen. Hij had haar niet vergeten, ofschoon hij al dien tijd niets van haar gehoord had en nu hij zich van al zijn verplichtingen ontheven gevoelde, kwam de herinnering aan haar met vernieuwde kracht weer boven. Na een kort wikken en wegen besloot hij dan ook moeite te doen om de kennismaking met haar te vernieuwen. Te dien einde kleedde hij zich op zekeren dag | |
[pagina 244]
| |
aan en juist zou hij zijn paard bestijgen om zich op reis te begeven ter volvoering van zijn voornemen, toen zijn postlooper het erf opkwam en hem een pakje brieven overhandigde, dat hij fluks opende. Het eerste wat hem in handen kwam - het toeval is groot in de wereld - was een verlovingskaart van de Armenische te Soerabaia met zijn eenigen vijand uit vroegere jaren. Overman was verplet. Hij verkleedde zich in zijn dagelijksch tuinpakje bestaande uit een roodgestreept linnen buisje met dito tot boven de knieën afgesneden pantalon en bloote voeten, een kleeding, die hij in de eerste jaren tegen geen andere verwisselde. Bitterheid heerschte in die dagen in zijn hart, toen verviel hij tot volslagen kluizenaarsmanie! Na dit verdrietig voorval in zijn leven vertoonde hij zich nimmermeer ‘beneden’ en overschreed zelfs maar een heel enkelen keer de grenzen van zijn koffieperceel. Hij maakte dus nooit eenige visite en niemand dacht er natuurlijk aan bij hem zijn opwachting te komen maken. Obbink was de eenige, die hem met een bezoek had pogen te vereeren, maar hij had den Controleur in die mate afgeschrikt door zijn theorieën en zonderlingheden, dat deze nimmer was teruggekeerd. Zoo leefde hij voort, afgescheiden van de beschaafde wereld de Indische samenleving scherp veroordeelend, haar leden beschimpend en alle conversatie verafschuwend. De maatschappij, de zeden en het | |
[pagina 245]
| |
leven der Hollanders in Indië vertoonden zich voor de oogen zijner verbeelding onder de donkerste kleuren en hij was gewoon zijn oordeel over personen en toestanden samen te vatten in één enkel karakteristiek woord: ‘lellig!’ Het Indische Gouvernemet, de inrichrichting van het bestuur, de ambtenaarswereld: ‘lellig!’ De Indische dames met haar vrije levensopvatting, haar indolentie, haar vegeteerend leven: ‘lellig!’ De heeren in reinheid van handel en wandel, in de waarneming hunner plichten: ‘lellig!’ Hun vermaken, hun whisten en omberen, hun bals, receptiën en sociëteitspartijen: ‘lellig!’ Alles, alles ‘lellig!’ vreeselijk ‘lellig!’ Was het te verwonderen, dat men na weinige jaren Overman niet meer kende en van Ardhirogo alleen nog maar de naam was bijgebleven. In den omtrek verdiepte men zich in gissingen en sprak men de meest gewaagde onderstellingen uit. Er waren dan ook allerlei duistere verhalen van Ardhirogo en zijn Beheerder in omloop. Sommige er van geleken op ware sprookjes. De inlandsche wereld beweerde, dat er booze geesten, gendroewo's en pontianaks op het land huisden, die er de wegen onveilig en levensgevaarlijk maakten. De Europeesche bewoners uit de omgeving spraken van den Administrateur der onderneming als van den held uit het een of ander mythisch of legendarisch verhaal. De geruchten, die zich van Ardhirogo | |
[pagina 246]
| |
verspreidden, sponnen zich met de jaren tot wonderbaarlijke en raadselachtige vertellingen uit, die de onderneming ten laatste in een ondoordringbaren nevel van geheimzinnigheid hulden. Overmans levensbeschouwing was niet geheel oorspronkelijk, zijn oordeel niet zelfstandig. Hij had op Ardhirogo enkele boeken gevonden, die door den vorigen eigenaar waren achtergelaten. Het waren eenige van Multatuli's voornaamste werken en een paar jaargangen van ‘de Dageraad’. Die geschriften hadden hem op het eerste gezicht reeds geboeid. Hij had ze gelezen, herlezen en bestudeerd tot hij den inhoud er van schier geheel in zich had opgenomen en de theorieën en diepzinnige, wijsgeerige bespiegelingen dier schrijvers als de eenige, onomstootelijke waarheid leerde beschouwen. Die boeken deden hem in de eenzaamheid veel kwaad. Ze maakten zoo'n overweldigenden indruk op hem, dat ze zijn gedachtengang wijzigden, zijn ideeën hervormden en een ommekeer in zijn gemoedsleven ten gevolge hadden. Ze waren zijn eenige lectuur in al de jaren, die hij hier in stille afzondering doorbracht, niet echter bij gebreke aan iets anders en voor hem iets meer geschikts, - want Ardhirogo was lid van een uitgebreid leesgezelschap, zooals op de meeste plaatsen in Indië bestaan, - maar omdat hij de daarin voorkomende romans, tijdschriften en illustratiën als hun schrijvers zelve te ‘lellig’ vond om ze zijn aandacht waardig te keuren. De | |
[pagina 247]
| |
leestrommels gingen zoodoende ongeopend zijn huis weer uit en de eigenaar van het perceel betaalde de hooge maandelijksche contributie van vijf gulden dus geheel ‘pertjoema’Ga naar voetnoot(1). Het waren vooral Multatuli's werken, waarin hij opging en hij koesterde voor den grooten Denker een eerbied, die naar verafgoding zweemde. Hij gaf zich aan zijn lievelingsboeken over met verzaking van alle andere litteratuur en trachtte zich de critiek, de zeggingskracht en wijze van uitdrukken des Auteurs toe te eigenen met de devotie, waarmede de godsdienstdweper in zijn heilige boeken leeft en zich bij zijn spreken als bij zijn schrijven alleen van hun taal bedient. Zoo werd hij een volbloed Multatuliaan tot in hart en nieren en op end' op een Dageraadsman. Het kon dus al niet anders of hij moest tot eenzijdige en onzelfstandige beschouwingen vervallen en zijn declineerende oordeelvellingen over menschen en zaken als zijn teruggetrokken levenswijze zelve getuigden dan ook van de beperktheid van zijn blik en van het verkeerde spoor, waarin zijn gedachtengang was geleid. Met die eenzijdigheid van inzichten en overdrevene ingenomenheid met zijn geestesvrienden was hij den Controleur Obbink hij gelegenheid van diens bezoek letterlijk op het lijf gevallen. Hij had hem met zijn overgenomen theorieën en principes vervolgd en voor altijd verdreven, | |
[pagina 248]
| |
een lot, dat waarschijnlijk een ieder was wedervaren, die het had durven wagen den grond van Ardhirogo te betreden. Het moet erkend worden, dat Overmans aanbidding voor Multatuli in één opzicht van heilzamen invloed op hem was en tot vruchtdragende resultaten leidde. Dat was in zijn omgang met de opgezetenen van het perceel, eenvoudige, trouwe menschen, die om zoo te spreken van toeten noch blazen wisten, omdat de ‘zegeningen’ der Christelijke beschaving nog niet tot hen waren doorgedrongen. De meesten hunner waren nog nooit buiten de grenzen hunner dessa geweest en behalve met de beheerders van Ardhirogo en de Controleurs van Tjiworo waren deze nederige dessalieden nimmer in eenige aanraking geweest met de Europeesche maatschappij met haar vele verdorvenheden, noch met hun ontaarde broeders en zusters in de door Christen-volken meer bewoonde streken. Hun blik richtte zich niet verder dan de kleine, deugdzame omgeving waarin ze geboren en getogen waren. De gebeurtenissen buiten hun dessa kwamen hun zelden of nooit ter oore en van hetgeen buiten Tjiworo in de drukke, woelige wereld plaats vond, hadden ze zelfs geen vaag begrip. Overman gevoelde zich gelukkig te midden dezer opgezetenen, over wie hij niet den staf des heerschers voerde, maar onder wie hij als een vader optrad met toepassing van de ideeën in ‘Vrijen arbeid’ en de humaniteitsbeginselen in de | |
[pagina 249]
| |
‘Havelaar’ en de verrassende uitkomsten van zijn tactiek vielen niet te loochenen. Hij bewees ten minste hierdoor de juistheid van Multatuli's beweringen en inzichten voor een kleine inlandsche maatschappij als die op Ardhirogo. De Javaansche taal verstond hij in al haar moeielijkheden en fijnheid van onderscheidingen. Door bemiddeling zijner njai had hij haar grondig leeren verstaan en hij was daardoor bij machte ook zijn volkje door en door te leeren kennen. Hij doorgrondde het karakter en het wezen van al zijn werklieden, kende aller behoeften en geaardheden en vergat nimmer daarmede rekening te houden. Hij dwong ze niet als slaven tot den arbeid, behandelde ze nooit onmenschlievend, knevelde ze niet en beknibbelde nimmer hun loonen. Hij riep daardoor een toestand op Ardhirogo in het leven waarvan een tweede voorbeeld waarschijnlijk in Indië nooit bestaan heeft. De bevolking was welvarend, leefde onderling in de meest vredelievende verhoudingen en hing haar weldoener aan met de grootst mogelijke verknochtheid. De onderneming Ardhirogo kende haar wedergade niet. Opmerkelijk en een bewijs van groote aanhankelijkheid en toewijding waren de teruggetrokkenheid en de schuwheid waarin ook deze opgezetenen leefden. De Administrateur van dit koffieland was één met zijn volk. Het oordeel der Europeanen in Indië over den Inlander is zeer uiteenloopend, ja, hemelsbreed verschillend. Er zijn er velen, die hem | |
[pagina 250]
| |
hoogschatten en hem een goed hart toedragen, doch ook het aantal, dat hem als dier beschouwt en geheel als zoodanig behandelt, is mede legio. De laatsten doen veel kwaad aan het prestige en ondermijnen het overheerschend gezag. Een Hollander zooals Overman verheft ons in de oogen van den inlander en bevestigt de fondamenten van onze overheersching, al is hij ook maar een particulier die feitelijk niets met het Gouvernement heeft uit te staan. Vergelijk hem met een Controleur Obbink, die uitgezonden werd voor het omhoog houden van de banier van ons gezag in het schoone, rijke Indië en daarvoor een hoog loon ontvangt uit 's Rijks schatkist. De moraliteit van het overheerschende ras, zoowel van particulier als ambtenaar, is een steunpilaar onzer koloniale macht! Iets was er - we mogen het niet verzwijgen helaas - dat een donkere schaduw wierp op de reinheid van Overmans handel en wandel in dit eenzame, onbekende oord van Tjiworo. Dat was zijn wederrechtelijk opkoopen van Gouvernements-koffie en daardoor was hij schuldig, al poogde hij zich ook de overtuiging van de verschoonbaarheid van zijn strafbare daad op te dringen. Voor den oningewijden lezer kan een nadere uiteenzetting van dit schuldige feit niet ongewenscht zijn. In vele gewesten is de inlander gehouden op daarvoor bruikbare gronden geheel voor eigen rekening en uitsluitend voor 't Gouver- | |
[pagina 251]
| |
nement koffie te telen. Dat is het tegenwoordig nog bestaande stelsel van gedwongen koffiecultuur, een stelsel, dat bij rijke productiën millioenen aan batige saldo's in de Nederlandsche schatkist werpt, waarmede in het Moederland zooveel grootsche ondernemingen werden begonnen en zulke reuzenwerken tot stand kwamen. De inlander zorgt voor de Gouvernements-koffietuinen, hij plukt en bewerkt de vrucht om zijn productie daarna af te leveren in de soms ver verwijderde Gouvernements-pakhuizen. Hij ontving tot voor korten tijd voor al dien arbeid voor eigen rekening en risico de som van veertien gulden per picol zuivere opbrengst, thans is die prijs met één gulden verhoogd. Het Gouvernement, dat niet veel meer te doen heeft dan zorg te dragen voor de geregelde contrôle en inspectie der tuinen, den bouw der pakhuizen en het transport naar Europa, zet de koffie menigmaal zelf voor een plus minus vierdubbelen prijs van de hand. Wanneer men nu weet, dat ook de particuliere koffiecultuur een voorname tak van industrie op Java is en dat hare ondernemingen overal in de eenzame bergstreken der binnenlanden verspreid liggen dikwijls te midden of in de onmiddellijke nabijheid der Gouvernements-tuinen, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat veel Gouvernements-koffie in de pakhuizen der particulieren terecht komt. Een inlander is door geld gemakkelijk te verblinden en te misleiden en sommige koffieboe- | |
[pagina 252]
| |
ren trekken hiervan partij om hem tot den clandestienen verkoop van zijn koffie te bewegen. Ze hebben hem daartoe slechts enkele guldens per picol meer te bieden dan het Gouvernement daarvoor belieft te betalen. Een meerdere opbrengst van b.v. vijf gulden per picol maakt voor den verkooper op den te laag gestelden prijs van veertien à vijftien gulden een enorm verschil uit, terwijl de opkoopers zich mede hooge winsten verzekeren door die wederrechtelijk aan het Gouvernement ontnomen koffie tegen vijftig à zestig gulden per picol aan de markt te brengen. Zoo komt de een den ander tegemoet. Het is licht te begrijpen, dat deze clandestiene handel niet dan met de grootste omzichtigheid gedreven kan worden, aangezien hij als een zware overtreding gestraft wordt. Toch bestaat hij in sommige streken op veel grooter schaal dan men wellicht op Batavia, Buitenzorg of in Den Haag vermoedt. Het Gouvernement tracht dezen sluikhandel te coupeeren door allen door- en afvoer van particuliere koffie zonder ‘pas’ te verbieden. Men begrijpt, dat deze maatregel niet afdoende is, tenzij men met volkomen juistheid de productie van elke particuliere onderneming zou kunnen ramen. Maar dit is niet doenlijk en hoe gemakkelijk is het niet de productie van een koffieland, dat b.v. een 1500 picol per jaar oplevert, met een derde aan Gouvernements-koffie te verhoogen en alzoo te doen stijgen tot een paar duizend | |
[pagina 253]
| |
picol om geen hooger getal te noemen. Zoo kunnen duizenden voor de Nederlandsche schatkist verloren gaan. Is de Regeering hiervan eigenlijk wel voldoende overtuigd? Ardhirogo dreef den clandestienen handel in Gouvernements-koffie met de omliggende dessa's in het groot, zoodat de afvoer per jaar gemiddeld zeshonderd picol beliep, hoewel de feitelijke productie der jeugdige onderneming de tweehonderd picol niet overschreed. En dat dit zoo ongestraft eenige jaren achtereen kon plaats hebben moet voornamelijk verklaard worden uit het feit, dat de dessa-hoofden in dien handel betrokken waren en dus belang hadden bij het ‘toetoepen’Ga naar voetnoot(1) der oogen. Toch begreep het Europeesch bestuur er alles van en er was een tijd, dat geheel Ardhirogo door een cordon van politie was omringd. Doch de wegen waar langs de koffie binnengebracht werd waren zoo verborgen en geheimzinnig, dat men er nimmer in slaagde een overtreder te overvallen. Er was daar zelfs in de nabijheid een verborgen weg, dien de Chineezen sedert eenige jaren ongestraft gebruikten voor het binnensmokkelen van opium in een paar Residentiën. Het is ons nu duidelijk geworden wie het sprookje van de booze, den menschen vijandig gezinde geesten in de wereld hadden gebracht en tevens met welke bedoeling het verzonnen | |
[pagina 254]
| |
was. Het waren Overmans leveranciers van goedkoope koffie zelve geweest, die zich daardoor meerdere vrijheid in hun handel en veiligheid voor hun persoon poogden te verzekeren. En hun verzinsel was niet zonder succes. Ook de inlandsche politie voelde zich op of om Ardhirogo niet op haar gemak. Overman bezwaarde zijn geweten niet door dien verboden opkoop van koffie, dewijl hij zich in eigen oogen geenszins schuldig achtte. Hij was zich het kwaad niet bewust, dat hij hier bedreef. Integendeel. Hij beschouwde dien opkoop als een soort van plichtmatige tegemoetkoming aan den inlander, die door het Gouvernement zoo deerlijk te kort wordt gedaan. In die overtuiging zou zijn standpunt zuiverder en zijn wederrechtelijke handelwijze verschoonbaar geweest zijn, indien hij den eigenaar van Ardhirogo er niet door verrijkt en zichzelven de procenten er van niet had laten welgevallen. Nu waren zijn quasi-optreden tegen het Indisch Gouvernement onder den invloed zijner Multatuliaansche begrippen en zijn voorgewende offervaardigheid voor den geplunderden Javaan niet van winstbejag vrij te pleiten en dit ontnam hem alle aanspraak op strafontheffing. Hij zou nochtans onder verzachtende omstandigheden zijn gestraft, ware het gelukt hem voor den rechter te dagen en het ‘schuldig’ over hem te doen uitspreken. We willen deze biographische schets niet eindigen zonder nog even in het kort melding | |
[pagina 255]
| |
gemaakt te hebben van de waardige inlandsche vrouw, die Overman van zijn komst op Selok gadja tot het oogenblik, waarop we het wagen den kluizenaar aan onze Lezers te doen kennen, met onkreukbare trouw en strikte eerlijkheid had gediend en van wie hij in al die jaren zooveel goeds en edels ondervond, dat ze een voorname plaats in zijn bestaan had ingenomen. Zijn njai Sarina had hem zoowel hier als ginds belangrijke diensten bewezen in den berooiden staat zijner geldmiddelen en aan haar zuinigheid en haar beleid in verband met zijn eigen spaarzaamheid was het te danken, dat hij in betrekkelijk korten tijd zijn geldnood te boven kwam. Ze bekleedde in zijn huis verschillende functiën, ze was behalve haar eigenlijke bestemming ook kokki, huisbediende, kebow en baboe tjoetjiGa naar voetnoot(1), betrekkingen, die in een Indische huishouding elk op zichzelve door afzonderlijke mannen of vrouwen worden vervuld, hetgeen, zooals van zelf spreekt, een groot aantal bedienden noodzakelijk maakt en een hoogen post van uitgaven met zich medebrengt. Ook in vele andere opzichten wisten haar overleg en doorzicht noodelooze uitgaven te voorkomen. In één woord: deze Njai verstond als de beste blanke huisvrouw de kunst om met weinig huishoudgeld veel tot stand te brengen. Er zijn onder de inlandsche huishoudsters weinige Sarina's | |
[pagina 256]
| |
en Djiwa's die hun heer niet op alle mogelijke wijzen bedriegen door in vereeniging met de andere bedienden heimelijk te knoeien en te stelen. Sarina was schier geheel misdeeld van vrouwelijke schoonheid. Toch zou Overman niet afkeerig geweest zijn van een huwelijk met ‘de moeder zijner kinderen,’ ware hun concubinaat niet kinderloos gebleven. Zijn scherpe afkeuring over Obbinks wreede handelwijze jegens Djiwa geeft ons recht tot deze onderstelling. Hij noemde den Controleur van Tjiworo een cynist, een onmensch, niet waardig de distinctieven zijner machtsbekleeding te dragen; want hij kende de geheele lijdensgeschiedenis der arme Djiwa beter dan eenig ander bewoner van Tjiworo, omdat ze hem tot haar beschermer had ingeroepen en Ardhirogo haar tot toevluchtsoord diende.
Ja, hier had ze zich verborgen: en kon ze geschikter schuilplaats kiezen dan dit onbekende en gevreesde plekje gronds te midden van woeste bergen en maagdelijke wouden? Hier had ze zich verscholen als een aan de jacht ontkomen hinde, hier waren vervolgers en speurhonden haar spoor bijster geworden en hier had ze in al de stilte harer verborgenheid het aanzijn geschonken aan een lief, aangebeden jongetje.
einde van het eerste deel. |
|