De controleur van Tjiworo. Deel 1
(1896)–A. le Clerq– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.De eerste kenteringsbui als voorbode van den naderenden west-mousson was met hevigheid losgebarsten. De regen was bij stroomen neergevallen en het aardrijk had geschud onder de geweldige slagen van den donder. En schoon thans de storm uitgewoed schijnt, drijven nog zware wolken door het luchtruim, voortgezweept door den stormwind. Een dikke duisternis, waartegen het hooge, zware geboomte niet dan vaag en vormloos afsteekt, omsluiert de aarde. Geen geluid van menschelijke stemmen is te vernemen; geen sterfelijke ziel beweegt zich buiten. Zelfs in de kampongs en dessa's heerscht een doodsche stilte, waar anders avond op avond de muziek van gamelangs en het klaaglijk gezang der inlanders te hooren is. Alleen het neervallen der regendruppels van de takken der boomen, het eentonig en onvermoeid gekwaak van kodoks en konkangs, te midden van groote waterplassen en het spookachtig ruischen van den wind door de kronen der klapperboomen, verbreken de stilte van | |
[pagina 2]
| |
dezen avond. Elkeen heeft zich voor den inslaanden regen en de koelte der windvlagen in het binnenste van zijn huis teruggetrokken en slechts hier en daar flikkeren lichtjes tusschen boom en struik door, ten bewijze, dat we ons hier in een bewoonde buurt bevinden. Negen doffe slagen van de nachtwacht op het uitgeholde blok in de gardoe'sGa naar voetnoot(1) verkondigen van heinde en ver het uur. Bij dit geluid hooren we een deur openrukken en zien we het licht van een helder brandende driearmige lamp, dat in een breeden stroom uit een middengalerij naar buiten valt en de waringins en tamarinden voor het huis in een fantastischen gloed hult. Een jonge man in Indisch négligé gekleed, treedt naar buiten en begint met afgemeten passen de voorgalerij op en neer te loopen, na eerst met een onderzoekenden blik het erf te hebben opgekeken. Nu eens blijft hij plotseling stilstaan, kijkt in alle richtingen naar buiten, luistert scherp toe, als hoorde hij eenig verdacht geluid, om dan weer zijn ijsberengang met geveinsde kalmte voort te zetten. De onrust, die in zijne gelaatstrekken ligt uitgedrukt en het ongeduld, dat uit zijn driftige bewegingen spreekt, nemen toe met elke veertig schreden, die hij noodig heeft om zijn galerij op en neer te loopen. Eindelijk doet hij eenige passen uit het halfduister naar de helder verlichte binnen- | |
[pagina 3]
| |
galerij, haalt een groot nikkelhorloge voor den dag, dat bij gebreke van een koordje aan een dun touwtje om zijn hals hangt en in een zak zijner kabaja afdaalt en prevelt: ‘Al half tien.’ Op hetzelfde oogenblik bevestigen de holle slagen der gardoe-lui de juistheid van zijn uurwerk. Hij gaat nu weer naar binnen, waar een vierkante tafel van djatihout, een driearmige kroonlamp, vier zitstoelen langs een der wanden en een dispenskast in een hoek geplaatst, het eenige huisraad eener kleine middengalerij uitmaken. Een schilderij, voorstellend een winterlandschap bij maanlicht breekt de eentonigheid der niet zeer zindelijke, witte muren. Het kunststuk heeft ongetwijfeld geen bijzonder hooge waarde en is minstens van tweemaal te groote afmetingen in deze beperkte ruimte. Op de tafel staat een geopende blikken leestrommel, waarvan de inhoud wijd en zijd in de grootste wanorde over de tafel ligt uitgespreid. Een half geledigd glas brandy-soda, een kistje welriekende manilla's, een witte helmhoed, een rotting met een in het oog vallend dikken knop en onderscheidene andere voorwerpen staan of liggen ordeloos verspreid tusschen een menigte illustratiën, maandwerken en romans, oogenschijnlijk met opzet dooreen gewoeld. Deze tafel is het trouwe beeld van het huishouden van een alleenwonend jongmensch in Indië. Bij de tafel, dicht onder de lamp, staat een | |
[pagina 4]
| |
luierstoel, waarin de jonge man heeft plaats genomen en met de beenen lang uitgestrekt op de uitgeslagen zijstukken, bezig is met het doorbladeren van de bekende Fransche illustratiën ‘Journal amusant’ en ‘Petit journal pour rire’. Met wellust beschouwt hij de verleidelijke houdingen der daarin afgebeelde Parijsche dameswereld en leest met blijkbare ingenomenheid de dubbelzinnige onderschriften. De teekeningen boeien zijn aandacht en werken op zijn prikkelbaar gestel. Geeuwend vouwt hij de handen boven het hoofd en rekt zich herhaalde malen uit. Dan werpt hij eensklaps beide blaadjes weg en zoekt uit den chaos op de tafel een Fransch romannetje van een verdacht auteur, waarin hij weldra met gespannen aandacht verdiept schijnt. Het is echter den Controleur Obbink - zoo heet onze jonge man - niet gegeven zijne gedachten bij zijn lectuur te bepalen. Hoe rustig van gemoedsstemming en kalm van aard hij anders moge wezen, thans is hij rusteloos en zenuwachtig. Als de nachtwacht daar buiten klokke tien doet hooren, springt hij als verschrikt uit zijn stoel op, loopt haastig zijn voorgalerij in en kijkt en luistert weer op dezelfde geheimzinnige wijze. Hij ontdekt niets en teleurgesteld blijft hij eenigen tijd strak in de duisternis staren. ‘Sidin!’ roept hij wrevelig en met de hardheid van stem, waarmede men in Indië zijn bedienden pleegt te ontbieden. Hij wacht een | |
[pagina 5]
| |
poosje en als hij zekerheid heeft, dat zijn stem niet gehoord is, herhaalt hij zijn uitroep, maar nu zoo luid, dat een paar glatiks verschrikt uit een rozenstruikje opvliegen en tjilpend de vlucht nemen. Niemand komt intusschen opdagen en het gebruikelijke antwoord van ‘Toewan!’ blijft eveneens weg. Vertoornd loopt hij met groote stappen naar de achtergalerij, waar hij in een donker hoekje, half onder hunne sarongs verscholen, Sidin, zijn huisjongen, en den KebonGa naar voetnoot(1) ziet liggen. ‘Di mana loe?’Ga naar voetnoot(2) spreekt hij minachtend, terwijl hij zijn vraag vergezeld doet gaan van een barsche uitdrukking, die zijn bedienden niet van hem gewoon zijn. Beiden worden met schrik wakker. Kebon springt snel overeind, slaat zich in haast de sarong om de leden en verwijdert zich schielijk in de richting der bijgebouwen. Sidin evenwel is niet zoo spoedig uit het veld geslagen. Hij is een ervaren bediende, die verschillende njonja's en toewans gediend en nauwkeurig gadegeslagen heeft. In den veeljarigen omgang met Europeanen heeft hij een veel juisteren blik op de Europeesche maatschappij gekregen en een beter oordeel over de blanda's leeren vellen dan men in eenig inlander zou durven veronderstellen. Bedaard ordent hij eerst zijn hoofddoek, die | |
[pagina 6]
| |
in den slaap is losgewoeld, waardoor zijn lange, zwarte haren hem, evenals bij een vrouw, op den rug zijn gevallen, en mompelt bijna onhoorbaar: ‘Toewan!’ ‘Oppas belom ada?’Ga naar voetnoot(1) vraagt de controleur, weinig vriendelijker dan zoo even. ‘Korang priksa, Toewan,’Ga naar voetnoot(2) is het antwoord van zijn gedienstigen geest. Elk, die eenigen tijd in Indië is geweest en met inlanders heeft moeten omgaan, kent de ware beteekenis van dit ‘korang priksa.’ Het is een grappige uitdrukking, die door onze bruine broeders gebruikt wordt, wanneer ze iets niet willen, kunnen of mogen zeggen. Als antwoord gebezigd op een vraag maakt het ons meestal korzelig, omdat het geen stap nader brengt bij datgene, waar we onderzoek naar doen, terwijl we duidelijk inzien, dat het antwoord slechts een kunstgreep is om zich van de zaak af te maken. Obbink althans is door het ontwijkend antwoord van zijn jongen nog wreveliger geworden dan hij door de opgewondenheid van zijn toestand reeds is. Zijne verstoordheid over het uitblijven van den oppasser moet Sidin nu ontgelden. Hij vaart uit op een wijze, zoo als hij dat nimmer te voren tegen dezen trouwen bediende heeft gedaan. Als hij uitgeraasd heeft, gebiedt hij hem zich te verwijderen | |
[pagina 7]
| |
en den wegblijvenden oppasser te gaan zoeken. Sidin heeft de scherpe berisping geduldig en stilzwijgend aangehoord. Zijn gezicht verraadt niet de minste gevoeligheid over de onredelijkheid der bestraffing. Hij is zich zelf geen kwaad bewust. In zijn gedrag en handelingen van heden avond had immers niets berispelijks gelegen. Als gewoonlijk had hij om acht uur na het diner de tafel afgenomen met behulp van den Kebon, de Kokki en zijn eigen vrouw, die daarvoor expresselijk uit de kampong was komen overloopen, waarna ze gezamenlijk de restanten van Toewan's diner hadden verorberd. De beide vrouwen waren daarop huiswaarts gegaan en met Kebon had hij in afwachting van de bevelen zijns meesters een strootje opgestoken. Al pratende en rookende waren ze beiden weer als naar gewoonte in den dut geraakt. Dit kon nu toch niet de reden zijn, meende hij, dat Toewan zoo betoel marahGa naar voetnoot(1) was geworden. Neen, Sidin begreep terecht, dat de oorzaak van de onverwachte ergernis en onverdiende bestraffing in een heel andere omstandigheid moest gelegen zijn. Sedert eenige dagen was hij onderricht van de gebeurtenis, die eerlang in de woning van den Controleur zou plaats hebben. En zijn combinatie-vermogen was groot genoeg om de scène van zoo even daarmede in verband te brengen. Hij is het erf opgeloopen en in de duister- | |
[pagina 8]
| |
nis verdwenen, kwansuis om den oppasser te gaan zoeken, doch in waarheid om ter sluiks een bezoek aan zijn huisje in de kampong te brengen. De Controleur heeft zich na Sidin's vertrek opnieuw in zijn luierstoel neergevlijd en zijn roman weer ter hand genomen. Doch vruchteloos tracht hij in de lectuur afleiding te vinden voor de onrust van zijn gedachtengang. Hij richt zich uit zijn liggende houding op, gaat naar de kast in een hoek der galerij, waaruit hij een flesch en een glaasje te voorschijn haalt en schenkt zich een glas brandykringGa naar voetnoot(1) in, dat hij in één teug ledigt. Dit is zeker niet het geschikte middel om zijn zenuwen te doen bedaren. In alle richtingen begint hij nu zijn voorgalerij te doorkruisen op een wijze, waaruit de grootste opgewondenheid blijkt. Zijn geest kwelt hij met het zoeken naar de vermoedelijke oorzaak van het uitblijven van haar, wier komst hij volgens afspraak reeds te negen uur verwacht heeft. Hoewel de vrees zich langzamerhand meer van hem begint meester te maken, dat het haar eigen onwil is geweest, tracht hij zich op te dringen, dat het bepaald te wijten moet zijn aan zijn dommen en tragen oppasser of wellicht ook wel aan de hevigheid van het onweder en den regen, dat ze niet op tijd verschenen is. | |
[pagina 9]
| |
Obbink is een flinke, jonge man van middelmatige lengte en eerder gezet dan slank van gestalte. Hij heeft een gespierd en gezond uiterlijk, schoon hij reeds bijna zeven jaar in de heete laaglanden van Java heeft doorgebracht en wel in streken om hare ongezondheid bij Europeanen algemeen gevreesd. Zijn haar, thans gedekt door een mutsje van indisch model en maaksel en zijn puntige knevels zijn glanzend zwart en men zou hem daardoor lichtelijk voor iemand van gemengd bloed aanzien, wanneer de vorm van het gezicht en vooral de helderblauwe oogen niet zijn pursang Europeesche afkomst verrieden. Die oogen diepliggend in hunne kassen en overwelfd door donkere eenigszins gefronste wenkbrauwen bezorgen hem een streng uitzicht, evenals de stijf opeengedrukte lippen een wel wat trotsche uitdrukking aan zijn gelaat geven. Twee prachtige rijen witte tanden, een goed gevormde neus, een breed voorhoofd sieren zijn gezicht, waarvan de kleur als die zijner handen door den invloed der tropische zon gebruind is. Die bruine gelaatskleur misstaat hem echter geenszins. Hij is ten laatste op een der wipstoelen gaan zitten, die om een ronde tafel in de voorgalerij staan geschikt en schommelt onrustig op en neer. Eensklaps springt hij gezwind op, als hij geritsel achter zich hoort, doch gaat weer zitten, daar hij bespeurt, dat het slechts zijn huisjongen is. Sidin is al dien tijd | |
[pagina 10]
| |
in de kampong bij zijn vrouw geweest, die op een baleh-balehGa naar voetnoot(1) uitgestrekt zijn komst verbeidde. Haar man is meestentijds niet voor elf uur des avonds thuis en daarom verwonderde haar nu zijn vroege verschijning. Sidin deelde haar natuurlijk het gebeurde mede. Beiden hadden ze zich toen verdiept in allerlei onderstellingen en gissingen en waren tot de slotsom gekomen, dat de nieuwe, jonge njaiGa naar voetnoot(2) heden avond hare intrede in het huis des Controleurs zou doen. Sidin was eindelijk in die overtuiging teruggekeerd. De nieuwsgierigheid zijner vrouw was in die mate geprikkeld, dat ze in stilte haar man is gevolgd. In een donker hoekje had ze zich verscholen, van waar ze alles naar genoegen hoopt te kunnen gadeslaan. Sidin, die voor een nieuwe uitbarsting zijns meesters vreesde, is met een eenigszins beklemd gemoed naar voren getreden en neergehurkt. Met eenige beving in de stem deelt hij mede, dat de oppasser nog nergens te zien is. Als om zijn leugenachtig verhaal te logenstraffen, verschijnt op hetzelfde oogenblik de persoon in kwestie. Nu hij zich op heeterdaad op leugen en plichtverzaking betrapt ziet, kijkt hij verschrikt en verslagen eerst den oppasser en daarna zijn heer aan en zou zich zeker haastig uit de voeten hebben gemaakt, | |
[pagina 11]
| |
indien zijn nieuwsgierigheid naar de mededeelingen van den ‘Oppas’ niet grooter ware geweest dan zijn vrees voor een gevoelige en thans verdiende terechtwijzing. Doch de Controleur was te zeer ingenomen met de terugkomst van zijn oppasser en zelf te verlangend naar eenig bericht om zich met andere zaken bezig te houden. De langverwachte is in voorovergebogen houding eerbiedig genaderd en heeft op een paar schreden afstands van den Controleur op den vloer plaats genomen, de beenen onder het lichaam gekruist. Na op Javaansche wijze een zwaaiende beweging gemaakt te hebben in de richting van het voorhoofd met de plat tegen elkander gedrukte handen - de soembah - spreekt hij zacht zijn begroeting uit. Hij is gekleed in het waarlijk potsierlijk uniform der Indische politie-oppassers: de zwarte rok en pantalon geel gegalonneerd, een versiering, waarom men deze menschen in Indië met den spotnaam van ‘geelvinken’ bestempelt. ‘Di mana begitoe lama?’Ga naar voetnoot(1) vraagt de Controleur hem met voorgewende verbazing over zijn lang uitblijven. ‘Soesah, Kandjeng,’Ga naar voetnoot(2) antwoordt de oppasser op een toon, waaruit het moeitevolle van de hem opgedragen taak moet blijken. ‘Perampoean ada di mana?’Ga naar voetnoot(3) vraagt de | |
[pagina 12]
| |
eerste aarzelend, daar de vrees weer bij hem opkomt, dat het wellicht niet gelukt is het jonge meisje naar hier te lokken. ‘Ada di blakang, Kandjeng,’Ga naar voetnoot(1) is het geruststellende bescheid. Obbink is tevreden en voldaan. Zijn gezicht heldert op en levendig gelast hij haar binnen te leiden. De oppasser en Sidin verwijderen zich naar de achtergalerij, de eerste om twee inlandsche vrouwen binnen te laten en de laatste om de deuren der middengalerij te sluiten, gedeeltelijk uit geveinsde kieschheid, doch voornamelijk om zich zelven en den oppasser gelegenheid te verschaffen ongemerkt getuigen te kunnen zijn van wat daar binnen zal plaats hebben. Zijn vrouw is schielijk uit haar schuilhoek te voorschijn gekomen, posteert zich eveneens achter de deuren en begint als de beide mannen door de jaloezieën te gluren. Er zijn twee vrouwen binnengekomen of liever binnengeslopen. De oudste is van middelbaren leeftijd en heeft niettegenstaande haar gebogen en slaafsche houding een vrijmoedig, ja zelfs brutaal voorkomen. Met het ontzag en de vereering als voor een heiligdom is zij deze woning ingetreden, en heeft vol eerbied aan de voeten van den heer des huizes plaats genomen. De gloed harer oogen verraadt hartstocht, haar gansche wezen geeft meedoogen- | |
[pagina 13]
| |
looze strengheid en haar spreken baatzucht te kennen. Het uiterlijk en de manieren der jongere vormen met deze huichelachtige vertooning een scherpe tegenstelling. Bij deze treden angst en verdriet onmiskenbaar op den voorgrond: angst voor den gevreesden man met het strenge uitzicht daar voor haar en verdriet over het geweld, dat men haar aandoet. Zij is een dier lieve, frissche Javaansche meisjes, die zich zoo zelden langs wegen of op openbare plaatsen laten bewonderen en zich in haar kampongs of dessa's alleen dan buiten wagen als ze zich voor onbescheiden en vrijpostige blikken gevrijwaard achten. De kleinheid harer gestalte, de fijnheid harer leden en vooral het kinderlijk jeugdige van haar gelaat zouden ons waarschijnlijk in den waan brengen, dat we een kind voor ons zagen, als de rondheid en volheid harer vormen niet de tot vollen wasdom gekomen maagd verrieden. Haar schoon, lichtbruin aangezicht wordt thans ontsierd door de sporen van tranen, terwijl de wanordelijkheid van het prachtige, zwarte haar het vermoeden wekt, dat ze gewelddadig hier heen gevoerd werd. De vrees doet haar ineenkrimpen en half achter de dispenskast wegschuilen. De Controleur is te gelijk met de beide vrouwen naar binnen gegaan en terwijl Sidin de voor- en achterdeuren der galerij sluit, staat hij tegen de tafel aangeleund. Zijn oogen, | |
[pagina 14]
| |
waarin booze voornemens te lezen zijn, wijken niet van de jonge maagd af, die bevreesd voor de scherpte van zijn smachtenden blik meer en meer terugdeinst en wegschuilt. Als hij eindelijk zijn huis gesloten ziet en zich onbespied waant, draait hij het heldere licht neer, zoodat slechts een flauw schijnsel de binnengalerij verlicht tot spijt der nieuwsgierige bedienden, die nu grootendeels van het genot van het zien zijn beroofd en zich enkel met luisteren moeten tevreden stellen. Vervolgens gaat hij op zijn prooi af, neemt haar zacht en fijngevormd handje in de zijne en streelt haar de volle wangen, doch zij rukt zich verschrikt los en siddert onder de aanraking. ‘Welke zijn de voorwaarden, waaronder gij uw anak masGa naar voetnoot(1) aan mij afstaat?’ vraagt hij in het Maleisch aan de oudste der beide vrouwen. De aangesprokene geeft echter geen rechtstreeksch antwoord op zijn vraag, doch begint in het breede uit te weiden over de liefderijke zorgen, die zij steeds voor Djiwa gehad heeft sinds den dag, dat ze haar als kind aannam en over de groote uitgaven, die daarmede natuurlijk waren gepaard gegaan. Als Kandjeng haar nu eenigszins tegemoet wilde komen en haar man de hulp niet onttrekken zou, die hij hem eenige dagen geleden had | |
[pagina 15]
| |
toegezegd, dan zouden ze zich beiden rijkelijk beloond achten en nooit berouw hebben, dat ze hun lief pleegkind aan hem hadden afgestaan. Obbink begrijpt ten volle de bedoeling, die de vrouw met haar omhaal van woorden had. Bij de onderhandelingen, die hij onlangs met de pleegouders had aangeknoopt over het afstaan van Djiwa als njai, had hij immers haar een rijke belooning en haar man steun beloofd ter bereiking eener hoogere sport op de ladder der inlandsche ambtenaarswereld. Die beloften waren gedaan bij het gezicht der lieve Djiwa in een oogenblik van hartstochtelijke opwinding en hij kan ze nu niet meer herroepen. Dat zou hem het schoone meisje weer doen verliezen, daar alleen baatzucht en jacht op bevordering de drijfveeren zijn geweest, die de pleegouders tot het afstaan van Djiwa hebben geleid. Intusschen is hij nu niet in staat iets te weigeren. Zijn grootste verlangen is op dit oogenblik een einde aan de onderhandelingen te maken en zich alleen te zien met de verleidelijk schoone pleegdochter. ‘Goed,’ zegt hij ongeduldig, ‘ik zal u honderd gulden belooning geven, Djiwa een maandgeld van vijftien gulden toekennen en uw man de hulp verleenen, die ik hem toegezegd heb. Neemt ge daar genoegen mede?’ De vrouw is ten hoogste voldaan. Hare oogen stralen van tevredenheid en haar mond plooit zich tot een onderdrukt lachje, terwijl | |
[pagina 16]
| |
ze een goedkeurend antwoord uitspreekt. Zij honderd gulden en haar man wedono! Allerlei zalige gedachten en heuglijke plannen voor de toekomst vliegen haar bliksemsnel door het hoofd. Onderwijl is de Controleur in een der zijkamers binnengegaan, die op de middengalerij uitkomen en keert spoedig terug met eenig bankpapier ter waarde van honderd gulden, dat hij op den vloer voor de vrouw uittelt. Deze nochtans aarzelt het geld op te nemen en kijkt het wantrouwend aan. Het gaat haar verstand te boven hoe het mogelijk kan zijn, dat deze gescheurde papiertjes, die zich niet eens door pracht onderscheiden, een zoo hooge waarde kunnen vertegenwoordigen. Ze had zich liever uitbetaald gezien in klinkende ringitsGa naar voetnoot(1), waarvan ook zij de waarde kent. De Controleur bespeurt haar aarzeling en tracht haar gerust te stellen, wat hem evenwel maar half gelukt. Niet zonder teleurstelling op het gezicht en argwaan in het hart strijkt ze het geld op. Zij wil nu opstaan om te vertrekken, maar wordt door Obbink teruggehouden. ‘Prawang betoel?’Ga naar voetnoot(2) vraagt hij haar zacht op Djiwa wijzend, die nog in dezelfde houding verscholen zit. ‘Betoel, Kandjeng,’ verzekert zij ten stelligste. ‘En mocht Kandjeng merken bedrogen | |
[pagina 17]
| |
te zijn, dan mocht hij Djiwa als een hond zijn huis uitjagen en zijn betaling terugeischen.’ De onderhandeling is hiermede afgeloopen en de koop gesloten. Beide partijen zijn tevreden. Na den Controleur volgens Javaansche adat gegroet te hebben, verwijdert de pleegmoeder zich haastig zonder een enkel woord van afscheid tot haar arm pleegkind te richten, dat haar angstig en ingespannen met de oogen volgt. Snel heeft ze de deur achter zich gesloten, als vreesde ze, dat Djiwa van deze gelegenheid gebruik zou maken om te ontvluchten. Haar vrees blijkt niet ongegrond te zijn. Het jonge meisje heeft werkelijk op dit oogenblik gewacht als de eenige kans om nog te ontkomen uit de macht van al die gevreesde en hardvochtige menschen. En zeker zou de poging, die ze aanwendde om te ontsnappen, gelukt zijn, indien haar pleegmoeder minder behoedzaam ware geweest. Schielijk was ze overeind gesprongen en naar de deur gevlogen, doch die was juist door de booze vrouw gesloten. Obbink heeft haar in zijn sterke armen opgevangen en draagt den voor hem zoo kostbaren last in zijn kamer, die hij aan den binnenkant afsluit.............................. De nacht is voorbijgegaan. Het oogverblindend licht van den dag heeft de dikke duisternis van den nacht vervangen. De zon schiet haar verzengende stralen over het kort geleden zoo rijkelijk besproeide aardrijk uit en trekt | |
[pagina 18]
| |
in dampen, tot zich, wat de uitgedroogde, dorstige planten nog niet hebben opgeslorpt en ingezogen. Buiten in de verfrischte natuur heerschen weer leven en bedrijvigheid. We gaan nogmaals de woning van den Controleur van Tjiworo in: Gisteravond hebben we ons verwijderd, omdat het onze wensch niet was getuige te zijn van Djiwa's wanhopigen strijd, om dit huis te ontkomen. De slaapkamer is thans geopend, waar we de ongelukkige hebben zien binnendragen weerloos in de armen van het ruw geweld, omdat ze op het punt was haar bezinning te verliezen. We wagen het een blik naar binnen te werpen. Het is een ruime kamer opgevuld met allerhande meubels, waarvan vele overbodige die met den vloer, den zolder en de wanden, als overal elders in huis, de kenteekenen dragen, dat een vrouwenhand gemist wordt om hier orde en regel te scheppen. Op dit oogenblik verkeert de kamer in een staat van de grootste wanorde. Alles geeft er blijk van den vreeselijken nacht, die er werd doorgewaakt en doorgeworsteld. Al die verwarring om ons heen vergeten we evenwel voor het aandoenlijk schouwspel, dat zich onder een der zijramen voor ons opdoet. Daar ligt als het beeld van smart en wanhoop de schoone Djiwa in het volle, pijnigende bewustzijn van haar bewezen onmacht. Haar verwrongen gelaat getuigt van bitter lijden en hevige afmatting. Lang heeft ze met al de kracht harer jeugdige spieren gekampt | |
[pagina 19]
| |
tegen het boos opzet, dat haar het ontkomen trachtte te verhinderen, doch ook nu weer heeft het sterkere over het zwakkere gezegevierd. De overmacht brak haar tegenstand en werd haar val! De donkere oogen zijn rood geweend en het gitzwarte haar daalt in weelderigen overvloed van den divan af, waarop ze ligt uitgestrekt, tot op den vloer. Dit prachtige, lange haar is het eenige, wat niet aan haar klein en fijngevormd lichaam geëvenredigd is. Haar hart klopt luide en de borst gaat onrustig en gejaagd op en neer. Het donkerbruine baadje, dat nauw om lichaam en armen sluit en haar fijne vormen zoo schoon doet uitkomen, is op een paar plaatsen gescheurd en draagt met de sarong van Solosch batik en het verwarde hoofdhaar de duidelijk zichtbare sporen van een lange worsteling. Obbink ligt geknield over zijn slachtoffer heengebogen. Een van Djiwa's kleine handjes houdt hij stevig in de zijne als om het losrukken te voorkomen. Bij tusschenpoozen streelt hij haar en kust haar op de verbleekte wangen. In het Javaansch spreekt hij haar zoete troostwoorden toe en tracht haar tot gelatenheid en een zachter oordeel te stemmen. In zijn vervoering belooft hij haar allerlei dingen die volgens zijn ondervinding het hart van elke Javaansche vrouw bekoren en verteederen. Doch Djiwa blijft afkeerig het hoofd afwenden en laat al zijne vragen onbeantwoord. | |
[pagina 20]
| |
Op een knaapje onder zijn bereik staan een glas portwijn en eenige gebakjes en spijzen, lekkernijen uit de warong.Ga naar voetnoot(1) Alles is nochtans onaangeroerd gebleven in weerwil van zijn herhaalde en dringende verzoeken en beden. Hij, die geenszins van de bestaande Indische toestanden op de hoogte is en dus ook onze houding tegenover het overheerschte ras niet kent, zal wellicht van meening zijn, dat de Controleur, aangeklaagd door zijn geweten of zijn rechtsgevoel, met wroeging in het hart vergeving tracht te erlangen voor zijn schandelijk gedrag. De Indische lezer echter begrijpt wel beter, dewijl hij weet, dat de Europeanen in de Koloniën niet gewoon zijn zich te verootmoedigen en geen berouw of boetedoening kennen, wanneer het een vergrijp of misdrijf tegenover inlanders betreft. ‘Dat is het recht der overheerschers!’ zegt menig Indisch man en zoo ook de Controleur van Tjiworo! Noch berouw over de zonde, die hij tegenover dit onschuldig, argeloos meisje beging, noch medelijden met haar verdriet is dan ook de beweegreden, die Obbink voor zijn slachtoffer doet neerknielen. Het is slechts de vrees, haar in een onbewaakt oogenblik te zien ontsnappen en dus weer te zullen verliezen. Hoe wreed zou het zijn weer kwijt te moeten raken, waarnaar hij zoolang met vurige begeerte verlangd heeft en wat de baatzucht hem eindelijk in | |
[pagina 21]
| |
handen speelde. Hoe zou het hem spijten haar niet te mogen behouden, omdat hij de bedoeling heeft haar de bestemming te geven van al die andere jonge vrouwen in dienst van ongetrouwde en zelfs enkele getrouwde heeren, namelijk om zijn njai te worden. Het is dus de wolf in een schaapsvacht gestoken, die over haar heengebogen zit en troostredenen spreekt. Zijn taak is niet licht. Het zal spoedig blijken, dat het gemakkelijker ging haar in den lichamelijken kampstrijd zelfs bij den felsten tegenstand de nederlaag te doen lijden, dan haar afschuw, walging en haat te overwinnen. Langen tijd blijft Djiwa in den toestand van afmatting en radeloosheid liggen, waarin we haar vonden. Doch als ze zich eindelijk uit de omarming van haar aanrander loswringt en haar oog op een verdroogde, platgetrapte melati valt, springt ze, een furie gelijk, in wilden hartstocht uit haar houding op en vliegt op de overblijfselen der in Indië zoo geliefkoosde bloem af. Het is de melati, die Kromo, de jongeling harer droomen, haar eens in de haren stak, toen hij haar zijn hulp mocht verleenen bij het rijstblok. ‘Deze reine, blanke bloem is het beeld mijner liefde, vertrap haar onder uwe voeten, wanneer ge mij ontrouw wordt,’ had hij gezegd. Als een heilig aandenken en een geschenk van onschatbare waarde had ze dit sieraad uit Java's bloementuin steeds bewaard en, als amulet in haar sarongband geknoopt, bij zich gedragen. Thans | |
[pagina 22]
| |
ligt de melati daar vertrapt en geschonden als haar onschuld en eerbaarheid zelve. Onverschrokken en uitdagend kijkt ze den Controleur aan, tot wien ze kort geleden nog zoo eerbiedig als tot een heilige persoonlijkheid opzag en wiens strenge blikken ze angstig schuwde. Haar oogen stralend van woede en haat zijn dreigend en onheilspellend op hem gevestigd. Het haar hangt haar in lange, dichte golven verwilderd over rug en schouders. Haar borst hijgt zwoegend op en neer en haar hart bonst met hoorbare slagen, terwijl lichaam en ledematen hevig trillen. Obbink, als Controleur gewoon aan stipte opvolging van bevelen en slaafsche betuigingen van eerbied en onderworpenheid van de zijde zijner onderzaten, siddert nu voor de woeste blikken en de dreigende houding van dit beleedigde meisje. Met vrees en angst in het hart ziet hij haar oogen bliksemen, haar toorn tot waanzin aangroeien en zenuwachtig volgt hij elk harer bewegingen als een bedreiging tegen zijn leven. En werkelijk zou er in dit oogenblik van de hevigste opwinding gevaar voor hem bestaan hebben, wanneer hij haar in de lange worstelingen van dezen nacht niet het wapen had ontfutseld, dat ze onder haar kleeren verborgen hield. Het was een kleine kris, zooals de Soendaneesche vrouwen wel bij zich dragen. Het lemmet was van prachtig gesmeed staal, maar door den ouderdom van een paar eeuwen | |
[pagina 23]
| |
was het eenigszins verroest; het hecht van karbouwenhoorn kunstig gesneden in den vorm van een drakenhoofd en de scheede van spiegelglad kemoeninghout met wit-beenen onderstuk. De traditie had aan dit wapen een bijzondere wijding gegeven en een bovenaardsche macht toegekend. Het geloof was er namelijk aan verbonden, dat er geesten in huisden, die de macht hadden ongelukken en rampen te weren. Dergelijke heilige wapens zijn intusschen niet zeldzaam bij de Javanen. Ze blijven als reliquieën in de familie bewaard en vertegenwoordigen dikwijls een fabelachtig hooge waarde. Het kleine wapen, waarvan de Controleur zich gelukkig nog te rechter tijd had kunnen meester maken, was mede een geschenk van Kromo aan Djiwa. Ofschoon deze kris de beschermgodin zijner familie was, had hij het wapen heimelijk weggenomen en aan zijn bedreigde schoone ter bescherming harer onschuld afgestaan, zonder vrees te koesteren voor de gevaren en rampen, waaraan hij het ouderlijk huis door deze berooving prijs gaf. Djiwa had het gretig aangenomen en trouw bij zich gedragen, vooral toen de blikken van den Controleur hoe langer hoe begeeriger waren geworden en zijn bedoelingen haar achterdocht hadden opgewekt. Djiwa deed een greep onder haar kleeren, alsof daar nog de kris stak, waarmede ze zich zelve en ook Kromo zou kunnen wreken. Doch dan vliegt de gedachte haar door het hoofd, | |
[pagina 24]
| |
dat de onmensch haar ook het wapen ontnam, dat haar beschermen moest. Haar kostbare bloem vertrapte hij, zooals hij haar geluk verwoestte en Kromo's liefde vertrad. Hare kris ontstal hij, gelijk hij haar alles ontroofde. In ziedenden toorn vliegt ze eindelijk op haren vijand af, doch voor ze hem nog bereikt heeft, valt ze onder het uitstooten van een vreeselijken gil met een harden slag op den steenen vloer neer. Op afgrijselijke, schrikbarende wijze trilt haar gansche lichaam onder hevige stuiptrekkingen en verdraaien haar oogen zich in hunne kassen, terwijl het bloed uit een diepe wonde gutst, die ze in het hoofd heeft gevallen. Het arme kind ligt in zwijm. Obbink sluit haastig de deur uit vrees, dat zijn bedienden te weten mochten komen, wat in zijn slaapkamer gebeurt. Vervolgens legt hij Djiwa op de divan en tracht haar weer bij te brengen en het bloed te stuiten. Zijn gelaat en zijn handelingen geven de levendigste bewijzen van angst en onrust. De bloeding heeft spoedig opgehouden, maar de bezwijming duurt voort, in weerwil van al de kunstmiddelen, die men in dergelijke gevallen toepast. Zijn vrees neemt met elke minuut toe, toch kan hij zijn schaamtegevoel niet overwinnen om vreemde hulp in te roepen. Eerst na een langen tijd van zenuwachtige spanning begint Djiwa weer teekenen van leven te geven en maakt daardoor een einde aan de pijniging van zijn hart en zijn geweten. Hij ademt weer | |
[pagina 25]
| |
vrijer en uit blijdschap zet hij zich bij haar op den divan neder en vat haar handjes in plaats van zich nu voorzichtigheidshalve terug te trekken, om te voorkomen dat het gezicht van zijn gehate persoonlijkheid haar een nieuwe bezwijming mocht bezorgen. Ze laat hem evenwel lijdelijk begaan. Spoedig heeft ze nu haar bezinning geheel herkregen, doch een harde koorts overvalt haar weldra, die haar geheel en al weerloos maakt en aan den geweldenaar overlevert............ We verlaten haar in dezen toestand om, alvorens haar lijdensgeschiedenis te vervolgen, een belangrijke schrede terug te doen in het leven van dezen Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur op Java. |
|