De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
II.Nadat hij zijn studie aan de Indische Instelling te Delft voltooid had, vertrok Obbink als ambtenaar ter beschikking naar Indië en werd bij zijn aankomst te Batavia aan den resident van Besoeki toegevoegd. Het bleek spoedig, dat hij in een slechten tijd was uitgekomen. Vier jaren lang wachtte hij op zijn eerste bevordering, tengevolge van stagnatie in de promotie, en al dien tijd bracht hij door in Java's oostelijkste residentie, eerst op Sitoebondo en daarna op de hoofdplaats zelve, beide berucht als broeinesten der gevreesde malaria. Hij was van een sterke en gezonde constitutie en hieraan had hij het te danken, dat hij gelukkig bevrijd bleef van de gevaarlijke koortsen, niettegenstaande er tijden kwamen, dat de gansche kotaGa naar voetnoot(1) lijdende was en de inlanders bij menigten grafwaarts werden gesleept. Wat hij echter lichamelijk op zoovele Europeanen in de Koloniën voor had, | |
[pagina 27]
| |
miste hij geestelijk. In de veerkracht van het gestel ligt immers niet de eenige voorwaarde om in het vreemde land met zijn heet en afmattend klimaat te kunnen aarden. Men moet tevens de geschiktheid bezitten om zich te verzoenen en te vereenzelvigen met de bestaande toestanden van het land, waarin men het schoonste tijdperk van zijn leven moet doorbrengen. En die geschiktheid miste hij grootendeels. Een gevolg daarvan was, dat hij zich de Indische levenswijze niet recht kon eigen maken. Hij had den hoogmoed behouden zijner deftige, aan lager wal geraakte familie en zijne inzichten omtrent rang en stand verhinderden hem vrede te hebben met de eenvormigheid der Indische maatschappij en de levensopvatting harer leden. Daarbij kwam nog, dat de eenzaamheid van zijn bestaan, en de eentonigheid van het leven hem drukten. Zijn gansche gemoed kwam in opstand tegen de gewoonten en gebruiken van het land, waarin hij niets dan verkeerdheden meende te ontdekken, die onder het vergrootglas zijner verbeelding tot groote gebreken en zelfs ongerechtigheden aangroeiden. Hij zag niet in, dat die gewoonten en gebruiken als overal elders uit de omstandigheden geboren werden en overeenkomstig de nooden en behoeften van het land waren. Zoo werd hij een teruggetrokken, in zich zelven gekeerd persoon, een vreemdeling in de samenleving en verviel hij tot droefgeestige overpeinzingen, tot zwaar- | |
[pagina 28]
| |
moedige gedachten. Met berouw over den stap, dien hij gedaan had en heimwee in het hart verlangde hij naar het Vaderland terug. Het ging hem als zooveel baren in Indië. De herinnering aan Holland en de toestanden daar te lande moest eerst versterven, voor er een verzoening kon plaats hebben met al datgene wat hem nu zooveel ergernis bezorgde. Hij was te jong en had nog te weinig energie en tact om tegenover de moeielijkheden, die in zijn moedeloosheid nu als bergen van bezwaren voor hem oprezen, het hoofd omhoog te houden. De overgangsperiode van het Hollandsche leven tot het Indische ging voor hem niet schielijk en gemakkelijk voorbij. Toch wijzigde de ondervinding natuurlijk ook zijn aard en zijn zienswijze. De tijd leerde hem berusting in zijn lot kennen en deed hem ten slotte als een gelukkiger mensch herboren worden. Het is waar, dat de omstandigheden, waaronder hij zijn carrière begon, niet bijzonder gunstig waren en zeker weinig geschikt om hem zijn vooroordeelen te doen afleggen, zijn inzichten te wijzigen. Zijn eerste standplaats beviel hem evenmin als haar bewoners en de werkkring, dien hij er vond. Sitoebondo is een dier kleine plaatsen in de stille binnenlanden van Java, waar het leven in eentonigheid en dikwijls in doodelijke verveling voorbijgaat. In de kota woont slechts een luttel aantal ambtenaren, te gering | |
[pagina 29]
| |
zelfs om er het leven genoeglijk te maken. In den omtrek evenwel wonen op grooteren of kleineren afstand een aantal particulieren door de aanwezigheid van eenige groote suikerfabrieken. Ongeveer in de maand April, als de westmousson met zijn dagelijksche slagregens en hevige onweders voorbij is, begint de maaltijd. De fabrieken komen na een rust van eenige maanden weer in werking en op de verschillende suikerondernemingen heerscht dan leven en bedrijvigheid, doch in de plaats zelve een drukkende stilte. De geëmployeerden zijn soms dag en nacht in de weer en hebben geen oogenblik vrij af. In de maand October, tegen het invallen van den regentijd, loopt de campagne ten einde. De fabrieken liggen dan weer stil en de employé's, waarvan het meerendeel jongelui zijn, vervallen tot werkeloosheid. Zoo als licht te begrijpen is, breekt er dan voor de plaats een tijd aan van meer levendigheid. Zij, die door de drukte hunner werkzaamheden zoo lang van elke genieting verstoken waren, trachten zich dan schadeloos te stellen en met denzelfden ijver, waarmede zij hun jeugdige krachten aan den arbeid wijdden, geven zij zich nu aan ‘le jeu, le vin, les belles’ over. Obbink, die tegen het einde van den maaltijd te Sitoebondo aankwam, kon aan de vermaken dezer jongelui geen deel nemen, niet alleen omdat hij terecht begreep, dat ze het gestel in deze ongezonde streek nog meer ondermijnen, maar vooral omdat hij zich onder | |
[pagina 30]
| |
hen niet thuis gevoelde. Hij vond geen behagen in hun drinkgelagen in de sociëteit, noch in hun nachtelijke speelpartijtjes en avonturen, noch in hun samenleven met njai's. Hij hield zich op een afstand van hen en vermeed elke toenadering. Het spreekt van zelf, dat hij hierdoor op de fabrieken niet zeer gezien was en men zelfs een vijandelijke houding tegenover hem aannam. Niet veel gelukkiger was hij in zijn kennismaking met den Controleur der plaats onder wiens rechtstreeksch toezicht hij werkzaam was gesteld. Het was een man, dien hij spoedig leerde minachten om zijn karakter en gedrag. Gesproten uit het concubinaat van zijn vader, die een pur sang Nederlander was, en een Javaansche vrouw, was de Controleur een halfbloed, die zijn opleiding had ontvangen aan het gymnasium Willem III te Batavia en nimmer Java had verlaten. Als vele Indo-Europeanen droeg hij den geboren Hollanders uit nijd en afgunst een kwaad hart toe en zijn vooringenomenheid liet hij ten duidelijkste blijken, schoon slechts aan hen, die beneden hem in rang stonden of hem ondergeschikt waren. En Obbink, die een echte totokGa naar voetnoot(1) was, bleef natuurlijk niet gespaard. In plaats van, als oudere in jaren en dienst, den jongen ambtenaar de hulp en de leiding te verschaffen, die deze zoozeer behoefde, drukte hij hem | |
[pagina 31]
| |
neer door zijn aanmatigingen. Hij behandelde zijn jongeren collega steeds uit de hoogte en belastte hem uitsluitend met werkzaamheden van zeer ondergeschikt belang en vooral onbeduidend copieerwerk, waardoor hij hem nog meer ontmoedigde en hem tevens de opgewektheid benam, waarmede hij zijn taak aanving. De weinig achtenswaardige man voerde steeds een hoog woord en nam bij alle gelegenheden een air van gewicht aan, behalve in de tegenwoordigheid zijner superieuren, wien hij naar de oogen keek en in die zijner njai, een Madoereesche vrouw, die hem in de macht harer schoonheid gevangen hield en door haar nukken en grillen naar willekeur regeerde. Obbink ontweek ook dezen man zooveel mogelijk en zoo bleef hem niet veel meer over dan de omgang met een paar bejaarde, mopperige celibatairen en het gezelschap eener hoogst eenvoudige, doch goedhartige Indische familie, die het goed met hem meende. Hij had bij deze menschen zijn intrek genomen, omdat dit de eenige gelegenheid tot inwoning was en hij aan de kleine, ongeriefelijke woning nog de voorkeur gaf boven al de misères eener eigen huishouding. Zijn traktement als beginnend ambtenaar was bovendien te klein om zich groote uitgaven te veroorloven. Eenige maanden gingen zoo voorbij, die hem in zijn afgetrokkenheid en doodelijke verveling even zoovele jaren toeschenen, toen hij een gunstige wending begon waar te nemen in | |
[pagina 32]
| |
het gedrag van den Controleur, die hem tot nu toe steeds op hooghartige, tergende wijze had behandeld. De onheusche bejegeningen bleven achterwege en maakten plaats voor vertrouwelijkheid en collegiale vriendschap. Alle billijke verzoeken, die vroeger schipbreuk leden op eigenwijsheid en onhandelbaarheid, werden nu volgaarne ingewilligd. Die gehuichelde grootmoedigheid deed Obbink het hoofd duizelen. Het was hem ten eenenmale onbegrijpelijk, waaraan deze plotselinge ommekeer toegeschreven moest worden. Hij had nog te weinig menschenkennis om in te zien, dat hier een adder onder het gras schuilde. Niet de minste achterdocht kwam bij hem op en argeloos liep hij in den valstrik. Aan deze verandering in den stand der zaken had hij op zekeren avond de eer te danken van een bezoek van den Controleur. Het was de eerste maal, dat deze hem in zijn nederige woning kwam opzoeken. Hij had de beleefdheidsvisite, die Obbink volgens Indisch gebruik bij zijn komst te Sitoebondo bij hem had afgelegd, nimmer beantwoord, deels uit wraakzucht om hem hierdoor te krenken en hem zijn minderheid te doen gevoelen, deels uit hoogmoed omdat hij het beneden de waardigheid achtte van een Controleur bij het binnenlandsch bestuur - het corps élite zooals hij het in navolging van vele zijner ambtgenooten noemde - een bezoek af te leggen in zulk een kleine, armoedige woning. | |
[pagina 33]
| |
Obbink zat in slaapbroek en kabaai in de kleine, lage voorgalerij van het huisje te lezen. Het was niet zijn gewoonte zich 's avonds te kleeden en uit te gaan, waarom men hem niet onaardig ‘de mol’ noemde. Bij het gezicht van den onverwachten bezoeker schrikte hij een weinig en maakte oogenblikkelijk aanstalten zich te gaan verkleeden, doch de Controleur voorkwam hem. ‘Blijf maar in je grondverf, ik kom slechts eventjes bij je oploopen,’ zei hij met een geruststellende handbeweging. ‘Ik verveelde me thuis en de kroeg was leeg, daarom kom ik hier wat zitten boomen. Het komt je toch gelegen, hoop ik, ja?’ Obbink verklaarde, dat zijn bezoek hem hoogst aangenaam was en zijn bewering was geen flauw, banaal compliment. De vriendschappelijke wijze, waarop de Controleur hem tegenwoordig behandelde, had hem alle krenkingen doen vergeten en hij deed thans zijn uiterste best hem op de meest waardige wijze te ontvangen. ‘Heb je de telegrammen in de Locomotief al gelezen?’ vraagt de bezoeker, nadat hij zich behaaglijk op een langen rotanstoel neergevlijd en zich een brandy-soda heeft laten inschenken. ‘Neen, is er iets bijzonders?’ ‘Waarachtig, er is belangrijk nieuws. De “Ouwe” gaat er van door!’ ‘Wie? De Resident?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ja, hij is benoemd in de plaats van den Resident van S., die met verlof naar Holland gaat. Het spijt me voor den “Ouwen”. Hij was een goede vent!’ ‘En wien krijgen we hier?’ ‘Den Assistent-Resident van M., die promotie heeft gemaakt.’ ‘Kent u hem?’ ‘Ja, ik heb een jaar of vier geleden onder hem gediend in de Preanger. Hij had toen een prachtige Soendaneesche meid, misschien wel de mooiste vrouw, die er ooit op Java heeft geleefd,’ zegt hij met aplomb in de stem en flikkering in de oogen. ‘Hij is dus nog ongehuwd?’ ‘Wel neen, de oude bok verlekkerde op een jong blaadje. Er was een jonge, nuffige onderwijzeres op de plaats, waarop hij verkikkerd raakte. Iedereen vond haar een mooie meid, behalve ik, die haar niet uitstaan kon om haar pretentiën en tinka'sGa naar voetnoot(1). Enfin, hij trouwde er mee, ofschoon hij haar vader wel kon wezen en zij maar de dochter was van een arme tokohoudster ergens in Holland.’ De Controleur vergat, dat zijn moeder slechts een Javaansche dessa-vrouw was geweest. ‘En waar bleef hij met zijn Soendaneesche meid?’ vroeg Obbink, die van dergelijke toestanden nog zoo weinig begrip had. ‘O, dat is doodeenvoudig! Natuurlijk het | |
[pagina 35]
| |
gewone gangetje! Met een ruime belooning voor de diensten, die ze gepresteerd had, werd ze naar haar kampong teruggezonden, waarna hij niet meer naar haar omkeek. Het kind, dat hij bij haar had - een aardige, snaaksche jongen - behield hij en zond het ter opvoeding naar Holland. Hij kon het kind natuurlijk niet bij zich houden, dat zou te veel aanstoot gegeven hebben aan zijn preutsche vrouw.’ ‘Ik heb menigmaal gehoord, dat zulk een verstooten huishoudster zich eenmaal op verschrikkelijke wijze wreekt. Hoe ging dat met den Assistent-Resident?’ ‘Laat je zulke overdreven praatjes toch niet wijsmaken. Misschien is een dergelijke wraakneming wel eens voorgekomen, ik wil dat niet tegenspreken, maar als je ook wist op welke schandelijke wijze sommige jongelui hun njai's wegjagen, zou het je wellicht bevreemden, dat sluipmoord hier niet aan de orde van den dag is. Daarbij komt nu nog, dat wij ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, waartegen de gansche bevolking met vrees en respect opziet, zeker het minste gevaar te duchten hebben!’ De Controleur was bij de laatste vraag op zijn hoede geweest. Een onvoorzichtig antwoord zou hem misschien het doel hebben doen missen van zijn comedie-spel van de laatste dagen en zijn schoon plan voor de toekomst in duigen hebben geworpen. Nadat hij zich op | |
[pagina 36]
| |
verzoek zijns gastheers een paytjeGa naar voetnoot(1) had laten inschenken, achtte hij den tijd gekomen zijn kans waar te nemen. ‘Apropos, over huishoudsters gesproken,’ zei hij schijnbaar onverschillig, ‘ik weet hier ergens een mooie, jonge Madoereesche, waarvoor de jongelui der suikerfabrieken zich vergeefs reeds veel moeite hebben gegeven. Zou jij die niet willen hebben? Ik weet haast zeker, dat ze wel genegen zou zijn om bij jou te komen. Zooals ik zei, ze is jong en mooi en was maar heel kort getrouwd.’ Obbink antwoordde niet. Hij zat nadenkend voor zich uit te staren. Er werd een strijd in zijn binnenste gevoerd. Sedert eenige dagen had hij voor zichzelven de bekentenis afgelegd, dat hij toch in vele opzichten het Indische leven te eenzijdig bekeken, te scherp veroordeeld had. Het was voornamelijk de zaak, waarover de Controleur thans met hem kwam onderhandelen, die hem het eerst tot andere inzichten en beschouwingen bracht. De prikkelbaarheid van zijn gestel aangewakkerd onder den invloed der heete tropische zon en der verleiding, waaraan hij in dit land overal en te allen tijde bloot stond, had het gebouw zijner schoone theorieën aan het wankelen gebracht. Hij gevoelde, dat zijn bezoeker het thans geheel kwam omverhalen. De Controleur zag hem weifelen en begreep, dat er nog | |
[pagina 37]
| |
slechts een enkel stootje noodig was om aan zijn besluiteloosheid een einde te maken en hem voor zijn goed beraamd plan te winnen. ‘Ge doet zeer verkeerd met te blijven leven, zooals ge tot nu toe gedaan hebt. Een mensch heeft hier veel afwisseling en divertissement noodig, zoowel voor den geest als voor het lichaam. Zonder dat verval je in korten tijd tot een zwaarmoedig ziekelijk wezen, een lastpost voor je zelven, een onbruikbaar ambtenaar voor het gouvernement. Indië is een land van vele tekortkomingen en wij, Europeanen, lijden er een menigte ontberingen. Het is daarom verkeerd, wanneer we niet profiteeren van al datgene, waarmede Indië ons eenigszins schadeloos stelt. De inlandsche huishoudster voorziet in een groot gemis. In een land, waar een zoo groot tekort bestaat aan blanke vrouwen, is zij een noodzakelijk kwaad, een surrogaat. In Indië gelijk in alle Oostersche landen vieren hartstocht en wellust den vrijen teugel. Allerlei kwaadaardige ziekten ontkiemen daardoor, die op vreeselijke wijze doorwoekeren en een allertreurigst lijden na zich sleepen. Het concubinaat met inlandsche vrouwen is daardoor in Indië een geoorloofde zaak geworden. Het beveiligt onze jongelui, ook ons leger, voor verderfelijke kwalen. Ik kan je dit voorbehoedmiddel dus niet genoeg aanbevelen. En toch zou ik je over deze aangelegenheid niet lastig gevallen zijn, wanneer niet een andere oorzaak me daartoe had aangespoord. Ge | |
[pagina 38]
| |
weet hoe het voor de ambtenaren van ons corps een vereischte is, dat ze de taal van hun landstreek kennen en daardoor bij machte zijn met de bevolking te spreken, wier belangen aan hen zijn opgedragen. Tot nu toe heb jij nog weinig vorderingen gemaakt in het Madoereesch, de taal van Oost-Java. Ge hebt zelf reeds verscheidene malen het gemis daarvan ondervonden. Onlangs vroeg “de Ouwe” me hoe het met je kennis van het Madoereesch was. Ik stelde hem gerust door te zeggen, dat het al vrij wel ging. Ik hoop nu, dat ge uw best zult doen om me niet beschaamd te zetten over de onwaarheid mijner inlichtingen. Kies daarom een njai door wier omgang ge in korteren tijd en ook veel beter die taal zult leeren dan door het snuffelen in allerlei boeken. Zij is de beste handleiding, het levende woordenboek.’ De Controleur kon over zich zelven tevreden zijn. Zijn woorden hadden indruk gemaakt en vooral het verhaal omtrent de informatiën van hun beider chef, had de meeste uitwerking gehad, ofschoon het geheel uit de lucht was gegrepen. Obbink wist op dit oogenblik niets tegen die beweringen in te brengen. ‘Ik kan toch bezwaarlijk een meid hier in huis nemen en mijn inkomsten zijn nog ontoereikend om een eigen huishouding te beginnen,’ zei hij. In deze woorden lag zijn laatste worsteling tegen de nederlaag, die hij geleden had. | |
[pagina 39]
| |
‘Daarin heb je volkomen gelijk, doch het levert niet het minste bezwaar op,’ hernam zijn tegenpartij, innig verblijd over het welslagen zijner pogingen. ‘Je huurt haar ergens in de kampong een geschikt huisje, waar je haar ten allen tijde kunt bezoeken of, wat eigenlijk nog veel beter is, je laat haar 's avonds hier komen.’ ‘Ja, maar dat gaat toch niet, als men bij een familie inwoont, vooral als die reeds een groote dochter heeft. Ik zou daardoor immers te veel aanstoot geven aan deze goede menschen.’ ‘Allemaal gekheid, zeg! Hier in Indië gaat alles! Een mensch is geen aardappel, dat weten zij ook wel. Zij kennen de toestanden veel beter dan jij, omdat ze er in geboren zijn en beschouwen zoo iets als de natuurlijkste zaak ter wereld. En behalve dat, je kunt haar immers 's avonds laat op geheimzinnige wijze in je kamer smokkelen. Laat dat maar aan je bediende over, die is daarop gedresseerd als al zijn confraters. Op die manier kost je dat vijf en twintig gulden in de maand meer. Dat is toch nog al te overkomen, ja? Zullen we dat dus maar afgesproken houden?’ ‘Ik beken geheel ontwapend te zijn, maar toch wil ik haar nog wel eerst eens zien.’ ‘Dat vind ik begrijpelijk en zelfs verstandig. Je moet nooit een kat in een zak koopen. Ik zal haar tegen morgen avond bij mij aan huis laten ontbieden, kom dan even bij me aan- | |
[pagina 40]
| |
loopen om haar te monsteren. En trek nu gauw je Perzisch hofcostuum uit, dan gaan we samen nog even naar de kroeg.’ Onderwijl Obbink zich verkleedde, liet de Controleur zich door den bediende, die al dien tijd op eenigen afstand eerbiedig had neergehurkt gezeten, zijn derde paytje inschenken. Ze gingen toen vriendschappelijk naar de ‘soos’, waar ze eenige rumoerige suikerlui en ambtenaren aantroffen.
Het ‘monsteren’ had tot goede resultaten geleid. Het huisje was gehuurd en het ‘binnensmokkelen’ ging zijn geregelden gang. Met zijn bewilliging in het voorstel des Controleurs was tevens een nieuw leven voor Obbink aangevangen, een leven vol afwisseling en aangename bezigheden. De werkzaamheden vroeger door den Controleur zelf verricht, werden nu meestentijds aan hem opgedragen. Zoo kreeg hij een ambulanten werkkring. Bijna dagelijks moest hij op tournée om te paard of per as kampongs en dessa's te inspecteeren en allerlei belangrijke opdrachten te volvoeren. Met ijver en plichtsbesef bleef hij zijn dienst steeds te goeder trouw waarnemen en zich op loffelijke wijze van zijn taak kwijten. Spoedig was hij nu met alle toestanden verzoend en voelde hij zich volop gelukkig. Zijn geluk bleek echter een droom te zijn, waaruit hij weldra ontwaakte en tot de droevige werkelijkheid werd terruggeroepen. Wreed | |
[pagina 41]
| |
was de ontgoocheling en hevig zijn haat. Eens was hij uitgezonden naar een verwijderd district om toezicht te houden bij den aanleg van nieuwe sawahsGa naar voetnoot(1). Minstens drie dagen zou er zijn tegenwoordigheid geëischt worden. Buiten verwachting liep het werk spoedig ten einde. In den avond van den tweeden dag kreeg hij zoodoende nog gedaan en daar het nachtverblijf bij den WedonoGa naar voetnoot(2) hem niet best was bevallen, besloot hij nog dienzelfden avond naar huis te rijden. Na een rit van ongeveer vier uren te paard kwam hij laat op Sitoebondo aan. Het was een heerlijke nacht, zoo helder als die in Tropische landen bij maanlicht maar wezen kan. Na zich verkleed en verfrischt te hebben, liep hij in zijn eentje de straat nog eens op. Het schoone weder lokte hem tot een wandeling uit niettegenstaande hij vermoeid was van den langen tocht. Hij dwaalde af naar de kampong, waar zijn meid woonde. Alles scheen hier in rust behalve enkele gladaks, die verwoed op hem afschoten om bij de minste beweging van zijn stok blaffend en jankend op de vlucht te slaan. Slechts een enkelen keer was het gebeurd, dat hij zijn huisje hier had bezocht. Hij geneerde zich tegenover de kampongbewoners, die natuurlijk het doel zijner komst gisten. | |
[pagina 42]
| |
Toen hij het huisje naderde bevreemdde het hem daarbinnen nog licht te zien. Doch grooter werd nog zijn verwondering toen hij eindelijk zelfs een zacht gefluister van stemmen meende te hooren. Zachtjes sloop hij nader en legde het oor tegen de bamboezen bewanding aan. Hij schrikte geweldig. Zijn heele lichaam sidderde van woede, zijn wandelstok trilde in zijne bevende vingers. Op de teenen trad hij behoedzaam naar de deur toe, die nagenoeg geheel dicht was. Met een verwoeden ruk wierp hij haar open en trad zoo gezwind naar binnen, dat hij het schuldige paar te vlug was en het op heeterdaad kon betrappen. Bij het flauwe schijnsel van een walmend nachtpitje zag hij een man en een vrouw die hij oogenblikkelijk als den Controleur en zijn eigen Njai herkende. De laatste was doodelijk verschrikt overeind gesprongen en ijlings door de achterdeur weggevlucht. De Controleur wilde haar volgen, doch het was te laat: Obbink had hem den pas afgesneden. Daar stond de ontmaskerde huichelaar, de gewetenlooze valschaard! Zijn donkere tronie verbleekte en hij sloeg de oogen bevreesd neder voor den vernietigenden blik van hem, dien hij uit aangeboren haat en afgunst steeds zoo vernederd had en ten laatste met zijn vriendschap begenadigde, toen hij hem noodig had in den dienst van zijn wellust. De lafaard doorleefde een pijnlijk oogenblik nu hij zich alleen zag met den grof beleedigden jonkman, wiens gespierdheid hem | |
[pagina 43]
| |
niet onbekend was. Obbink was buiten zichzelven van boosheid. ‘Lafhartige ploert, gewetenlooze schurk!’ beet hij hem toe met een stem trillend van woede. En daar hij vreesde zichzelven niet meer meester te zullen blijven, verwijderde hij zich schielijk. Het had hem moeite gekost zich in te houden nu hij alles begreep. Het stormde in zijn binnenste. In die gemoedsstemming ging hij huiswaarts en doorwaakte een onrustigen, slapeloozen nacht.
Het verhaal van de misleiding en het bedrog, waarvan Obbink het slachtoffer was geworden, ging als een loopend vuurtje de kota door. Voor het Europeesch publiek, dat in zijn vrijen tijd niets te doen heeft dan zich met allerlei beuzelarijen te bemoeien, was het natuurlijk ‘the topic of the day.’ Ieder had zijn lezing over de zaak en zijn aardigheden en glossen er op. Ook het Indisch element - niet minder tuk op chronique scandaleuse - bemoeide zich met het geval. Het duurde dan ook niet lang of elkeen kende de ware toedracht der zaak. Men verhaalde, dat eenigen tijd geleden in de nabijheid der Controleurswoning een jonge vrouw was komen wonen, die van haar man was weggeloopen. De Controleur, die een wellusteling was, had een begeerig oog op deze | |
[pagina 44]
| |
schoone vrouw laten vallen, hetgeen natuurlijk niet voor zijn sluwe Njai verborgen was gebleven. Zij had zijn gangen nagegaan en was eindelijk getuige geworden van wat hij steeds hardnekkig ontkend had. Bittere woorden en harde terechtwijzingen waren toen zijn deel geworden en daar zij hem allerlei onoverkomelijke hinderpalen in den weg begon te leggen, had hij het aardige plannetje bedacht, dat wij reeds kennen. Hoe was hij over zichzelven tevreden geweest. Zijn Njai had evenmin zijn list doorzien als de argelooze Obbink. Intusschen had hij bij het op touw zetten van zijn boos plan vergeten rekening te houden met de gevolgen, die het na zich kon sleepen. En die gevolgen bleven ook niet uit. Hij had door zijn wangedrag de publieke opinie tegen zich gekregen en daar men hem vroeger al weinig achting en vertrouwen waardig gekeurd had, werd hij thans door elk weldenkend mensch geschuwd. Zelfs de inlandsche hoofden, die anders zoo schuchter zijn in het uitspreken hunner meening, wanneer het Europeanen betreft, veroordeelden openlijk zijn handelingen. Ook de nieuwbenoemde Resident, een rechtschapen mensch, bleef niet onkundig van het gebeurde. Hij onderzocht de zaak en korten tijd hierna was de Controleur van Sitoebondo overgeplaatst naar een der meest vergeten en tegelijk minst belangrijke streken van Java. Zijn overplaatsing verwekte algemeene blijd- | |
[pagina 45]
| |
schap en voor Obbink was ze zelfs een ware uitkomst daar het hem onmogelijk geworden was langer onder den gehaten Controleur te dienen. Het voorgevallene had hem diep geschokt. Hij keerde, helaas, tot zijn vroegere levensbeschouwing terug en verviel weder tot den ouden staat van moedeloosheid. Gelukkig brak ook voor hem weldra het oogenblik van vertrek aan. Hij werd naar de hoofdplaats van het gewest opgeroepen, waar hij, dank zij de meer prettige omgeving en den meer aangenamen werkkring, die hij hier vond, spoedig weer uit zijn toestand van lusteloosheid werd opgewekt en na korten tijd zelfs geheel en al Indischman was. Toch was er iets, dat hem bijbleef al de jaren, die hij in Indië doorbracht. Het laaghartige bedrog tegen hem gepleegd had namelijk eenigszins zijn geaardheid gewijzigd. Vroeger goedhartig en medelijdend van inborst en tot geen enkele kwaadwilligheid geneigd, was hij nu koel en hardvochtig tegenover alle Indo-Europeanen en, zooals we gezien hebben, meedoogenloos ruw tegenover de Javaansche schoone sexe. De omstandigheid, dat het een kleurling was geweest, die hem, volbloed Hollander, om den tuin had geleid, deed hem een antipathie opvatten tegen alle Indo-Europeanen. Hij wantrouwde hun aard en bedoelingen, minachtte hun afkomst, bespotte en hekelde hun zonderling Hollandsch. In gezelschappen trachtte hij hen te verlagen tot het voorwerp zijner | |
[pagina 46]
| |
spotzucht, het mikpunt zijner aardigheden. In zijn afkeer beschouwde hij alle kleurlingen als kwaadaardige, lafhartige wezens, die in zich al de gebreken en ondeugden vereenigen van het blanke en bruine ras, aan wier vermenging zij hun ontstaan te danken hebben, terwijl ze de goede hoedanigheden van beide rassen ten eenenmale missen. In zijn verblinding zag hij voorbij hoe men onder hen zoovele goedhartige en hulpvaardige menschen aantreft, die den Hollanders zulke uitstekende diensten kunnen bewijzen, al staat het meerendeel hunner lager in ontwikkeling en beschaving. Het is licht te begrijpen, dat hij zich hierdoor wederkeerig gehaat maakte bij deze sterk vertegenwoordigde klasse van menschen. Alle kleurlingen zijn gevoelig voor beleedigingen en wraakzuchtig van aard. Het kwaad, dat Obbink hun openlijk aandeed, zou hem eens heimelijk en dubbel vergolden worden. Ruim twee jaren bleef hij te Besoeki geplaatst, waarna hij bevorderd werd tot Aspirant-Controleur. In deze nieuwe betrekking kreeg hij geen vaste standplaats, daar hij toegevoegd werd aan een hoofdinspecteur der cultures en voortdurend reizende was. Hij leerde op deze wijze een groot gedeelte kennen van het schoone eiland Java. Weer een paar jaren later ontmoetten we hem als Controleur van Tjiworo, de plaats waar we bij den aanvang van ons verhaal kennis met hem maakten. | |
[pagina 47]
| |
Tjiworo is een onderafdeeling van een der residentiën van midden-Java en een der schoonste streken van dit eiland. Het stijgt hoog tegen het gebergte op, dat met zijn toppen, ruggen en oerwouden als een ontzagwekkend gevaarte tegen het azuur van den verblindenden hemel afsteekt. De Controleurswoning ligt eenzaam tegen de helling van het gebergte te midden van den weelderigsten plantengroei. Obbink heeft van hier een heerlijk uitzicht over de vlakte. Daar liggen beneden hem de gelende sawahs der inlanders, die terrasgewijze tegen de bergen opklimmen. Verschillende dessa's schuil gaande onder het dichte groene dak van tamarinde, waringins en klapperboomen liggen in de vlakte verspreid en breken de eentonigheid der rijstvelden. Een rivier, die in het droge seizoen haar diepe bedding vertoont, doch in den regentijd tot een wild bruisenden soms alles verwoestenden bergstroom aanzwelt, valt door het ravijn aan welks bovenrand Obbinks woning gebouwd is en doorsnijdt als een breed wit lint de sawahs. Boven hem verheffen zich de met dichte wouden begroeide bergtoppen. Een prachtige, breede weg, welks onderhoud jaarlijks zoovele heerendiensten eischt, loopt langs den voet van het gebergte naar de hoofdplaats van het gewest ongeveer drie uur rijdens van hier gelegen. Aan weerszijden van deze door breedgetakte, hoogopgaande tama- | |
[pagina 48]
| |
rinden overwelfde laan ligt op een half uur afstands van Obbinks woning de groote suikerfabriek ‘Kebon Kidoel’. Een slingerende, steigerende bergweg verbindt de Controleurswoning met de fabriek. Het personeel dezer suikeronderneming vormde met den Controleur en een koffieplanter, die als een kluizenaar in het gebergte woont, de eenige Europeesche bevolking in deze streek. Obbink leidde hier dus een stil, eenzaam bestaan, ja soms een vergeten leven, want als de fabriek haren maaltijd was ingetreden en hij ook den omgang met den Administrateur der onderneming moest missen, wiens gezelschap hij zoo hoog op prijs stelde, ontbrak hem schier alle conversatie. Met de jongelui der onderneming ging hij weinig om, omdat zijn antipathie tegen Sinjo'sGa naar voetnoot(1) elke toenadering tusschen hem en een zeker deel der geëmployeerden tegenhield en het bewustzijn van zijn voorname waardigheid als bestuursambtenaar alle intimiteit met hem verbood. Er was slechts een enkele gehuwde familie op Kebon-Kidoel. Het was die van den machinist der fabriek: echt Indische luitjes, waarmede Obbink natuurlijk eerder den spot dreef dan hun vriendschap te zoeken. Met den koffieboer in het gebergte die zijn naaste buurman was, wiens perceel zelfs tot dicht bij zijn woning reikte, was hij evenmin op vertrouwelijken voet geraakt. | |
[pagina 49]
| |
Kort na zijn komst in Tjiworo had hij dezen man een bezoek gebracht, dat hij evenwel niet herhaalde, omdat er nimmer een contra-visite op volgde en hij door de kluizenaars-ideeën van zijn gastheer te zeer was afgeschrikt. Zoo was de heer Vermaas, administrateur der suikerfabriek, zijn eenige vriend in Tjiworo. En de achting, die anderen ongetwijfeld over de weinige landgenooten in deze eenzame streek zouden verdeeld hebben, had hij op dezen man overgedragen. Hij begreep zelf niet recht waaraan hij de vereering en de kinderlijke genegenheid voor dezen veel ouderen vriend moest toeschrijven. Vermaas toch begunstigde hem volstrekt niet meer dan hij dit zijn ondergeschikten op de fabriek deed. En nochtans koesterde Obbink een onbeperkten eerbied voor hem. Zijn huis beschouwde hij als een heiligdom, waar hij in zijn vrijen tijd zijn meest genoeglijke uren sleet. Als echter de maaltijd intrad en daarmede op de fabriek het bedrijvige leven begon, kwamen voor hem de dagen aan van eenzaamheid. Weken verliepen er dan, dat hij niemand van Kebon-Kidoel ontmoette, tenzij dienstaangelegenheden een bezoek aan de fabriek noodzakelijk maakten. In weerwil van dit langdurig alleenzijn was zijn leven volstrekt niet eentonig of vervelend. Daarvoor had hij een te werkzamen aard, een te onderzoekenden geest en vooral een te veelomvattenden werkkring. Met nauwgezetheid en toewijding nam hij zijn taak op en | |
[pagina 50]
| |
volbracht hij zijn plichten. Zijn veelzijdige, drukke bezigheden namen dientengevolge een groot gedeelte van zijn tijd in beslag. Dag aan dag maakte hij grootere of kleinere tournées, hetzij om controle uit te oefenen op den gang der zaken in zijn afdeeling, hetzij om inspectie-reizen met zijn chefs mede te maken. Thuis had hij dan nog bovendien zijn rapporten te schrijven, zijn onderscheidene staten op te maken; zijn boeken en illustratiën vulden zijn ledigen tijd aan. Zoo waren alle dagen nauwkeurig verdeeld en bleef de verveling hem volkomen vreemd. ‘Ik leef in Tjiworo als Adam in het Paradijs,’ zei hij eens tegen een collega bij gelegenheid van een avondreceptie ten residentiehuize. ‘Met betrekking tot de bekoorlijke natuur in je woonplaats heb je wel eenigszins gelijk,’ antwoordde deze, terwijl hij er spottend op liet volgen: ‘Wat echter je levenswijze betreft, gaat je vergelijking al zeer mank. ‘Leef ik dan ook niet in afzondering en isolement als Adam?’ vroeg Obbink schertsend. ‘Die had althans nog zijn Eva, die hij niet schuwde,’ hernam de andere kort en snedig. Obbink begreep volkomen de zinspeling dezer woorden; evenmin ontging hem de uitdrukking van spot en verwijt, die er in lag opgesloten. Een blos overtoog zijn aangezicht. Het was hem volstrekt niet onbekend, dat een levenswijze als de zijne bij velen voor onnatuurlijk doorgaat, opzien en verwondering | |
[pagina 51]
| |
baart, ja wat meer zegt zelfs achterdocht wekt. Het samenleven met een ‘njai’ is in Indië, het land met teugellooze wellust en losbandigheid, een geoorloofde zaak, een natuurlijke toestand geworden. Het is dan ook een uitzondering als een jongmensch, verkeerende in de levensomstandigheden van Obbink, buiten concubinaat leeft. En komt zoo'n geval al eens voor dan zal het meestentijds eerder aanleiding geven tot zware verdenkingen en beschuldigingen van ernstigen aard, dan als toonbeeld beschouwd worden van een zedig bestaan, een kuisch en voorbeeldig leven. Obbink was een antwoord schuldig gebleven. De woorden van zijn collega hadden intusschen indruk op hem gemaakt en een krachtigen stoot gegeven aan de volvoering van een plan, dat langzamerhand in zijn boezem was gerijpt. ‘Dat is eens en voor altijd!’ had hij indertijd op Sitoebondo in de opwelling van zijn toorn gezegd en daarmede scheen hij voor goed een haat gezworen te hebben aan alle njais. En het is waar, dat hij sinds zijn vertrek van zijn eerste standplaats die uitspraak getrouw was gebleven. Doch evenzeer is het waar, dat de verleiding, waaraan elk jongmensch in Indië bloot staat, zijn standvastigheid nimmer zoo zwaar op de proef stelde als hier in Tjiworo, waar de schoonheid der vrouwen geheel in overeenstemming is met de bekoorlijkheid der natuur en waar tevens de | |
[pagina 52]
| |
verboden appelen zoo kwistig worden uitgedeeld. Zijn besluit werd daardoor aan het wankelen gebracht en niettegenstaande den weerstand, dien hij der verzoeking bood, bezweek hij eindelijk voor het jeugdig vuur, dat zijn aderen doorgloeide. Nu hij eenmaal de nederlaag geleden had en zijn theorieën gevallen waren, sloeg hij, zooals vele zwakke zielen eigen is, tot een ander uiterste over. Met diezelfde mate van volharding, waarmede hij destijds alle aanvechting trachtte te beteugelen en te onderdrukken, ging hij zich nu baden in de genoegens van den wellust en voortleven in den zwijmel van het zingenot. Toen het plan voor het in huis nemen eener njai vaststond, belastte hij zijnen oppasser met het zoeken naar een vrouw, die aan zijn hooggestelde eischen voldeed. De keuze was niet gemakkelijk, niettegenstaande de onderscheidene aanbiedingen, die hij van heinde en verre ontving; want toen hij zijn verlangen aan zijn oppasser had kenbaar gemaakt, verspreidde zich dit met snelheid over gansch Tjiworo. Het waren baatzuchtige vrouwen of mannen, die voor een milde belooning of het verwerven van een baantje hun dochters veil hadden. Het waren vrouwen die van haar mannen gescheiden leefden, bijzit van een inlandsch hoofd waren, of eertijds reeds als njai bij een blanda hadden gediend en zich in persoon bij den Controleur kwamen aanmelden. Gedachtig aan het gebeurde | |
[pagina 53]
| |
op Sitoebondo en aan de treurige ervaring, die hij daar van de trouw en de eerbaarheid eener inlandsche vrouw had opgedaan, sloeg Obbink al deze vrijwillige aanbiedingen van de hand. ‘Al die vrouwen kenden te goed het klappen der zweep,’ zooals hij zich minder kiesch, doch zeer begrijpelijk uitdrukte. Zijn eischen waren hooger gesteld. Hij wenschte een eenvoudig, jong dessa-meisje nog gansch onbedorven, dat hij geheel aan zijn wil zou trachten te onderwerpen om zich daardoor voor bedrog te vrijwaren. En zoo kwam hij op de ongelukkige gedachte de arme Djiwa te willen bezitten. Door de ijverige nasporingen en het sluw en arglistig optreden van zijn oppasser kwam Obbink in het bezit van dit onschuldige meisje, dat trots haar vroege ontwikkeling de kinderjaren nog niet was ontgroeid. Djiwa was een wees. In een geweldigen bandjir, die in één uur tijds gansche velden en dessa's had verwoest, verloor zij tegelijk èn ouders èn have en goed. De Assistent-Wedono van het district had zich over het ouderlooze meisje ontfermd en haar in zijn huis opgenomen. Djiwa was een lief, zachtaardig kind, dat in weerwil harer beminnelijke hoedanigheden toch min of meer een verstootelinge bleef in de woning van het onderdistrictshoofd en nimmer de rechten en aanspraken van een anak piaraGa naar voetnoot(1) deelachtig | |
[pagina 54]
| |
werd. Van haar pleegvader en diens kinderen had zij menig bitter woord te verduwen en van haar pleegmoeder zelfs menige harde kastijding. Al die onrechtmatige en hardvochtige bestraffingen verdroeg zij met lijdzaamheid en onderwerping; want één was er, die met haar medeleed in oogenblikken van verdriet, die haar troostte en opbeurde, als de moed haar jeugdig hartje dreigde te ontzinken en die in al de vreugde en de bitterheid van haar leven deelde. Het was Kromo, de jongeling harer droomen, de held harer gedachten, het ideaal harer rijke, levendige fantasie. ‘Gelijk de melati de blankste en geurigste bloem van Java is, zoo was Djiwa de reinste en bekoorlijkste maagd der dessa; voor haar geurden en bloeiden de bloemen des velds en zongen de vogelen des wouds,’ dacht Kromo. Gelijk de tamarinde de fraaiste en sterkste boom der bosschen is, zoo was Kromo de schoonste en kloekste jongeling der dessa; voor hem stroomden de wateren van de bergen naar de vlakte, om zijn sawahs te besproeien; voor hem gloeide de zon en schitterden de sterren aan den hemel,’ dacht Djiwa. En wanneer zij door haar hardvochtige pleegmoeder urenlang bij het rijstblok werd geplaatst en haar hartje onder het langdurige, zware werk bonsde, kwam hij haar te hulp snellen. En als hij in de heete zon met zijn karbouwen de rijstvelden zijns vaders beploegde en moede van werken was, sloop zij zacht heen om hem | |
[pagina 55]
| |
lafenis te brengen. Zoo smolten de harten dier beiden ineen tot de reine, vlekkelooze liefde der onschuldige jeugd. Zooals we zeiden kreeg Obbink kennis van het bestaan van Djiwa door de nasporingen van zijn oppasser: een werkzaamheid, waarvoor deze zeker niet te zijner beschikking was gesteld. De inlichtingen, die de gedienstige geest zijn meester had verstrekt betreffende dit bevallige meisje, waren zoo hoogst bevredigend, dat ze Obbinks nieuwsgierigheid prikkelden en hem bij voorbaat naar het bezit van het meisje deden verlangen. Kwansuis maakte hij in de eerstvolgende dagen noodzakelijke dienstreizen naar de dessa Manjoel, waarbij schijnbaar belangrijke aangelegenheden hem telkens tot een bezoek aan den Assistent-Wedono noopten, bij welke bezoeken hij Djiwa leerde kennen. Hij herinnerde zich niet haar ooit gezien te hebben, hetgeen zeer natuurlijk was, daar zij zich uit schroom en angst voor den Controleur bij zijn bezoek aan Manjoel steeds verborgen had gehouden. Zijn gemoed ontvlamde intusschen al dadelijk bij het eerste gezicht van het schoone bloeiende meisje, met haar ranke leest en fijne, volle vormen. Het was, helaas, geen vereering, geen smettelooze liefde, die bij hem ontwaakte, doch een vurig, ontembaar verlangen, dat uit zijn zinnen voortsproot en hem het bloed in de aderen deed bruisen. Het ontbrak hem echter te zeer aan zedelijken moed om rechtstreeks op zijn doel af te gaan | |
[pagina 56]
| |
en openlijk met zijn voorstel voor den dag te komen. Zeker zou het hem minder moeite gekost hebben de stoute schoenen aan te trekken, wanneer hij had kunnen vermoeden, dat het inlandsch hoofd en zijn vrouw volkomen het oogmerk zijner herhaalde bezoeken doorzagen en dat de openbaring van zijn verlangen hun zelfs zeer welkom zou zijn. De oppasser was in zijn gedienstigen ijver verder gegaan dan hem opgedragen en geoorloofd was. Hij had de pleegouders ingelicht omtrent de plannen des Controleurs en in zijn voortvarendheid was hij zelfs uit naam zijns meesters reeds met hen in onderhandeling getreden. Uit het volgende zal blijken welke onschatbare waarde zijn mededeelingen voor het inlandsch echtpaar moesten hebben. De Assistent-Wedono van Tjiworo was niet gelukkig. Er was iets, dat hem nu eens korzelig en verstoord dan weer verdrietig en zwaarmoedig maakte; iets, dat hem voortdurend ontstemde en als een worm aan zijn levensgeluk knaagde. Hij gevoelde zich onrechtvaardig behandeld en schandelijk verongelijkt. Sedert vele jaren diende hij met nauwgezette plichtsvervulling, zooals hij zelf meende, in zijn tegenwoordige betrekking, zonder dat men hem ooit een bevordering tot een hoogeren rang had waardig gekeurd. Dat was in zijn eigen oogen een groot onrecht; een ergerlijke miskenning zijner verdiensten. Onderscheidene pogingen, waarbij kruiperij en list niet achter- | |
[pagina 57]
| |
wege bleven, had hij aangewend en geen middel onbeproefd gelaten om tot een hooger ambt te geraken. Doch al zijn streven was vruchteloos gebleven. Hij morde en smeedde in het geheim allerlei verraderlijke en wraakzuchtige plannen tegen het Europeesch gezag, dat hem miskende, toen de openbaringen van den oppasser een groote verandering in zijn gedachtengang en zijn gemoedsstemming kwamen brengen. Bij het aanhooren van den afgezant des Controleurs welde op eens een gedachte in zijn brein op, die spoedig in een schitterend plan werd omgezet en een heerlijk luchtkasteel voor de oogen zijner verbeelding tooverde. Met de snelheid der gedachte had hij twee zaken met elkaar in verband gebracht: Obbinks voornemen en den ziekelijken toestand van den hoogbejaarden Wedono van het district, waaronder Tjiworo ressorteerde. Reeds geruimen tijd had hij zijn geest gekweld met het lastige vraagstuk wie bij den dood van den ouden kinderloozen man zijn vermoedelijke opvolger zou worden. Lang had hij de beste verwachtingen voor zichzelven gekoesterd, omdat hij de oudste aanspraken kon doen gelden, toen het bericht, dat een zijner jongere collega's met de betrekking werd gedoodverfd, het gebouw zijner schoone verwachtingen ineen deed storten en al zijn hoopvolle plannen voor de toekomst in duigen wierp. Het voorbarige bericht bracht hem een gevoeligen slag toe en deed hem op | |
[pagina 58]
| |
wraak peinzen. Thans was er een licht voor hem opgegaan en hij had het ineengezonken gebouw zijner illusiën op vastere grondslagen dan ooit te voren weder opgetrokken. Op Djiwa, het meisje dat door hem en de zijnen steeds zoo onbarmhartig streng was behandeld, had hij nu al zijn hoop gevestigd als het middel, waarmede hij eindelijk het doel van zijn langdurig streven en ijdel wachten zou bereiken en zich voor het geleden onrecht zou kunnen schadeloosstellen. Ter wille van zijn eigen belangen zou hij zijn pleegdochter, die toch niet veel meer dan een lastpost in zijn huis was, verpanden, al moest hij daarmede te gelijk ook haar eer en haar geluk verkoopen; haar zou hij offeren aan de zondige begeerten van den Controleur in ruil tegen diens plechtige belofte van steun en aanbeveling voor zijn bevordering tot wedono van dit district bij den dood van den tegenwoordigen titularis! Dit was de prijs, dien hij voor den afstand van het argelooze meisje zou bedingen, de som, waarvoor Obbink haar zou kunnen koopen! Was het te verwonderen, dat de Assistent-Wedono verheugd was over de mededeelingen van den volijverigen oppasser? Door zijn ongeoorloofd en eigendunkelijk optreden had deze hem in de gelegenheid gesteld om voor de komst van den Controleur zijn plannen te beramen en zijn voorwaarden te stellen. Zijn zelfzuchtige vrouw deelde in de blijdschap | |
[pagina 59]
| |
zijner gewaarwordingen, schoon in eenigszins anderen vorm en met andere uitzichten en oogmerken. Zij toch had minder hooge aspiratiën dan haar echtgenoot en was dan ook meer tevreden met haar tegenwoordige levensomstandigheden dan hij. Zij had bij de berekening van de waarde, die Djiwa voor haar vertegenwoordigde, slechts het oog gehad op stoffelijke voordeelen en haar voorwaarden van afstand in een geldelijken prijs gesteld. Voor een gewone njai had ze de blanda's dikwijls vijftig gulden zien betalen; Djiwa, de jonge, ongeschonden maagd, moest dus wel honderd gulden waard zijn, berekende zij. En deze som benevens het maandelijksch traktement, dat haar pleegdochter zou worden toegekend en alle andere denkbare voordeelen, die uit deze milde bron voor haar zouden voortvloeien, had zij in gedachte reeds omgezet in mooie, dure kainsGa naar voetnoot(1), allerlei nuttelooze sieradiën en schitterende slamattansGa naar voetnoot(2) te haren huize. Al die heerlijkheden zweefden haar als zoovele gelukzalige droombeelden door het hoofd en streelden haar wufte en behaagzieke zinnen. Beiden droegen zorg, dat hun anak mas voortaan bij de bezoeken van den Controleur tegenwoordig was, hetgeen nimmer te voren had plaats gehad. Ze begrepen intusschen spoedig, dat Obbink uit gebrek aan moed om den | |
[pagina 60]
| |
koninklijken weg te betreden met de gewone tactiek der verlegenheid d.i. langs een omweg zijn doel trachtte te naderen en ze waren gewillig en hulpvaardig genoeg om hem in de angstvalligheid van zijn streven tegemoet te komen. We weten reeds tot welke uitkomsten de onderhandelingen leidden. De koop werd met verrassende snelheid en voor beide partijen naar wensch gesloten. En dit was zeer natuurlijk. Bij het gezicht van het verleidelijk schoone meisje was Obbink niet bij machte het gewicht en de verantwoordelijkheid te beseffen van de plechtige belofte, die in dit hachelijke oogenblik van hem werd afgeperst en in de betoovering en verblinding zijner zinnen willigde hij voetstoots den voorslag van den Assistent-Wedono in. Ook met de pleegmoeder had hij spoedig afgedaan. In den vorm van een breede uiteenzetting van de liefderijke zorgen, waaronder zij haar aangenomen kind had opgekweekt en de groote uitgaven, die daarmede van zelf gepaard gingen, trachtte zij het hart van den Controleur te vermurwen en tot een milde belooning te stemmen. Hij beloofde met haar te zullen afrekenen, als zij Djiwa in zijn woning zou gebracht hebben. Hij kende de veranderlijkheid der inlandsche vrouwen en wilde daarom liever den prijs bij hem in huis vaststellen, als het meisje in zijn macht zou zijn. Hij begreep ook, dat de onbekendheid met de som de nieuwsgierigheid | |
[pagina 61]
| |
der baatzuchtige vrouw prikkelen zou en tevens een krachtige aansporing zou zijn om aan zijn vurig verlangen te voldoen. De onderhandelingen waren in het bijzijn van Djiwa aangeknoopt en toch had het meisje niets van deze voor haar zoo gewichtige aangelegenheid begrepen, aangezien uit voorzorg het gesprek voortdurend in het Maleisch was gevoerd, een taal, die zij niet machtig was. Men begreep, dat men alleen kans van slagen zou hebben bij volslagen onwetendheid van haar kant. De geringste opheldering zou ongetwijfeld de geheele afspraak in het water doen vallen. List en geheimzinnigheid moesten daarom haar tegenwerking voorkomen. Intusschen had men niet kunnen verhoeden, dat er ten laatste eenige verdenking tegen de herhaalde bezoeken van den Controleur bij haar was opgerezen en de dwang, die haar werd opgelegd om bij die bezoeken tegenwoordig te zijn, had een angstig voorgevoel in haar onschuldig hartje doen sluipen. Zij duchtte de komst van dien gevreesden blanda. In vertrouwen deelde zij die onbestemde vrees aan Kromo mede. De jonge borst, een kind in de boosheid en even onwetend als zij, trachtte haar gerust te stellen. Het gelukte hem niet haar wantrouwen geheel weg te nemen, waardoor hij op de gedachte kwam haar een kris te schenken, die een kostbaar erfstuk in zijn familie was. Het wapen zou haar talisman zijn. De goede geesten, die er in huisden en met wonderbare | |
[pagina 62]
| |
krachten bezield waren, zouden haar beschermen en tegen alle gevaren behoeden. Djiwa nam het in dankbaarheid aan en was nu gerust. Twee dagen, nadat het accoord was aangegaan zou de pleegmoeder haar volgens afspraak naar de controleurswoning brengen. Dit was een onderneming, die zooals van zelf spreekt met de grootste omzichtigheid moest ten uitvoer worden gebracht. De hevige slagregen, die na een maandenlange droogte in den avond van den bepaalden dag over het dorstige Tjiworo neerviel, kwam als een tijdelijke verhindering tusschenbeide en deed Obbink, zooals we gezien hebben, in de grootste ongerustheid verkeeren ten opzichte van het welslagen der onderneming. Na het uitwoeden van het onweder hadden de beide vrouwen zich op weg begeven. De oppasser des Controleurs volgde in alle stilte op eenigen afstand om zoo noodig zijn bijstand te kunnen verleenen. Het was niet moeielijk geweest het argelooze meisje tot deze late avondwandeling te bewegen. Dergelijke tochtjes waren haar niet vreemd. Als in de omliggende dessa's een slamattan werd gehouden kon zij de nieuwsgierigheid en den lust tot nontonnenGa naar voetnoot(1) bij haar pleegmoeder niet bedwingen, die zij dan volgen moest, gelijk de slavin haar meesteres geleidt. Gedwee en onderworpen voldeed zij aan de onbillijke eischen dier ongevoelige | |
[pagina 63]
| |
vrouw en volgde blindelings al haar bevelen op. Het was trouwens ook niet geraden zich tegen haar wenschen te verzetten. Het arme meisje kende bij ondervinding maar al te zeer de wijze, waarop zij haar wil wist te doen gehoorzamen. Djiwa was haar dus ook nu weer zonder morren of eenig verzet te toonen, in dit late avonduur gevolgd, daar niet de minste twijfel aan de eerlijkheid harer pleegmoeder bij haar was opgerezen. In den loop van den dag had ze hooren spreken van een bruiloft, die dezen avond ten huize van een rijken Chineeschen handelaar werd gevierd. Ze vermoedde dus niet anders dan dat de wandeling daarheen zou leiden. Intusschen dwaalden ze hoe langer hoe verder van Manjoel af en dit maakte wel eenigszins haar verwondering gaande, daar de wandelingen zich gewoonlijk niet zoo ver uitstrekten. En toen ze zich eindelijk eensklaps in de nabijheid der Controleurswoning bevond, sloeg een hevige schrik haar om het hart. Verdenking, argwaan en vrees maakten zich plotseling van haar meester. Als door een ingeving had zij de verschrikkelijke waarheid ontdekt. Al haar leden trilden en het hart bonsde haar in de keel en belette haar bijna het spreken. Zij weigerde nog een enkele schrede voort te gaan en wat ze tevoren tegenover deze gevreesde vrouw nooit had gewaagd, volbracht ze nu met de grootste onversaagdheid. Ze vatte post tegenover haar pleegmoeder, eischte opheldering van haar | |
[pagina 64]
| |
omtrent het doel dezer reis en vorderde rekenschap van hare handelingen. Geen bedrieglijke redeneeringen en valsche voorspiegelingen konden baten om de ontdekking der waarheid uit haar hart weg te nemen en haar weer op den dwaalweg te leiden. Geen krasse bedreigingen konden haar tot onderwerping brengen. Waar list en bedrog te kort schoten, kwamen dwang en geweld echter het werk der verfoeilijke baatzucht en van laag cynisme voleindigen. De booze vrouw behoefde slechts een enkel teeken te geven en de gedienstige geest des Controleurs snelde haar te hulp. Zoo slaagde men er in de arme Djiwa in den dienst van het schandelijk eigenbelang tot het slachtoffer van den dierlijken wellust te maken. Aan wanhoop, angst en woede ten prooi was zij deze woning binnengebracht of liever binnengedragen. In de onwetendheid harer jaren en de onschuld harer gedachten besefte de reine maagd het lot nog niet, dat haar wachtte. De laaghartige vrouw spoedde zich weldra naar haar dessa terug, het hart overvloeiende van blijdschap en geluk bij het welslagen der onderneming en het hoofd vol droombeelden en heerlijke plannen voor de toekomst. De oppasser deelde in die gewaarwordingen van vreugde en tevredenheid. Ook hem had het vooruitzicht op een belooning en op de sympathie zijns meesters aangespoord tot een ongekenden ijver. En Obbink? Gelijk een roofdier met de woede | |
[pagina 65]
| |
van den honger en den bloeddorst zijn prooi bespringt, zoo wierp hij zich dronken van hartstocht op het gekochte, misleide meisje! |
|