| |
| |
| |
XVIII.
Het boos Voornemen.
Het leger, welk den graef by een verzameld had, en aen wiens hoofd hy naer Brugge, om die muytzieke stad te kastyden, optrok, was talryk, en telde vele ridders in zyne rangen. In dit deel van het legerkorps over welk Jacob Van Uytkercke het bevel voerde, bevonden zich Rogier, heer van Ghistel, en den ridder Walter van Lovendeghem; dry hofjonkers van een losbandig leven en van een wulpsch gedrag. Men heeft reeds over de trotschheyd en over den hoogmoed, als ook over de trouwloosheyd van de twee gevolmagtigden, hooger konnen oordeelen; dat men nu wete dat deze ridders ook geyle en ontuchtige edellieden waren. Hun zedeloos gedrag was alom gekend, en hunnen drift tot zinnelyke genuchten vervoerde hun als ontoombare peerden; des te gevaerlyker waren die jonkers, daer zy voor geene hinderpalen terug weken. Listig en doortrapt, valsch en schelmachtig,
| |
| |
vleyend en bedreygend, bedienden zy zich van alle ondeugden om tot hun doel te komen. Niets kon hun wederhouden, als zy voorgenomen hadden ergens eene zedelooze misdaed te wagen; niets kon hun afkeeren van eenig ontwerp, na dat zy eens eenen aenslag beraemd hadden. Niet zonder reden baerden zy den uytersten schrik aen alle jonge dochters, omdat zy niet zelden, by middel van geweld, van schaking, of van schelmstukken, het ongeluk te wege bragten van meer dan eene deugdzame en weerlooze meyd. De dry bovengemelde ridders, pragtig uytgedoscht, en op hooge en zware vlaemsche peerden verheven, reden voor de verschillige kompagnien boogschutters, en trokken aen het hoofd eener afdeeling van het groot legerkorps. Jakob reed in het midden zyner vrienden, en overtrof hun byna een hoofd in lengte. De houding der ridders die nevens den Heer van Uytkercke omrenden, was dien dag zeer verschillig; terwyl den arglistigen Rogier wel te vreden, geestig, spraekzaem, kluchtig en schertsend was, zag men Walter diepzinnig, peyzend, morrend en stilzwygend. Verscheyde mael, langs den weg, had men gepoogd de redekaveling op het een of ander voorwerp te doen vallen, maer Walter had weynig of niet gezeyd, en zeer verstrooyde antwoorden laten hooren.
De gedachten, welken in het gemoed dezer edellieden oprezen, waren weynig overeenkomend, want, terwyl twee van hun maer poogden den tyd al schertsende over te brengen, bleef den derden stilzwygend en diepzinnig; men zou gezeyd hebben, wanneer men eenen zydeling- | |
| |
schen blik op hem wierp, dat eenen gier hem het hert doorknaegde, zulke huyverachtige bewegingen kwamen van tyd tot tyd zyne gelaetstrekken misvormen! Inderdaed, den geest der boosheyd woedde in zyne ontstokene ingewanden, den vervloekten en gevallen engel die eertyds David en Salomon kwam bekoren, spoog zyn pestachtig vergif in het geyl gemoed van den onkuysschen Walter; de onteering van het zuyverste schepsel van Vlaenderen wierd beraemd; den wulpschen raedsman van Guido zwoer den ondergang der onnoozele Avezoeta! Of Walter geen genoegzaem vertrouwen stelde in zyne twee vrienden om hun zyn eerloos voornemen te veropenbaren, of hy misschien nog tot den laetsten schyn van schaemte niet had afgeleyd, zullen wy hier niet onderzoeken; zeggen wy enkelyk dat den ellendigen zich schynheylig gedroeg, en zyn ontwerp, onder eenen uytwendigen schyn van onverschillige bedaerdheyd, wist te verduyken.
Het valt ons moeyelyk de onderhandeling dezer dry edellieden te moeten melden, en de bedorvendheyd dezer hofjonkers te moeten afschetsen; doch, deze omstandigheden worden noodig om het vervolg dezer geschiedenis beter te begrypen, en om de boosaerdigheyd der edellieden van dat tydstip in haer opregt daglicht te stellen.
- By Sint Jooris! zeyde Rogier, de stilzwygendheyd die reeds verscheyde minuten geduerd had onderbrekende, onzen Walter moet groote pyn gevoelen. Den goeden jonker is aen het hert geraekt; zyne Clara heeft hem waerschynelyk een hoofdtooysel opgezet dat aen de muts van den hofgek van onzen graef gelykt, en hem de
| |
| |
verdedigings-middelen van het hoornvee doen bekomen. Hy is wel besteken, en dit geschenkje kon niet beter gegeven woorden dan aen dezen, die zoo mild in het uytdeelen van dergelyke optooysels was. Het spreekwoord kan niet falen, de maet met welke wy meten, zal ook deze zyn met welke wy gemeten worden.
- Het is eene ongetrouwigheyd der kleyne Mathilda, sprak Jacob van Uytkercke; het is immers van deze dat hy zoo ingenomen is.
- Stil! Stil! antwoordde Rogier, den graef heeft zich van het wederspannig hert van Mathilda weten meester te maken.
- Zegt gy waer? vroeg Jacob.
- Zoo heeft my Sersanders verzekerd. Doch, waerom die verwondering? Maekt gy misschien eenige aenspraek op de trouw dezer dochter? Is het zoo, dan zyt gy te beklagen; want, zoo men tegen Guido van Dampierre te worstelen heeft, men word meer dan eens uyt den zadel geligt, en meer dan eene lans moet men met den graef breken om overwinnaer te zyn. Niet waer, Walter?
Walter bleef stilzwygend, en Jacob wierp eenen blik op beyde zyne geburen.
- Ah! ah! ik begrype de zaek, zoo ging Rogier voord; gy zyt beyde verliefd op Mathilda. Het schynt dat die kleyne schoone een hertendiefje is. Gy zucht? Jacob.
- Ja, antwoordde hy; uw gezegde doet my vermoeden opvatten. Ik zou zulks van den graef niet verwacht hebben.
- Is Mathilda dan niet fraey? vroeg Rogier.
- Dit is zy, en boven hare schoone gelaetstrekken
| |
| |
bezit zy ook vele begaefdheden die haer minnelyk maken. Ik wil u wel bekennen dat ik my gemakkelyk zou konnen beramen om haer myne hand en myne trouw aen te bieden.
- Uwe trouw! riep den ridder uyt; gy die voor uwe ontrouw bekend en gevreesd zyt!
- Scherts niet, Rogier; indien er eenen tyd van zinneloosheyd, eenen stond van onbestendige minnaryen bestaet, er is ook eenen oogenblik van reden, en eenen tyd van standvastige trouw.
- Gy zoudt u dan konnen tot den echt laten overhalen?
- Ja, indien Mathilda myne hand ontvangen wilt.
- Neen, Jacob, zoo sprak Rogier verder; gy spreekt geenzins in ernst. En gy, Walter, wat denkt gy van Jacobs voornemen?
Den schynheyligen Walter veynsde onverschillig en bedaerd te wezen, en sprak:
- Ik weet niet waer over gy redekavelt.
- Hoe! gy zyt dan zoodanig in andere gedachten verslonden, vroeg den heer van Ghistel aen zynen vriend Walter, dat gy ons gesprek niet hoort? Het is nogtans van de min dat wy praten, en deze gesprekken zyn u altyd aengenaem. Zyt gy dan zoodanig met Clara bezig dat gy Mathilda vergeet? Is die jonge schoone, voor welke den graef eenen vurigen drift heeft opgevat, u niet meer eenige aendacht weerd?
- Mathilda verdient allen lof, alle eer, en alle liefde, antwoordde Walter; Clara is ook niet te verstooten, ofschoon zy de uytstekende gaven en de hooge geboorte van Mathilda niet bezit. Beyde zyne beminnensweerdige
| |
| |
persoonen, en ik zal het my altyd tot eer houden de achting der eerste en de liefde der andere te verwerven. Maer.... Ik dacht aen haer niet.
- Als die vrouwlieden het voorwerp uwer gedachten niet zyn, sprak Jacob, waer op konnen de gedachten van Walter zich vestigen?
- Zyn er dan maer twee schoone te vinden? Zyn er dan geene vrouwen buyten Clara en Mathilda die onze liefde weerdig zyn?
Deze woorden sprak Walter uyt met stuerschheyd, en scheen ontevreden om dat men hem in zyne overdenking niet gelaten had. Jacob regtte zich op in zyne stegelbanden, en bezag met verwondering den genen die hem die zonderlinge antwoord toestierde, terwyl Rogier luydkeels begon te lachen.
- Wel ja, zoo ging Walter voord, kan men dan niet eene andere lief hebben buyten deze die wy dagelyks in het hof aentreffen? Het is toch in het paleys alleen niet dat men beminnensweerdige vrouwlieden ontmoet. In de zalen van Guido schittert Mathilda, maer alle de edele gesteenten zyn in het paleys niet.
Deze antwoord kwam de beyde ridders wonder voor; doch geenen van beyde kon de meyning van Walter doorgronden. Zy konden hunne verbaesdheyd over de onverschillige woorden en over de bedaerde houding van hunnen medemakker niet verbergen.
- Indien ik wel uwe woorden begrype, zeyde Rogier tot zynen vriend den ridder van Lovendeghem, dan moet ik gelooven dat gy eene andere schoone ontdekt hebt
| |
| |
die uw hert heeft getroffen. Indien de perel van Gend, eene medestreefster by Walter van Lovendeghem gevonden heeft, is het zeker dat gy eenen schat ontdekt hebt.
- Zoo is het, antwoordde Walter. Van den oogenblik dat ik het aengezigt beschouwd heb, ben ik er als zinneloos van geworden. Het beeld dezer schoone staet in myn hert geprent; myn leven is haer toegewyd; ik wage alles voor dit meesterstuk der natuer.
- Ah! ah! bravo! Walter, bravo! herhaelden de twee vrienden van Walter te gelyk.
De aendoening en den beroerden toon, op welken den ridder deze woorden had uytgesproken, deden indruk op het gemoed der aenhoorders, en wekte nog meer hunne nieuwsgierigheyd op. Nauwelyks had Walter opgehouden van deze antwoord te geven, of het scheen dat eene koude rilling hem over het geheel lichaem liep; men zou gezeyd hebben dat het eenen rampzaligen was die een zyner schelmstukken veropenbaarde.
- Wie is die schoone? vroegen de twee anderen te zamen. Maek ons dit wonder bekend, zeg ons wie deze dochter is.
- Ik kenne die niet.
- Gy kent die niet? sprak Rogier, en gy wilt u voor haer slagtofferen! Gy kent dit meesterstuk der natuer niet? Spaer die leugen voor andere omstandigheden, en wees regtzinniger met uwe vrienden. Gy vreest misschien onze mededinging, maer ik belove u, op myn woord van ridder, u in geener manier de overwinning te zullen bestryden.
| |
| |
- Waerlyk; riep Walter al zuchtende uyt, ik kenne myne schoone niet, en nogtans!....
- En ik, zeyde Jacob, zal u geenzins in den weg loopen. Mathilda is alles wat ik wensche; en nu dat gy uwe genegenheyd op een ander voorwerp gevestigd hebt, ben ik van u en uwe aenrandingen verlost, en geenen twyffel of Mathilda, niettegenstaende de poogingen van den graef, zal ik tot trouwen overhalen; en dan, dan zeg ik vaer wel aen het hof. Myn besluyt is genomen. Spreek dan openhertig, Walter, zeg ons den naem uwer nieuwe minnares, aengezien gy van ons beyde niets te vreezen hebt, ons ridderwoord strekke u tot waerborg.
Walter bleef stilzwygend.
Het scheen als of inwendige pynigingen hem de spraek hadden afgesneden. En inderdaed, hoe bedorven het hert van dezen wulpschen hofjonker ook was, nog vond den knagenden worm van het geweten eene gevoelige plaets om zynen scherpen angel te doen gevoelen. Zoo is het gesteld met het menschelyk gemoed, ofschoon men alle inspraek toch poogt te verdooven, nog moet den boozen de folteringen van den gewetensangst verduren.
In dergelyken toestand kwynde Walter, maer zyne medegezellen begrepen dit hertzeer niet; zy schreven de pynelyke houding van dezen edelman aen andere oorzaken toe, en zetten hunne schertsingen voord.
- Wy kennen die streken, zoo zeyde Rogier; wy zyn van heden of gisteren in de wereld en in het hof niet, om niet te weten welk de inzigten van den slimmen Walter zyn. Meermaels immers, toen wy beyde naer een en
| |
| |
het zelve hert streefden, toen wy naer het zelve wild ter jagt snelden, of voor de zelve visschen onze netten uytwierpen, meermaels is onzen vriend min gelukkig dan wy geweest, en heden houdt hy zich min openhertig. Het geen hy op speur heeft, moet buytengewoon zyn; den schat die hy ontdekt heeft moet boven allen prys wezen, op dat hy zich ten onzen opzigte zoo gesloten houdt. Ik zou durven eene wedding aengaen, ik zou durven veel te pande stellen, dat ik het geheym van Walter binnen kort ontdekke. Misschien wilt hy ons eenen strik leggen, misschien zoekt hy ons eene poets te spelen; is het zoo, dan vergeven wy hem dit voor op....
- Indien Mathilda in het spel niet is; zoo onderbrak Jacob den spreker.
- Ja, ja; zoo ging den heer van Ghistel voord; Walter is bekwaem van ons eene verrassing te bereyden, en hierom schynt hy heden zoo verstrooyd. Hy speelt den schynheyligen, en zou ons geern doen gelooven het geen hy zelfs niet denkt. Hoe! zal men eenen najager van alle vermaken, eenen liefhebber van alle slach van genuchten, eenen verleyder van zoo vele onnoozelen, mogen gelooven dat hy van eene schoone is ingenomen, en dat hy die niet kent?
Deze spotternyen, welke Walter, op eenen anderen oogenblik, zou hebben toegejuycht, vielen nu als een zwaer peyl-lood hem op het hert. Ten prooy aen de nypende gispingen zyner vrienden, kon hy zich niet kalm houden, en ging gedwongen zyn eene uytlegging te geven; en dan zou hy misschien de afgunstigheyd zyner geyle medemak- | |
| |
kers hebben gaende gemaekt. Wanneer de wulpschheyd, door de onzuyvere driften aengevuerd, den ondergang van een maegdelyk hert heeft gezworen, en over de helsche listen beraemt om haer vermaledyd voornemen ten uytvoer te brengen, deze ondeugd, gelyk aen de roofzuchtige ongedierten en aen de noodlottige nachtuylen, haet het licht en vreest haer doel te veropenbaren. Dit gevoelde den boozen Walter, maer ook gevoelde hy dat men zyne woorden verdacht hield, en dit kon den trotschen jonker niet verdragen. Het was de twyffelachtigheyd aen zyne woorden die hem tot zyne vrienden deed spreken.
- Uwe woorden, antwoordde den heer van Lovendeghem, treffen my; ik zou nooyt gedacht hebben dat men myn gezegde zou in twyffel getrokken hebben, wanneer ik in ernst sprak.
- In ernst! zoo spreekt gy niet.
- Spreekt gy toch regtzinnig?
Aldus antwoordden de twee vrienden van Walter.
- Ja, zeyde dezen, ik spreek in ernst; ik ben regtzinnig, als ik u verklare dat ik de schoone meyd, voor welke ik zuchte, niet ken.
- Onmogelyk! riep Rogier; gy wilt ons blauwe bloempjes op de mauw spelden, maer Walter zal nog zoo ligt aen Rogier zulke ongerymdheden niet doen gelooven.
- Hoor, Walter, zoo sprak Jacob, indien uwe minnares voor ons een geheym moet blyven, zeg ons zulks regt uyt. Waerom poogt gy ons met alle die prulredenen te paeyen? Kennen wy u immers niet genoeg op dat gy
| |
| |
ons alles openhertig zoudt verklaren, of ons zeggen dat wy uw vertrouwen.....
- Niet verder, sprak Walter eenigzins vergramd; het geen ik u verklaerd heb is echt. Verwyt my met meer, en onthoudt u van aen myne regtzinnigheyd te twyffelen; op myn woord van eer, by den naem der gene die my ontvlamt, alles wat ik u gezeyd heb is in ernst geweest.
- Gy zyt dan verliefd, en gy weet niet ep wien?
- Gy bemint eene schoone, en gy kent haer niet?
- Gy brandt van min, en gy moet nog zoeken wien het is die uw hert heeft doen blaken!
- Gy wilt u slagtofferen voor eene meyd, en.....
De medemakkers van Walter meynden op dezen toon hunne spotternyen voord te zetten, wanneer den heer van Lovendeghem hun nog eens onderbrak, en zeyde:
- Schertst, spot en gekt op uw gemak. Maer, gevoelde gy enkelyk een deel der folteringen aen welke myn hert ten prooy is, gy zoudt meerder medelyden met uwen deernisweerdigen vriend hebben. De liefde die in my ontsteken is, op het zigt eener schoone die meer eenen engel dan eenen sterveling gelykt; de min die myn blakend hert verteert, is eene pynbank die my niet eenen enkelen oogenblik rust laet. Mogte ik haer nog eens zien! Mogte ik die engelin.....
Eenen zucht ontglipte de borst van den spreker, en hy schoof de kykgaten van zynen helm toe, op dat men de tranen niet zou bemerkt hebben welken zyne oogen ontsprongen. Jacob en Rogier stonden verbaesd, zy bekeken elkanderen, en wisten niet wat denken.
| |
| |
Ondertusschen wierd het hert van den bedorven Walter tusschen hoop en vrees geslingerd; op de holle zee dobbert een schip niet sterker dan hier het gemoed van den geylen hofjonker. Den geest der boosheyd, die zynen zetel in de brandende ingewanden van den bedorven edelman gevestigd had, worstelde met de laetste knagende prikkelingen welke nog een overblyfsel van voorgaende schaemte in zyn gemoed niet geheel had versteend. De vrienden van den gefolterden ridder schreven de gesteltenis van hunnen gezel aen andere oorzaken toe; zy eerbiedigden eenige stonden de stilzwygendheyd en de diepzinnige houding van hunnen medemakker, wanneer Jacob den eersten de stilzwygendheyd onderbrak.
- Walter, zeyde hy, wy beginnen geloof te geven aen uwe woorden; wy kennen allen wat eenen onoverwinnelyken drift is, wy hebben ons allen meermaels tot buytenspoorigheden en tot geweldige baldadigheden laten wegslepen; maer, uw karakter heeft zich nooyt door weemoedigheyd en diepzinnige werkloosheyd gekenmerkt. Gy waert ondernemend, gy waert stoutmoedig, ja meermaels roekeloos en overdreven. Wanneer eenig hert u wederstand bood, gy wist het beleg tot goed eynde te brengen; zoo gy hinderpalen op uwen weg ontmoette, gy wist die uyt den kant te ruymen; toen men u den ingang eener sterkte betwistte, gy wist den storm te wagen, en, gelyk het eenen vromen ridder betaemt, gy weekt voor geene gevaren. Waerom nu heden ook op dergelyke wyze niet gestreden?
- Kan men eenen vyand aenranden, als hy buyten
| |
| |
bereyk is? vraegde Walter met eene wanhopige stem.
En men bemerkte eene geweldige zenuwtrekking op zyn aengezigt, by het opschuyven van het onderste deel van zynen helm.
- In dit geval zeyde Rogier, zoekt men zynen tegenstrever. Maer, waerom hebt gy gelyk eenen manmoedigen ridder, het hert dier schoone niet ingenomen, voor aleer gy de in opstand zynde stad Brugge gingt tot gehoorzaemheyd brengen? Moest gy u aen de veelsoortige gevaren van eene lange bestorming blootstellen, en de pylen der muyters gaen trotseren, zonder over eene minnares den zegeprael behaeld te hebben? Walter! Walter! uw tegenwoordig gedrag is onuytleggelyk!
- En zoo gy eens sneuvelde onder de schigten en steenen der Bruggelingen? voegde Jacob hier by.
- Ah! zeyde Walter, en men hoorde hem zuchten.
Nu waren de driften die hem het gemoed doorgriefden ten top geklommen, en zyn hert wankelde tusschen woede en genegenheyd. Maer op welke genegenheyd kon Walter rekenen? Op welke wederliefde mogt hy zyne hoop vestigen? Ziet men ooyt eene tortelduyf den grypvogel beminnen? Heeft men ooyt het onnopzel en vlekloos lam genegenheyd en min voor den bloed- en vraekzuchtigen wolf zien koesteren? Hoe durft dan een der onedelste en vuylste wezens die de aerde draegt de hoop voeden van zynen geylen lust door de wedermin van het zuyverste schepsel der Vlaenderen te zien beloond worden? Neen, veel eerder zou men de stroomen in hunnen vloed gestut en naer hunnen oorsprong zou men wateren terug zien
| |
| |
voeren, dan dat men dergelyke zaken zou ontmoeten! Hy zuchtte, wel is waer, den wulpschen jonker, maer het was geenzins eenen maegdelyken en hemelschen zucht die het kenmerk der zuyvere zielen is; hy zuchtte, maer het was geenzins eenen zucht die den stempel is van die reyne herten, tempels en tabernakelen van den Geest des Heeren. Integendeel, het was eenen zucht van gramschap en woede, eenen zucht gelyk het geblaes van eenen tyger die op zyne prooy loert, eenen zucht gelyk het onheylvoorspellend geschuyffel van eenen nachtuyl by zyn overvliegen van een kerkhof.
Doch, deze zuchten van Walter wierden geenzins door zyne medegezellen begrepen, en het was om dat zy niet begrepen wierden, dat de onderhandeling die zoo zonderling was begonnen, op eene zoo ongewoone wyze wierd voordgezet.
- Indien gy eens onder de dolken der oproerigen vielt, zoo sprak Rogier van Ghistel, indien gy door de vreede metsers van Brugge vermoord, of onder de scherpgeslepene kapmessen der ongenadige vleeschhouwers op de merkt of in de straten van Brugge het leven moest laten, waer toe zouden u alle die zuchten gebaet hebben?
- Ik zou te Brugge sterven, en dit zou zelfs eene voldoening zyn voor my, zoo ik ten minsten......
Deze onvolledige antwoord van den bedroefden en verliefden ridder kwam des te zonderlinger voor aen zyne makkers, daer zy geenzins den zin der zelve konden vatten.
- Waerom niet daer sterven, waer het voorwerp uwer liefde is?
| |
| |
- Waerom niet aen de voeten uwer schoone?
- Waerom uw leven aen uwe minnares niet opgeofferd?
- Waerom de Bruggelingen bestryden?
- Waerom den kryg tegen eene oproerige stad voeren, voor aleer het hert van uwe zoogezeyde onbekende in te nemen?
- Waerom het oproerig Brugge komen dempen, en eene wederspannige meyd verlaten?
- Waerom niet ter plaets gebleven waer, voor u, met voordeel te stryden is?
- Waerom het hert uwer tegenstreefster niet ingenomen, voor aleer de stad Brugge te komen veroveren?
Alle deze vragen pynigden den verliefden Walter, en deden hem ondervinden dat zyne medemakkers niets van zyne liefde wisten, terwyl hy scheen te wyken voor eene veropenbaring; waerschynelyk vreesde hy het voorwerp hunner spotternyen te zyn, of eenen mededinger in hun te vinden. Wat er ook van zy of niet, hy was bovenmaten verlegen, en zynen angst wierd meer of min bemerkt door dezen welken hem vergezelden. Rogier en Jacob begonnen allengskens te gelooven dat Walter regtzinnig sprak, want zy kenden hunnen vriend te lang en te wel, om te konnen veronderstellen dat Walter zoo verre kon veynzen, en met zulke koelbloedigheyd den schynheyligen spelen.
Hier ging nu het gesprek veranderen, en de onderhandeling nam een meer ernstig karakter.
- Walter, zoo zeyde Jacob van Uytkercke eerst, gy zyt altyd onzen vriend geweest, en wy willen wel gelooven dat gy regtzinnig spreekt, en dat gy in ernst van uwe
| |
| |
nieuwe liefde ons hebt mededeeling gedaen. Doch, terwyl gy nog in pyn, in worsteling en in opzoekingen zyt, zoudt gy niet beter doen van ons alles regtzinnig te veropenbaren? Gy hebt reeds ons ridderwoord tot verzekering dat wy u in den weg niet zullen loopen, nu willen wy nog wel het voornemen maken van u in uwe poogingen te helpen en te ondersteunen. Niet waer, Rogier?
- Ik ben altyd bereyd eenen vriend te verpligten; was de antwoord van den heer van Ghistel.
- Ik bedanke u, myne vrienden, voor uwen aenbood, en aenveerde met alle genoegen uwe hulp. Rogier bezonderlyk kan myne voornemens begunstigen.
- Spreek, zeyde Rogier, en ik stelle my ten uwen dienste, en dit zonder eenige vergelding, ten zy deze van my den naem uwer minnares te zeggen.
- Ik kenne haren naem niet.
- Gy houdt ons op den dool, antwoordde Rogier. Indien gy onze aenbieding niet verstoot, dan moet gy ten minsten ons op den weg stellen om u te helpen.
- Gy zyt op den weg, antwoordde spoedig Walter van Lovendeghem; den weg dien wy volgen brengt ons, van stap tot stap, nader het voorwerp myner liefde.
Beyde de ridders waren verwonderd over die antwoord, en nog meer over de verandering die zy in de gelaetstrekken van den spreker zagen, daer hy juyst voor de eerste mael eenen blik op hun wierp.
- Het is ergens eene landvoogdes, zeyde Jacob, welke het hert van onzen Walter getroffen heeft.
- Is het zoo, sprak Rogier, geene valbruggen blyven
| |
| |
voor ons opgetrokken; wy zullen onzen vriend welhaest in het slot brengen waer zyne schoone zucht. Het is dus geene onbekende minnares, gelyk hy ons heeft gepoogd te doen gelooven. Ah! dien slimmen vos!
- Gy vergist u, Rogier, hernam Walter, deze voor wien ik zuchte en zoo veel lyde, is geene edele jonkvrouw, het is geene landvoogdes; het is geene edele matroone die myne liefde tot haer ontsteken heeft. Neen, neen; het is in geen slot dat ik haer moet vinden.
- Ik begrype niets van dit alles, viel Rogier hem in de reden.
- Gy zult alles begrypen, spoedde Walter zich om te antwoorden, hoort: Eene brugsche schoone is het voorwerp van al myn verlangen. Alles wat ik bezit, myn leven zelf, zou ik schenken, om haer, of het maer korten tyd ware, in myne magt te hebben. Gy kont my dus helpen; eene borgerdochter is toch zoo moeyelyk niet om schaken.
Rogier en Jacob waren over deze woorden ten uytersten verbaesd. Den eersten nogtans kwam dadelyk op het gedacht der zusters die hy in den winkel van Van den Damme gezien had, hy herinnerde zich nog den oogenblik op welken hy, te zamen met Walter, onder geleyde van eenen brugschen jongeling, zich naer de vergadering der magistraten begaf, in eene straet der stad Brugge had moeten stil blyven voor een huys welk al zyne aendacht vestigde, en waer hy twee jonkvrouwen gezien had, wiens schoonheyd hem ook getroffen had. Het was het huys van den goud- en zilversmid, en de dochters waren de deugdzame Avezoeta en Sybilla. Zoo
| |
| |
was het ook; het vermoeden van Rogier wierd welhaest verwezenlykt door de uytleggingen van Walter. Nu had den boozen Walter zyn helsch voornemen bekend gemaekt, en er wierd onder de dry edellieden beraemd op welke wyze het zuyverste schepsel der Vlaenderen onder de duyvelsche klauwen der zedeloosste schakers kon gebragt worden.
Hier onderbreken wy het gesprek dat de dry wulpsche ridders voordzetten, en stellen een eynde aen de onderhandeling dezer dry geyle jongelingen, die onder elkanderen overeenkwamen op welke wyze zy best de schoone dochter zouden schaken.
Men was ondertusschen aen de plaets gekomen waer het leger zyne tenten ging opslaen om er den nacht door te brengen. Het was daer dat het verlies der schoone Avezoeta besloten wierd; het was daer dat de ondeugd tegen de allerdeugdzaemste dochter zamenzwoer; het was daer dat de boosheyd over de strikken beraemde welke moesten geleyd worden om er de onnoozelheyd in te vangen. Maer, indien de Voorzienigheyd toelaet dat de deugd vervolgd en de zuyverheyd beproefd word, zy weet ook hare uytverkorene over hare vyanden te doen zegepralen.
|
|