De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
III.Het concubinaat is een bestaande toestand in de Indische samenleving, die in het Moederland onvoorwaardelijk afgekeurd en scherp veroordeeld wordt, doch waarvoor men in Indië zelf om den drang der omstandigheden, waaruit hij geboren werd, de oogen sluit. De noodzakelijkheid, waarin vele jongelui verkeeren, òf door den aard hunner betrekking, òf in de eenzaamheid en afzondering hunner woonplaats door het gebrek aan een geschikte gelegenheid tot inwoning een eigen huishouding te beginnen, het gemis aan huwbare Hollandsche meisjes en vooral ook de verzoeking, waaraan de jeunesse dorée daar te lande ten allen tijde bloot staat in verband met de gegronde vrees voor kwaadaardige ziekten, dit alles zijn zoovele oorzaken, die den toestand in het leven hebben geroepen, dien in het oordeel van het Indisch publiek rechtvaardigen en verschoonbaar maken, ja, zelfs in het oog van velen als een geoorloofd gebruik wettigen. De inlandsche ‘huishoudster’ is een | |
[pagina 67]
| |
surrogaat en een noodzakelijk kwaad, zooals de Controleur te Sitoebondo haar zeker niet onaardig en komisch betitelde. De Europeanen in Indië komen bijna zonder uitzondering in den bloeitijd van hun leven uit, terwijl meer dan de helft dan nog in ongehuwden staat verkeert. Enkelen blijven bij hunne aankomst in het beloofde land op de hoofdplaatsen gevestigd, doch de meesten zijn voor de eentonige eenzaamheid bestemd en zeker is het, dat ze allen eenmaal hun beurt krijgen van de stille binnenlanden of afgelegen buitenposten, ja sommigen zelfs vertrekken naar de meest onbekende en vergeten streken, waar ze hun dagen in volstrekte afzondering en doodelijke verveling doorbrengen en van waar zij menschenschuw terugkeeren. We denken hierbij aan de geëmployeerden op de onderscheidene particuliere landelijke ondernemingen, als de suikerfabrieken, de tabakslanden, de koffie- en andere plantages en aan de Controleurs en militaire posthouders in de verste uithoeken en op de vergeten eilanden. In de hoofdsteden van Indië moge het jonge, schoone geslacht talrijk vertegenwoordigd zijn, op de kleinere plaatsen en nederzettingen en in de industrieele streken ontbreekt dit geheel of nagenoeg geheel, tenzij men daaronder ook zou willen rangschikken de nonna's of kleurlingen, die over gansch Indië tot in de meest geïsoleerde plaatsen verspreid zijn, doch die zich zoo weinig boven het peil der inlandsche | |
[pagina 68]
| |
ontwikkeling verheffen, zoo koppig en grillig van aard en inlandsch van manieren zijn, dat ze in geenen deele bij de pur-sang Europeanen passen. En toch zijn huwelijken onzer jongelui met dergelijke meisjes niet vreemd. Men mag zulke echtelijke vereenigingen slechts beschouwen als de gevolgen van het geïsoleerde bestaan en van grove zinnelijkheid; ze worden dus faute de mieux gesloten en behooren niet tot de gelukkigste. Met het oog op die beperktheid in de keuze eener levensgezellin is het begrijpelijk, hoe zoovele jonge mannen in Indië in celibatairen staat blijven leven of eerst op gevorderden leeftijd in het huwelijk treden en in de kracht hunner jaren en de onbekrompenheid hunner geldmiddelen bij wijze van vergoeding een ‘njai’ in hun ongezellige, sombere woningen nemen. Boven hebben we reeds medegedeeld van welk gehalte die ‘huishoudsters’ gewoonlijk zijn. Ze bieden zich dikwijls zelf aan en stellen zich meestal vrijwillig beschikbaar. Een Djiwa is dus veeleer een uitzondering dan een type. De wijze, waarop het concubinaat plaats heeft is mede een omstandigheid, die de ergernis van het publiek voorkomt. De njai immers wordt zooveel mogelijk aan de begeerige oogen der nieuwsgierigheid onttrokken en schuil gehouden, waardoor ze weinig of hoegenaamd geen aanstoot geeft aan de goede zeden. Haar bestaan zou zelfs menigmaal niet vermoed worden, wanneer men zich niet - en dit is | |
[pagina 69]
| |
vooral bij de dames het geval - door zijn bedienden liet inlichten omtrent de levenswijze der onderscheidene jongelui. Geheel anders is het optreden van de njai's onzer militairen, die ieder recht op een inlandsche vrouw hebben, waarmede ze in de kazernes mogen samenleven. In garnizoensplaatsen kan men die ‘meiden’ dagelijks in gezelschap hunner soldaten zien wandelen en op openbare plaatsen aantreffen. Toch ligt ook in die verhouding weinig aanstootelijks of zedebedervends en het zou een verkeerde maatregel zijn, indien men de ‘huishoudster’ uit de kazerne ging bannen, zooals eenmaal een Minister van Koloniën heeft willen doen. Een denkbaar gevolg van een dergelijken ondoordachten maatregel zou ongetwijfeld zijn: het bevolken der hospitalen met lijders aan de kwaadaardigste der heerschende ziekten. Intusschen is de toestand van onwettige samenleving verre van algemeen en wellicht zou hij dit wel zijn, wanneer hij niet gelijk iedere andere zaak met zijn lusten tevens zijn lasten medebracht. De bezwaren er aan verbonden en de moeilijkheden, waarvoor men eens geplaatst kan worden zijn schrikbeelden, die huiverig maken. Het concubinaat toch kan een nasleep van treurige en bedenkelijke gevolgen hebben en dit uitzicht in de toekomst doet vele jongelui afschrikken en terugdeinzen, zoodat enkelen nooit en anderen zich eerst dan een njai aanschaffen, als de drang en de verzoeking hen tot het uiterste drijven. | |
[pagina 70]
| |
Het nemen eener inlandsche huishoudster is een gewichtige stap en dient derhalve rijpelijk overwogen te worden. Het is wel geen vereeniging of verbintenis, die men aangaat, doch slechts een vrijwillige, mondelinge overeenkomst, die nochtans wederzijdsche verplichtingen oplegt en stilzwijgende voorwaarden stelt. Die overeenkomst nu is niet altijd even gemakkelijk te verbreken zonder zich in moeilijkheden te wikkelen of aan ernstige gevaren bloot te stellen. Eens toch komt er een tijd, hetzij bij vertrek naar een andere standplaats of naar Patria, hetzij hij eventueel huwelijk, dat men weder vrij wil zijn en zich gaarne van zijn huishoudster ontslagen zou zien. In vele gevallen is de verhouding van dien aard en de njai van zoo weinig deugdelijk allooi, dat ze zich met gevulde handen goedschiks laat verjagen. Wanneer zij zich nu echter na een langdurig samenleven aan haar toewan heeft gehecht en door trouw, eerlijkheid en ijver krachtige aanspraken op erkentelijkheid kan doen gelden, gaat dat verjagen niet zoo gemakkelijk en zijn alleen aanzienlijke sommen gelds, list, misleiding of geweld bij machte om haar de plaats te doen ontruimen, die ze zoolang heeft ingenomen of om straffeloos aan haar wraakoefening te ontkomen. Hachelijker nog is de toestand, wanneer er een of meer kinderen in het spel zijn in concubinaat verwekt en zij alzoo het bewustzijn harer moederlijke rechten in zich omdraagt. Verwijderingen in | |
[pagina 71]
| |
dergelijke gevallen kunnen aanleiding geven tot de verschrikkelijkste aller misdaden: den moord. Intusschen is dit een gevaar, waarvoor niet iedereen terugdeinst. Menige huishoudster wordt met haar kind en een ruime belooning naar haar kampong teruggezonden, waar ze geheel aan haar zelve wordt overgelaten of men scheidt haar van het kind, hetwelk men wettig erkent en dat zij nimmer terugziet. We achten ons gelukkig tevens te kunnen mededeelen, dat deze strenge, hardvochtige handelwijze niet algemeen is. Huwelijken van Europeanen met hunne huishoudsters of zooals het heet ‘met de moeder hunner kinderen’ zijn verre van zeldzaam. Ze worden gesloten in het belang der kinderen gedurende het onwettige samenleven geboren. Kinderen zijn de groote schrik van het concubinaat; het bezit er van kan tot een ongewenscht huwelijk noodzaken of een blok aan het been worden, dat men zijn heele leven nasleept. Menige huishoudster wordt dan ook bij hare komst beangstigd door de bedreiging weggejaagd te zullen worden, zoodra ze in blijde (?) verwachtingen verkeert. Uit het een en ander volgt, dat menigeen schuldiger is en meer ergernis wekt door de wijze, waarop hij zich van zijn huishoudster ontslaat dan door het eigenlijke samenleven zelf. Het huwelijk is de eenige en de beste oplossing van het dilemna, waarvoor de celibatairen in Indië worden geplaatst. Hieruit | |
[pagina 72]
| |
leiden we de gevolgtrekking af, dat zij, die voor hun vertrek naar Indië een liefhebbende gade kiezen, er het best aan toe zijn. Zij scheppen daardoor meerdere zekerheid voor het behoud der voornaamste levensconditiën: een gezond lichaam en een tevreden geest en hebben de meeste kans op een gelukkige toekomst. Het is waar, dat beider onbekendheid met het vreemde land en de geringheid van het aanvankelijke traktement veelal den eersten tijd zorgen baren, doch die zijn slechts van tijdelijken aard en wegen niet op tegen de onaangenaamheden en gevaren, die de jongelui als een schaduw in het leven vergezellen. Na deze uiteenzetting van feiten keeren we terug naar de Controleurswoning op Tjiworo.
Eenige maanden zijn voorbijgegaan. De Westmoesson met zijn dagelijksche afwisseling van slagregens, onweders en schitterenden zonneschijn loopt ten einde. De natuur is gereinigd van het stof, dat na een maandenlange droogte haar als een grauw kleed dekte en ontsierde. Het landschap vertoont zich met nieuwen luister in haar verfrischt gewaad van eeuwig groen. Het blauwwazige gebergte steekt helderder en majestueuzer dan ooit tegen het gloeiende azuur des hemels af. De rivieren met haar eertijds diepe en uitgedroogde beddingen zijn tot breede stroomen aangezwollen, die bruisend van de bergen vallen en klotsend de laagvlakte doorschieten. De aarde is | |
[pagina 73]
| |
weder rijkelijk gevoed en met haar herademen mensch, dier en plant. Ook voor Indië is het voorjaar de gezegende tijd. In en om de Controleurswoning is veel veranderd, zoodat het ons toeschijnt, alsof een nieuwe bewoner, meer aan uiterlijk vertoon hechtend dan Obbink, dit huis heeft betrokken. De woning is gelegen aan een breeden lommerrijken weg, die uit de vlakte naar de verschillende bergdessa's en koffietuinen leidt. Een sierlijk, witgeverfd bruggetje, waaronder een snelschietend beekje doorstroomt, geeft voor voetgangers en rijtuigen toegang tot het breede rijpad, dat naar het huis voert. Dit bevallige bruggetje overschaduwd door de breedgetakte boomen van den weg is in de plaats gekomen van de vermolmde klapperstammen gedekt door halfvergane planken, die eertijds toegang tot het erf moesten verschaffen en het overrijden gevaarlijk maakten. Het erf, vroeger een wildernis van hoog gras, onkruid en allerlei heestergewas, waarin slangen, schorpioenen en ander giftig gedierte een gewenschte schuilplaats vonden, is thans herschapen in net aangelegde en goed onderhouden gras- en bloemperken, die met de rechtstammige klapper- en pinangboomen hier en daar oprijzend een aangenaam geheel vormen. Voor het huis en symmetrisch geschikt aan weerszijden van den ingang der voorgalerij staan een menigte helderwitte bloempotten op hooge voetstukken en voorzien van frisch- | |
[pagina 74]
| |
bloeiende rozen, begonia's, kembang sepatoe's en veelsoortige crotons. Als we een der neergelaten zeilen wegschuiven, die de voorgalerij naar buiten afsluiten om de bewoners te beschermen tegen de heete zonnestralen en het oogverblindende licht, worden we bij het gezicht der veranderingen, die ook daarbinnen werden aangebracht, aangenaam verrast. We treden binnen en ontwaren door het heele huis de duidelijke sporen van de vruchtdragende werkzaamheid eener ordenende, besturende hand. De wanorde en onzindelijkheid, die meestentijds in de woning van elk alleenwonend jongmensch heerschen, zijn uit dit huis gebannen. Het is alsof een toovergodin in Obbinks woning is geslopen, die door een enkele aanraking met haar staf orde, netheid en regelmaat schiep. Vloeren, zolders en wanden zijn nu onberispelijk rein en helder. Ze schijnen in blankheid te wedijveren met al het huisraad. Het huis is wel niet rijk, doch smaakvol en comfortable gemeubileerd en ingericht. De schikking der meubels in galerijen en kamers verraadt overleg en het geheel brengt daardoor een prettigen indruk teweeg. Alles getuigt, dat een andere geest in deze woning is gekomen, die de wanordelijkheid er uit verdreef en haar tot een gezellig thuis inrichtte. Wat ons echter bovenal treft en duizendmaal meer onze verbazing opwekt, dat is de gelukkige staat waarin we Djiwa terugvinden, | |
[pagina 75]
| |
de gekochte, geroofde maagd, het diepgekrenkte, beklagenswaardige meisje van voorheen. Een algeheele ommekeer is er gekomen in haar gezindheid ten opzichte van Obbink. Haar afschuw en haat zijn in liefde verkeerd. Vroolijk en dartel beweegt ze zich door het huis den mond geplooid tot een ondeugend, schalksch lachje en de oogen stralende van innerlijke tevredenheid. Djiwa is veranderd; ze is nog schooner en verleidelijker geworden, sedert ze deze woning listig en gewelddadig werd binnengevoerd. Haar gelaatstrekken hebben het kinderlijke verloren en zijn meer vrouwelijk geworden. Haar vormen zijn nog ronder en voller dan vroeger en het meisje vertoont zich nu in den bloei van haar vollen, schoonsten wasdom. Rank en beweeglijk als een hinde loopt ze met gezwinden, veerkrachtigen tred op een kamer toe, die op de middengalerij uitkomt tegenover die, waarin ze eens half bezwijmd in de ruwe armen van het geweld werd binnengedragen. Ze gluurt een poosje met op elkaar geklemde lippen, ten einde de opwellingen tot lachen te verstikken, om de halfgeopende deur, sluipt dan behoedzaam op de punten der bloote voetjes naar binnen en valt ongemerkt haar Toewan om den hals, die te midden van een groote menigte paperassen ijverig zit te schrijven. Obbink is door deze onverhoedsche, liefdevolle overrompeling wel eenigszins geschrikt, doch verre van verstoord. Hij trekt haar op | |
[pagina 76]
| |
zijn knieën en terwijl haar liefkoozingen hem het bloed vurig door de aderen doen bruisen, tracht hij zich met de oogen te verzadigen aan de weelde harer schoone rondingen en den wulpschen aanblik van haar lief gelaat. Wij, die het eertijds zoo geschokte meisje hebben gekend ten prooi aan de hevigste aandoeningen van haat, smart en wanhoop en diep medelijden met haar gevoelden, durven thans onze oogen schier niet vertrouwen en staan een oogenblik als verplet bij het gezicht van dit innige schouwspel. Toen we Djiwa hier achterlieten in een toestand van radeloos, waanzinnig verdriet, dorstende naar wraak, hadden we niet kunnen voorspellen, dat het den gehaten, verafschuwden Obbink eens zou gelukken het wrokkend hart van zijn slachtoffer te verteederen tot gelatenheid en berusting, ja het zelfs toegankelijk zou weten te maken voor de meest ongeveinsde toegenegenheid. De liefde werd uit haat geboren, zooals de schoone, bloeiende lente door den weldadigen invloed der stijgende voorjaarszon uit den guren, doodschen winter, die de aarde in de kluisters van sneeuw en ijs gevangen hield en de gansche natuur verdord en gedood scheen te hebben onder de aanraking van zijn verstijvenden adem. De verandering in Djiwa's gemoedsstemming en zielstoestand is even wonderbaarlijk en raadselachtig, minder zeldzaam en ongehoord dan we onder den indruk van het eerste oogen- | |
[pagina 77]
| |
blik ons voorstelden. Die algeheele omkeering moge ons eenigen tijd stom van verbazing hebben doen staan, toch kan ze ons bij eenig nadenken niet onverklaarbaar blijven. De hartstochten bij de Indische natiën, zijn van tijdelijken, voorbijgaanden aard. Het is waar, dat ze lichtelijk worden opgewekt, en dan hevig, onbedwingbaar en dikwijls verschrikkelijk in hun uitingen zijn, doch ze bedaren met de snelheid, waarmede ze opwelden. De hartstochtelijkheid van Djiwa's waanzinnig verdriet en grenzenlooze woede over de schendige, laaghartige aanslagen op haar onschuld en eerbaarheid was als een onweder, dat eensklaps den hemel verduistert en in hevigheid losbarst en weer even spoedig afdrijft. Als we nu nog weten, dat de aard eener inlandsche vrouw lichtzinnig, haar karakter onstandvastig en haar hart zoo licht te vermurwen en door geld en schoone beloften zoo gemakkelijk is om te koopen, hebben we nu den sleutel gevonden van wat ons eerst een onoplosbaar raadsel scheen te zijn. Nadat de koorts der heftige opwinding van haar gemoed en de geweldige overspanning van haar geest en lichaam, die Djiwa geruimen tijd in een staat van machteloosheid en verdooving hield, was geweken, verzonk zij in een diepen, verkwikkenden slaap, die aan haar loodzwaar hoofd, haar vermoeide leden en haar gefolterd hartje een weldadige rust schonk. Toen ze ontwaakte kwam ze in de kalmte | |
[pagina 78]
| |
van haar denkvermogen eerst recht tot het volle besef van hetgeen er gebeurd was. Haar uitzinnige woede en dorst naar wraak keerden niet terug. Het was een geheel andere gewaarwording, die zich thans van haar meester maakte. De vurige blos der schaamte overtoog haar aangezicht. In dit gevoel verborg ze het gelaat diep in de kussens van het bed, waarop de Controleur haar in een toestand van volslagen weerloosheid had neergelegd en ze schreide bittere tranen van stil verdriet. Het meisje waagde geen enkele poging om uit de Controleurswoning te ontsnappen, schoon de gelegenheid daartoe door Obbinks herhaalde afwezigheid zich menigmaal aanbood. Het schaamtegevoel hield haar binnen de wanden der slaapkamer gevangen. En waarheen had ze kunnen ontvluchten? Haar pleegouders hadden haar opzettelijk misleid en laaghartig verkocht. Haar haat en verachting troffen hen even fel als den Controleur. En Kromo? Zij durfde den naam van den beminden jongeling niet meer op de lippen te nemen en trachtte zijn liefelijk beeld en elke herinnering aan hem uit haar hart te scheuren. Kromo was voor haar verloren, omdat zij hem onwaardig was geworden. Hij zou haar verfoeien en haar minachtend den rug toekeeren, gelijk hij dit elke onkuische deerne in zijn dessa deed. Dagen achtereen hield ze zich voor de gevreesde blikken van nieuwsgierigen verscholen. Zelfs den bedienden des Controleurs waagde zij | |
[pagina 79]
| |
niet onder de oogen te treden. Obbink wist van deze gelegenheid partij te trekken om haar tot zachter oordeel te stemmen en eenige toenadering tusschen hen te doen ontstaan. Voetje voor voetje won hij veld. Djiwa bleef niet ongevoelig voor zijn oogenschijnlijk welgemeende vleitaal en liefdevolle oplettendheden, niet doof voor de lokstem zijner verleidelijke aanbiedingen en beloften, ook niet blind voor het vooruitzicht van stoffelijke welvaart in de toekomst. Zij leerde inzien, dat ze uit haar berusting vele voordeelen zou kunnen putten en inzonderheid, dat ze als njai des Controleurs een gewichtige persoonlijkheid kon worden en een invloedrijke macht onder het inlandsch publiek van Tjiworo zou kunnen verkrijgen. Obbink willigde al haar wenschen en begeerten in en overstelpte haar met giften en geschenken, die haar zinnen bedwelmden. Hij vereerde haar allerlei gouden en zilveren sieradiën, dure met kant afgezette witte kabaja's en kleurige baadjes, rijk gebatikte sarong's en muiltjes met gouddraad bestikt en van vergulde, hooge hakjes voorzien. Op Djiwa, die door haar pleegouders steeds schamel gekleed en in alles stiefmoederlijk was bedeeld geworden, hadden al deze kostbare geschenken de gewenschte uitwerking. Zij waren de vertroosting voor haar pijnigend verdriet, de balsem voor de geslagene wonde. In zijn woorden en gedragingen lag tevens een overredingskracht, waartegen haar beleedigd | |
[pagina 80]
| |
gevoel op den duur niet bestand bleek te zijn. Gaandeweg verdwenen de laatste sporen van haat en afkeer uit haar wrokkend hart en vatte een warme genegenheid er post, die alle herinnering aan het verledene uitwischte. Zij eindigde dus met zich volkomen gelukkig en tevreden te gevoelen in het bijzijn van hem, dien ze eens om zijn cynisch geweld tot in het diepst harer ziel had veracht. Daarmede had Obbink zijn doel bereikt. Hij was voldaan over zichzelven en ingenomen met den uitslag zijner aangewende pogingen om het geroofde meisje te sussen. Het lokaas zijner geschenken en beloften, zijn vleiende woorden en voorgewende deelneming in haar lijden hadden haar de oogen verblind, het verstand beneveld en haar tot gewillige onderwerping aan zijn lusten gebracht. Zijn hart was bij al haar leed koud en gevoelloos gebleven, doch toen hij haar eindelijk tot inkeer had weten te brengen, ontwaakte ook een beter en edeler gevoel in zijn binnenste. Haar ongeveinsd geluk, natuurlijke eenvoud en ongekunstelde vroolijkheid hechtten hem met meer dan zinnelijke liefde aan zijn jeugdige, bekoorlijke njai en deden hem uit zijn eenzelvig bestaan opleven. Hun gelukkig samenzijn was de geest, die in het in- en uitwendige der Controleurswoning zulke ingrijpende veranderingen bracht. Djiwa was in tegenstelling van de meeste inlandsche vrouwen ordelijk en zinde- | |
[pagina 81]
| |
lijk van aard. Deze hoedanigheden in verband met zijn veranderde levenswijze moedigden den Controleur aan om, zooals hij het noemde, ‘het kooitje op te sieren, nu het vogeltje gevangen was.’ En hij behaalde, gelijk we gezien hebben, alle eer van zijn optooiend werk. Het ‘kooitje’ zag er aanlokkelijk uit en het ‘vogeltje’ tierde er in naar hartelust tot genoegen van den vogelaar. Eenige maanden gingen zoo in ongestoorde vreugde voorbij. Toen had er op de suikerfabriek Kebon Kidoel een gebeurtenis plaats, die voor beiden een reeks van noodlottige gevolgen na zich sleepte.
Wij willen nu nog even terugkeeren tot Kromo, eertijds de uitverkorene van Djiwa's hart. Het gerucht van de listige ontvoering van de schoone pleegdochter des Assistent-Wedono's had zich als een loopend vuur door de dessa Manjoel en weldra zelfs over het gansche district Tjiworo verbreid. Het verhaal van de ware toedracht der schaking ging spoedig van mond tot mond en verwekte algemeene ontevredenheid onder het inlandsch element. Daar evenwel de hooggeplaatste Europeesche en inlandsche ambtenaar in deze zaak betrokken waren bepaalde de verstoordheid zich slechts tot gemompel. Toch is het een onwederlegbaar | |
[pagina 82]
| |
feit, dat dergelijke infame handelingen als die van den Controleur Obbink veel schade doen aan ons prestige in de Koloniën. Bij een euveldaad als deze treffen de haat en de verbolgenheid der inlanders niet zelden het geheele overheerschende ras en daarmede ook ons Gouvernement. Hadji'sGa naar voetnoot(1) en andere dwepende, vijandig gezinde lieden maken zich alle misslagen en vergrijpen der Hollanders ten nutte om de bevolking tegen ons op te ruien en ons gezag te ondermijnen. Deugdzaamheid en edelmoedigheid zijn ook in Indië krachtige middelen om eerbied en ontzag af te dwingen. Een ambtenaar onberispelijk van levenswijze, rein in handel en wandel, eerlijk en stipt in plichtsopvatting is de steunpilaar van ons gezag, hoe drukkend dit ook moge zijn. Bij het bericht van Djiwa's ontvoering ondervond Kromo een geweldige opbruising van woede, die hem het bloed met krachtige slagen door de aderen dreef en zijn oogen van een onheilspellenden gloed deed tintelen. Zijn leden trilden, zijn vuisten balden zich, zijn lippen verbleekten en zijn gelaatstrekken verwrongen zich onder die hevige opwelling van toorn. De wraaklust doorgloeide zijn hart met het verterend vuur van Oostersche hartstochtelijkheid. In den avond volgende op dien, waarin de | |
[pagina 83]
| |
schaking had plaats gehad, dwaalde Kromo met een kris gewapend in den omtrek der Controleurswoning rond. Het plan tot Djiwa's bevrijding uit dat huis werd echter door de waakzaamheid zijner vijanden verijdeld evenals zijn helsch voornemen om zich op haar aanrander te wreken. Men kende zijn liefde voor het meisje en daarom duchtte men zijn wraak. De Controleur en de Assistent-Wedono hadden dientengevolge beiden hun voorzorgsmaatregelen getroffen. Hun oppassers hadden in last den jongeling te bewaken en dag en nacht zijn gangen na te gaan. Kromo was bij het volvoeren van zijn poging om Djiwa te ontzetten bijna in de handen der gedienstige oppassers gevallen. Troosteloos keerde hij na het mislukken van zijn voornemen naar Manjoel terug. Het hart bloedde den jongen borst. Hij, die steeds in ootmoed en slaafsche onderwerping den rug had gekromd voor den Controleur en nooit eenige kwade gedachte ten opzichte der ‘Compenie’ had gekoesterd, haatte thans met geweldigen afkeer dien vertegenwoordiger van ons gezag en met dezen alle ‘blanda's’ Zijn jeugdige, opgewonden geest kwam in opstand tegen de vreemde overheersching en het bestaan der ‘blanke honden’ in zijn eigen land. Omstreeks elf uur doolde hij dien avond met hetzelfde oogmerk voor de tweede maal in den omtrek der controleurswoning rond. | |
[pagina 84]
| |
Obbink lag lang uitgestrekt in een luierstoel onder het genot van een geurige manilla en een brandy-soda in de voorgalerij van zijn huis te lezen. Niemand anders was te bespeuren. Achter en op zij der woning heerschte dikke duisternis. Alleen uit een der half geopende zijramen viel een flauw lichtschijnsel naar buiten. Kromo onderstelde terecht, dat zich hier de kamer moest bevinden, waarin het geliefde meisje opgesloten zat. Hij besloot in alle stilte dit raam te naderen. Het was niet hoog en het overklimmen zou dus weinig moeite kosten, dacht hij. Voorzichtig kroop hij door een gat in den paggarGa naar voetnoot(1) van bamboe-doeri, die het erf des Controleurs van de nabijgelegen kampong scheidde. Stap voor stap sloop hij voort nu eens scherp toeluisterend dan zich wegschuilend achter een dikken boom, wanneer ook maar eenig geritsel zijn oor trof. Eindelijk was hij het raam tot op enkele passen afstands onopgemerkt genaderd en verheugde hij zich reeds bij voorbaat in het slagen zijner onderneming, toen hij plotseling tegen een touw opliep, dat daar uit voorzorg door de waakzame oppassers was gespannen. Een zwaar rinkelend voorwerp viel daardoor eenige schreden van hem af met een hevigen slag op den grond neder. Hij schrikte geweldig. Een paar honden kwamen heftig blaffend en dreigend op hem toeschie- | |
[pagina 85]
| |
ten. Op hetzelfde oogenblik kwamen een tweetal gewapende oppassers en bedienden uit de donkere achtergalerij het erf oploopen en begonnen uit alle macht ‘Maling! MalingGa naar voetnoot(1) te schreeuwen, zoodra ze iemand gewaar werden, ten einde daardoor de nabijzijnde gardoelui te waarschuwen. Kromo trachtte zich ijlings uit de voeten te maken. Voor hij evenwel de opening in den paggar had kunnen bereiken, waardoor hij zoo even was binnengeslopen, werd hij door de beide oppassers in zijn vlucht tegengehouden. De hooge, dichte paggar omringde het huis van drie zijden. Het bruggetje, dat toegang gaf tot den rijweg naar de vlakte was voor den vluchteling nu de eenige uitweg. Hij snelde dus het erf over naar voren, verlicht door de helderbrandende lamp in de voorgalerij, waarbij Obbink, zooals we gezien hebben zat te lezen. Hier echter werd hem de pas afgesneden door de nachtwacht, die middelerwijl op het geschreeuw was komen toeloopen met de schrikwekkende Javaansche gaffels en pieken. Van alle kanten in het nauw gebracht en op het punt in de handen der politie te vallen, waagde hij door middel van een gezwinde beweging nog een laatste poging om het gevaar te ontkomen. Doch het was te laat geweest. De vijand was hem te dicht op de hielen en meedoogenloos werd hij opgevangen in de met | |
[pagina 86]
| |
verschrikkelijke dorens afgezette gaffels der gardoe-lui, die hem als zoovele scherpe weerhaken in het vleesch drongen. Hij gaf een ijselijken, doordringenden kreet van pijn. De gejaagdheid en de onrust, die hem voor de tweede maal naar hier dreven, waren door die nieuwe mislukking zijner plannen tot het uiterste overgeslagen en hadden hem aan de grens gebracht van dien gevreesden staat van opgewondenheid, die nog slechts een enkel stootje noodig heeft om te ontaarden in een onbedwingbare wraak- en moordzucht. De wreedaardige wijze, waarop men hem als den laaghartigsten schurk gevangen nam, brachten hem in dien toestand van razernij en dierlijke woede, waarbij het denkvermogen zijn werkzaamheid staakt en alle menschelijk gevoel uitgedoofd wordt, een toestand, die bij inlanders verre van vreemd is en die zijzelve betitelen met den juisten naam van mata-glap of zinsverbijstering. Kromo poogde zich los te maken uit den gaffel, welks weerhaken hem zoo pijnlijk gevangen hielden. Hoe meer hij zich echter wrong, hoe dieper de dorens hem in het lichaam drongen, doch zijn woede was zoo hevig, dat hij de pijnen niet gevoelde zijner schrijnende wonden. Zijn oogen beliepen met bloed, het schuim bruiste hem op de lippen en hij brulde als een verwoed wild dier. Men vreesde hem niet meester te zullen blijven en daarom trachtte men hem te boeien. Hij deed toen echter zoo | |
[pagina 87]
| |
een geweldigen sprong, dat hij zich geheel los rukte uit den gaffel en op vrije voeten geraakte. De weerhaken reten zijn huid open en scheurden hem het vleesch uit het lichaam. Het bloed stroomde uit de gapende wonden neer. Zoodra hij zich bevrijd gevoelde, rukte hij zich den hoofddoek af, zoodat zijn lange, zwarte haren hem verwilderd over rug en schouders vielen, haalde daarna gezwind een kris van onder zijn baadje te voorschijn en stiet den oppasser des Controleurs, die er bijna in geslaagd was hem te boeien, het wapen met kracht in den buik. De getroffene zakte ineen en gaf weldra badende in zijn bloed den geest. Zich losrukken uit zijn gevangenschap en zijn vijand neer te stooten was voor Kromo slechts het werk van één oogenblik geweest, waardoor het hem gelukte te ontsnappen, vooraleer men nog recht begreep, wat er eigenlijk gebeurd was. Als een bezetene snelde hij toen het bruggetje over en den weg op, de van bloed druipende kris dreigend omhoog stekend. Luide en angstig verhief zich nu het geschreeuw van: ‘Amok! Amok!’ terwijl het gardoe-blok weldra van alle kanten zijn schrikaanjagend amok-signaal door de stilte van den avond deed weerklinken. Op het hulpgeroep kwam spoedig de gewapende inlandsche ronde opdagen. Een gedeelte dier nachtelijke patrouille werd voorzichtigheidshalve voor de Controleurswoning opgesteld. Het bleek wel- | |
[pagina 88]
| |
dra, dat deze voorzorgsmaatregel niet noodeloos was geweest. Kromo was in zijn razernij den weg opgevlogen, die naar de vlakte leidde. Van een paar Javanen, die zich op het geschreeuw uit nieuwsgierigheid op den weg hadden gewaagd, bracht hij den eenen een gevaarlijke en den anderen een doodelijke wonde toe. Toen holde hij terug steeds woester en naar meer bloed dorstend en kwam in dolle vaart het erf des Controleurs weer oprennen met de bedoeling de woning binnen te dringen en zijn woede aan den gehaten Obbink te koelen. Deze had zich evenwel in het binnenste van zijn huis teruggetrokken en zijn verdediging opgedragen aan de nachtwacht, die zijn woning omsingelde. Kromo zag of vreesde in zijn verblinding die geduchte macht niet. Gereed om elkeen omver te stooten, dien hij op zijn weg ontmoette, snelde hij op het huis toe, doch eer hij de voorgalerij had kunnen bereiken, drongen drie pieken hem te gelijk in het lichaam en werd hij andermaal in de weerhaken van een gaffel opgevangen. Het bloed gutste bij stroomen uit de wonden en machteloos zakte hij ineen. Met wellust maakten zijn landgenooten hem af, nu hij in hunne macht was. Het lichaam werd met verschrikkelijke wonden als overdekt. Rochelend in zijn bloed gaf hij weldra den geest met den vloek op de lippen over alle blanda's. De gevierde jongeling van Manjoel, de zachtaardigste uit | |
[pagina 89]
| |
gansch Tjiworo was niet meer. Hij viel als het slachtoffer van den boozen wellust eens Europeaans en stierf in de liefde voor haar, die hij boven alles had liefgehad. Tot nu toe had men Djiwa onkundig gelaten van den dood van Kromo. |