| |
| |
| |
XIII.
Overwinning. - De twee Zusters.
Het eentoonig geschel der kleppende alarmklok had nog niet opgehouden de bewooners der angstvolle stad in de wapens te roepen, wanneer de twee dappere Bruggelingen, aen het hoofd hunner moedige wapenbroeders, het leger van den graef tot den aftocht gedwongen hadden, en den overwinningskreet uytgalmden. Het magistraet, in het raedhuys vergaderd, wachtte, niet zonder bekommerd te zyn, den uytslag af der stoute onderneming van eenige borgers; verscheyde neringen vergaderden hunne gewapende leden, om, in tyd van nood, hunne medemakkers op de vesten hulp en onderstand te bieden; de bewooners der toegangen van de poort, waer men handgemeen was geworden, kwamen in de stad gevlugt en zagen reykhalzend eenen gunstigen uytslag te gemoet; vrouwen en kinderen waren in doodelyke verlegenheyd over het lot der genen die tegen de benden van den graef waren opgetrokken;
| |
| |
elkeen, met een woord, wierd tusschen hoop en vrees geslingerd, wanneer eensklaps de blyde tyding wierd aepgebragt dat de krygslieden van den graef waren over hoop geslagen, en dat Brugge de overhand had behouden. Niet spoediger werpt den bliksem zyne schigten door de wolken, dan dat deze tyding door geheel de stad verspreyd wierd; het alarm-geklep veranderde in een overwinningsgeluyd. De stad, welke, eenige stonden geleden, zoo angstig en kommervol scheen, had nu een heel ander voorkomen; op de aengezigten der menigte, op welken men daer straks nog de vrees en de onrust zag geprent, lachten nu de vreugd en de voldoening. Overwinning! Zegeprael! hoorde men overal, en elkeen trok naer de plaets waer men gestreden had. Versche borgers wierden naer het voorgeborgt gezonden om de vermoeyde stryders te vervangen, om de gekwetsten te heelen en te vermaken, en om de dooden op te nemen. Verscheyde geestelyken zag men ook dadelyk ter plaets, en onder dezen deed den goeden oom der schoone Avezoeta zich opmerken, door de zorgen die hy de stervenden toediende, en door de heylzame vermaningen die hy de verdedigers der regten en der privilegien van Brugge in hun uyterste toestierde.
Ondertusschen, was de vreugd onbepaeld, de droefheyd was het niet min; de luydruchtige overwinningskreten wierden meermaels door weenende klagtredenen onderbroken. Hoe veel bloed had dien zegeprael niet gekost? Hoe vele vaders van huysgezin hadden hun leven niet verloren? De natuer kon niet tot zwygen gebragt worden, en hierom eerbiedigde men de tranen die zoo vele oogen
| |
| |
ontrolden. Doch, welhaest wierd dit geween gestelpt, en den roem die aen de dood der gesneuvelden wierd gehecht, was eene kragtige vertroosting, en het gedacht dat het bekomen der vernietigde privilegien niet te duer kon gekocht worden, was eene te groote beweegreden van leniging der menigvuldige rampen, door welke zoo vele huysgezinnen waren getroffen. En inderdaed, by de Vlamingen der middeleeuw vindt men dit altyd; de droefheyd over het verlies van zoo vele gesneuvelden is spoedig geëyndigd, als den slag door eene overwinning gevolgd is. Alzoo was het met onze voorouders gesteld; zoo lang zy de overhand behielden en dat den zegeprael hun toelachte, was het hun niet zeer moeyelyk de onheylen van den oorlog met geduld te verdragen, en zich over het verlies van nabestaenden te troosten, wanneer de slagtoffers van den kryg door hunne dood ook iets tot het voordeel des lands, en in het belang der vryheden hadden te wege gebragt. Het geen wy daer zeggen, word hier op nieuw bewezen. Het verschynen der twee helden van dezen dag, het aenkomen van Baudewyn Priem en van Danwilt op de merkt, word met een algemeen geroep begroet, en beyde jongelingen, omringd van dezen, welken aen hunne zyde, even als de beyde opperhoofden, zoo moedig en standvastig gestreden hebben, worden met geestdrift toegejuycht. Het vreugde-geschal doet de ruyten daveren en de huyzen dreunen. Maer..... welke vreeslyke stilte volgt dit geschreeuw op? Welkdanige verandering bemerkt men onder de menigte? Ziet, elkeen neemt eene eerbiedige houding aen, en eenieder werpt zich op zyne
| |
| |
knieën, en dit met ontblooten hoofde; ook de twee overwinnaers knielen op de straet. Het schel geklank eener bel laet zich hooren; het is eenen priester die, met de ciborie in de hand, naer de poort trekt, om de stervende borgers met de hemelsche teerspyze te gaen versterken.
Hertscheurend was het tooneel welk men op die plaets des gevechts aentrof? De aerde geverwd en doordronken van bloed, den grond overdekt met verminkte en half verbryzelde lyken, gehuyl en gekerm van doodelyk gewonde borgers, snikken en gerochel van zielbrakende mannen, geween van vrouwen en gekrysch van kinderen; met een woord, alles wat het gezigt en het gehoor op het droevigst kon treffen was hier vereenigd, en spande zamen om elkeen ten hevigsten te doordringen. Maer, hoe vreed een dergelyk slagveld ook moge wezen, nog wierd die afschuwelykheyd min afgryzelyk, om dat allen schyn van wanhoop verre van dit verwyderd was. Ysselyk is den blik van een zulkdanig slagveld op onze dagen, om dat het gedwongene jongelingen zyn die men heeft naer de slagtbank geleyd, en die aldaer aen de wanhoop ten prooy zyn. Elkeen, in die tyden van opregte vaderlandsliefde, in die dagen van zelfsopoffering, was krygsman; maer was het vrywillig. Elken borger trok als verdediger zyner stad en zyner vryheden op, en streed voor zyne eygene belangen; hier uyt volgde dat ook al wie doodelyk gewond wierd, zonder morren zyn leven ten besten gaf voor zyn land. Ja, meermaels, om niet te zeggen altyd, hoorde men de gewonden hunne ongehinderde medemakkers tot den kryg aenmoedigen, en voor alle vergelding van hun ver- | |
| |
goten bloed dit afsmeeken, dat den zegeprael de poogingen hunner landgenooten bekroone, en nieuwe stryders doe opstaen om de gesneuvelden te vreken. Aldus stierven onze voorvaders op het slagveld met moed, met hoop en met de overtuyging van voor het algemeen welzyn gestreden te hebben. Maer, hoe treffender moesten de overlydens dezer oude Vlamingen zyn, wanneer die zielbrakende mannen op het slagveld den onderstand en de zielverkwikkende hulpmiddelen van den godsdienst ontvingen!
Terwyl dit treurig tooneel een deel der bevolking bedroefde, had een ander vertoog in den raed plaets.
Het vernemen der vyandlykheden had alle beraedslaging onderbroken, en nu dat men van den uytslag, zoo gunstig als eervol, onderrigt was, begon men de opgeschorste beraedslagingen te hernemen. Doch, nu was den toestand der stad gansch en geheel veranderd, nu was de gesteltenis der twee gevolmagtigden zeer netelachtig geworden. Brugge had zich in volle vyandschap tegen zynen graef gesteld; Brugge had zich in opstand verklaerd; Brugge had de krygslieden van Guido verslagen. Er bleef nu niet meer te beramen. Alle onderhandelingen hielden dus op. Welkdanig ging nu het lot van Rogier en van Walter wezen? Wat ging er geworden van deze twee afgezanten die zich zoo trotsch getoond hadden, die van geene overeenkomst hadden willen hooren, die voorafgaendelyk de volkomene onderwerping van Brugge geëyscht hadden? Ah! de dobbelzinnigheyd en de trouwloosheyd vinden ligtelyk eenen middel, als het er op aenaenkomt zich uyt eenen gevaerlyken toestand te redden.
| |
| |
Rogier van Ghistel had te lang in het hof verkeerd om aenstonds geen uytvlugtsel uytgedacht te hebben. Baudewyn Priem wierd, te zamen met zynen vriend Danwilt, binnen de raedplaets geleyd, en gaf aldaer aen het magistraet alle de bezonderheden van het gevecht, welk, ofschoon kort, hierom niet min vreed en hardnekkig geweest was, te kennen, na dat den dapperen Danwilt had verhaeld op welke wyze hy de troepen van Guido had ontvangen. Den ouden Lambrecht omhelsde zyne twee vrienden, en elken magistraetspersoon drukte de hand, die nog met trouwloos bloed der vyanden bemorst was, der beyde dappere Bruggelingen. Rogier van Ghistel en Walter van Lovendeghem waren van dit alles oor- en ooggetuygen. Den eerstgenaemden, na dat de gelukwenschingen geeyndigd waren, sprak tot het magistraet, en beweende de erge gevolgen van het geen er kwam plaets te hebben, en deed zien hoe wenschelyk het zou geweest zyn den vrede en goeden peys te zien hersteld worden tusschen Brugge en den graef. Hy bood zich zelven aen om deze verzoening te bewerken, en verzekerde dat den graef, eens onderrigt zynde van den waren toestand van Brugge en van den geest der bevolking, geenzins zou weygeren aen de wenschen van die stad te voldoen. ‘Een onheyl, zeyde hy, is meermaels de bron van tegenstrydige gevolgen geworden; geenen twyffel of Guido zal beter uwe meyningen begrypen, en eene overeenkomst, gestaefd op wederzydsche waerborgen, en bevestigd door buytengewoone privilegien, zal de poogingen, welke ik, zoo gy het geraedzaem oordeelt, voorgenomen heb in dit doel aen te wenden, bekroonen.’
| |
| |
De schynheylige tael van dezen valschaerd deed eenigen indruk op de regtzinnige gemoederen der verzamelden, en men nam dezen voorstel aen.
De gevolmagtigden van den graef vonden niets spoediger te verrigten dan zich te verwyderen. Toen zy uyt de vergaderplaets traden, wierden zy welhaest door de verzamelde menigte herkend, en reeds eenige borgers lieten geroepen hooren die niet zacht en rustvol in de ooren van Rogier en Walter klonken. Den oogenblik voor de beyde gezanten kon ernstig worden, zy konden zich in eene netelachtige gesteltenis bevinden; want, wie kan verantwoorden wat een in gisting zynde volk, eene overwinnende borgery, kan begaen? Rogier begreep aenstonds het gevaer, en, het volk groetende, riep hy uyt: Privilegien! Privilegien! Deze woorden, door de menigte herhaeld, ontwapenden de ten top geklommene woede der Bruggelingen. Eene uer nadien hadden de gevolmagtigden langs eene andere poort de stad verlaten, en waren op weg, om naer Maldeghem te gaen vernachten.
Nu was den roem van Priem en van Danwilt ten hoogsten gestegen, hunnen naem vloeyde uyt elks mond, en eenieder scheen te wedyveren om de dapperheyd dezer borgers hemelhoog te verheffen. De stad wierd ondertusschen in verzekering gesteld, en buyten bereyk van eene onverwachte overrompeling geplaetst; men nam de noodige maetregelen tot het ter aerde bestellen der gesneuvelden. Het magistraet, voor aleer zyne zitting te sluyten, bepaelde den dag van morgen voor den genen, op welken de laetste pligten aen de dooden zouden worden bewezen.
| |
| |
Juyst hadden de gevolmagtigden de zael verlaten, wanneer den ouden Lambrecht zich opregtte, en de volgende woorden tot de brugsche overheden uytsprak:
‘Gedoogt, myne medeborgers, dat eenen uwer oudste medemakkers u nog eene vraeg doe, en dit in eenen oogenblik die zoo belangvol is voor onze stad. Dank zy de opperste Regtveerdigheyd, en duyzend mael zy gebenedyd den Genen die ons uyt het hoogste der Hemelen is ter hulp gekomen! Verblyden wy ons regtzinnig, en stieren wy onze herkentenisvolle bede tot den God der heyrkragten; de vryheydsliefde komt over de trouwlooze onderdrukking te zegepralen; Brugge, het manmoedig Brugge, komt den roover onzer privilegien te dwingen! Eer en oneyndigen dank zyn toegezwaeyd aen dezen, welken die roemryke zending hebben ten uytvoer gebragt! Eer zy u ook toegewyd, dapper magistraet! Vereeuwigen wy, door eenen openbaren akt, de namen der martelaren wiens bloed eene onoverschreydbare grenspael tusschen vryheyd en slaverny heeft daergesteld. Ik bevele aen uwe aendacht myne vraeg, die van den volgenden inhoud is:
‘De namen der gesneuvelden zullen in het marmer gebeyteld worden, en, ter eeuwiger gedachtenis, en ter altyddurende verheerlyking, in de raedkamer van het brugsch magistraet, worden geplaetst.
Onnoodig oordeele ik het, in de tegenwoordigheyd van u, vaderlandsminnende overheden, de beweegredenen aen te halen die my hebben aengepord om u dezen voorstel te doen. De stad kan niet genoeg hare verdedigers verheerlyken, zy kan nooyt de diensten beloonen die
| |
| |
haer heden zyn bewezen. Leve Brugge! Leven, Leven eeuwig de dappere verdedigers onzer vryheden!’
Op eenmael dreunde de vergaderplaets door het herhaeld geroep van de hertelykste Vivats! ter eere van de stad Brugge en van hare gesneuvelde inwooners.
Elkeen juychte den voorstel van den gryzen Lambrecht toe. Ongelukkiglyk is nooyt gevolg aen het uytvoeren van dit vaderlandsch voornemen konnen gegeven worden.
Dadelyk wierd de laetste beslissing van het magistraet ter kennis van het volk gebragt, en elkeen bereydde zich tot de droevige rouwpligt die hy des anderdags had te verrigten.
Ontwyken wy nu, voor weynige stonden, de ongestuymige vergaderzael en de woelige plaets des gevechts, waer wy reeds zoo vele en verschillige gewaerwordingen geput hebben, en laten wy onze vermoeyde blikken op de schoone en zedige Avezoeta en op hare vernuftvolle zuster, de schrandere Sybilla, rusten.
Avezoeta, onbewust van het geen er geschiedde, zat in den hof onder eenen dikbebladerden appelboom eenig naeldwerk te voltooyen; de jonge dochter, scheen in diepe gedachten verslonden, en ongetwyffeld dacht zy aen middelen om zich voor altyd buyten bereyk van in het bezit van Baudewyn te moeten komen, te konnen plaetsen. Zy overleyde by haer zelven hoe zy het plan dat zy had gevormd ten uytvoer ging brengen, en hoe zy het zou begonnen hebben om aen hare ouders te veropenbaren het voornemen welk zy gemaekt had van voor altyd de wereld te verlaten, en haer leven aen den Heer toe te wyden. Ja, dit was het doel welk zy beoogde, haer zuyver hert
| |
| |
het Lam zonder vlekke toe te wyden; en zy dacht, in dezen oogenblik, aen de genuchten van welke hare engelachtige ziel ging overstroomen, wanneer zy haer in dien grondeloozen Ocean van hemelsche vreugden, voorsmaek van de zaligheyd, zou gaen storten. De deugdryke dochter was als ontzield, en scheen opgetogen. Hoe schoon en verrukkende was Avezoeta op dezen stond! Hare handen lagen werkloos op haren schoot; hare wangen, met eenen ligten bloos gekleurd, geleken de pas ontlokene roos; hare oogen waren ten hemel geslagen, en drukten de gewaerwordingen van haer gemoed uyt; eenen onbeschryflyken grimlach zweefde op hare lippen, en liet zien dat haer hert in eene zee van hemelsche vermaken zwom. Gansch ontheven aen de aerde, baedde hare ziel zich reeds in de onpeylbare afgronden der bron van zaligheden die zy in de toekomst zag opryzen, en naer welke zy onverzadelyk haekte. Moeyelyk, ja onmogelyk, voor eenen wereldschen mensch, voor eenen wulpschen najager van aerdsche dertelheden, zulken staet te konnen veronderstellen, verre van hem te begrypen; men zou het minnend hert van eene brandende Theresia, de liefdevolle gevoelens van den verliefden dichter van het Gezang der Gezangen, de teederheyd van eenen verrukten David behooren te vereenigen, om een gedacht te hebben van eenen staet, gelyk dien, in welken Avezoeta verslonden was; dan zou men misschien beginnen te verstaen wat het inwendig leven is, hoe natuerlyk de onophoudelyke verkeering met God is, en hoe zy betracht word door die uytverkorenen aen wien het gegeven is, in den geest, de Tabernakelen van het hemelsch Jeruzalem
| |
| |
binnen te treden, en aldaer van de seraphynen, die door liefde branden zonder ooyt te konnen verteerd worden, te vernemen hoe zoet den Heer is.
De beminnelyke dochter van den deugdzamen Van den Damme was reeds eenigen tyd in deze gesteltenis gebleven, wanneer een onverwacht gerucht haer kwam verstrooyen. Het was Sybilla, de zuster van Avezoeta, die toesnelde.
- Hoe! gy blyft hier nog? riep Sybilla. Gy zyt dan niet nieuwsgierig?
- Wat is er dan gaende? vraegde Avezoeta, met eene verwerde stem.
- Gy zyt dan alleen in Brugge die nog van alles onwetend zyt! En dit gerucht, en dit geschreeuw, en dit gewoel, dit alles dan heeft uwe ooren niet getroffen?
En Sybilla bekeek hare zuster, en schreef de verstrooydheyd en onoplettendheyd van Avezoeta aen andere oorzaken toe.
- Wil my dan verklaren, sprak Avezoeta, wat gy my hebt mede te deelen.
- Hoor, zuster, ik begrype uw gedrag niet op dezen oogenblik. Elkeen is in blydschap, de straten zyn tot berstensvol van eene vreugdedronkene menigte, elkeen zingt zegeprael, en gy! gy! meer dan wie het zyn moge, zoude behooren van genoegen te huppelen.
Terwyl de jongste zuster deze laetste woorden uytsprak, wierp zy eenen slimmen blik op de zedige Avezoeta, en gaf eenen schertsenden toon aen hare listige woorden.
- Ik begrype u niet. Houdt gy dan met my den spot?
| |
| |
- Den spot! Kan ik met myne zuster den spot dryven, als ik haer zulke gewigtige tydingen heb mede te deelen?
- En welke tydingen?
- Tydingen die zoo aengenaem zyn dat zy iemand het hoofd zouden doen verliezen; tydingen die zoo zeldzaem en zoo buytengewoon zyn, dat zy in den loop van eene eeuw niet eens tot zulk punt komen, van zoodanig iemand te konnen verheugen; tydingen die bekwaem zyn om uwe vooringenomenheyd te overwinnen, en uwe gevoelens grootelyks te doen veranderen! Avezoeta, ik durve u byna de zaek niet veropenbaren. Wist gy toch......
- Zeg dan, Sybilla.
- Maer gy zult my niet gelooven; gy zult te blyde, te vergenoegd, te verrukt zyn. Ik zie reeds uwe oogen in beweging, ik bemerke dat gy het raedt wat ik u te zeggen hebt. Neen, neen, ik zeg het niet..... Hoor.... maer neen!
- Eyndig dan uw gesnap.
- Hum! Zoetaetje, gy word nieuwsgierig; gy doet wel, want wist gy waer van er gehandeld word, gy zoudt my smeeken om u tot de minste omstandigheyd alles te zeggen, Gy zyt wel gelukkig! Het is voor elk zoo veel niet.
- Sybilla, gy verveelt my; hadde gy my iets zoo belangvol mede te deelen, gy zoudt my dit al lang hebben te kennen gegeven. Ik geloove dat gy geern myne nieuwsgierigheyd zoudt aenprikkelen. Ik kenne u, vriendinnetje; gy hebt my te dikwils om den tuyn geleyd, op dat ik heden uw voornemen niet zou gewaer worden.
- Oh! neen, het zyn hier geene foeytjes. Oh! Ave- | |
| |
zoeta, er word van iets anders gehandeld, het is van allergrootst gewigt voor u.....
- Voor my!
- Ja, ja, voor u; het nieuws dat ik u moet veropenbaren gaet u meest en voor al aen. Hum? Wat zegt gy nu?
De oudste zuster bleef stilzwygend en geloofde meer van Sybilla te vernemen, met te veynzen dat zy weynig belang hechtte aen het geen men haer kon veropenbaren, ofschoon zy inwendiglyk eene groote neyging gevoelde om van alles onderrigt te zyn.
- Gy zegt dan niets? zoo ging Sybilla voord; maer, raed dan eens wat goed nieuws, welke aengename tyding, ik u te zeggen heb?
- Wat kan ik gaen raden?
- Raed maer; raed regtzinniglyk, en ik zal u alles zeggen.
- Gaet het onze familie aen?
- Het gaet u meest aen. Iemand die gy zoo wel kent! ah!.....
- Betreft het ons huysgezin?
- In zekeren zin; maer voor u is het allergewigtigst. O! wist gy! Hoor... oh! neen, ik zegge het niet, gy moet raden.
- Sybilla, gy zyt kinderachtig; ik begrype u niet.
- Gy zyt te slim, om my niet te verstaen. Zoetaetje, raed maer; ik ben verzekerd dat gy het vermoedt.
- Is het van Christiana? Is het van Margareta van Ghendt.
- Ah! ah! gy zyt er niet; nog iemand anders....
| |
| |
En Sybilla begon luydruchtig te lachen, terwyl Avezoeta een weynig bloosde.
- Nog eens, zeyde Sybilla, terwyl zy hare zuster vastgreep en haer aenhoudend in het gezigt keek, het welk Avezoeta nog meer deed bloozen.
- Zou het.....
Avezoeta zuchtte heviglyk, en den naem, dien zy meynde uyt te spreken, stierf op hare lippen.
- Ja, hy is het, hernam al schertsende Sybilla. Baudewyn Priem is heden in zegeprael door zyne medeborgers rondgedragen, en.....
- Om de liefde die ik u toedrage, spreek dien naem niet meer uyt.
- Hy is in den mond van elkeen.
- Dat hy in den uwen niet zy, in myne tegenwoordigheyd.
- Maer, Baudewyn heeft Brugge gered, Baudewyn heeft de vyanden onzer stad overwonnen.
- Dien naem brengt my droevige herinneringen te binnen.
- Baudewyn is nogtans uwen redder.
- Ik weet het, en hierom ben ik hem dankbaerheyd schuldig, en ik bidde om deze reden dagelyks voor zyn welzyn.
- Hy is ook wel gelukkig; zie hem nu ten top van eere gestegen. Baudewyn, die zoo heeft uytgemunt in den brand der Halle, Baudewyn die u, myne zuster, zoo edelmoedig gered heeft, dezen Baudewyn komt nu met een handvol dappere Bruggelingen, een verraed, welk
| |
| |
tegen onze stad gesmeed was, te verydelen. Den graef had voorgenomen onze stad te overrassen, ter zelver tyde dat hy onze privilegien wilde vernietigen; maer Baudewyn, na dat hy de trotsche hofjonkers die wy onze wooning hebben zien voor by ryden naer de vergadering van het magistraet geleyd had, is naer de poort getrokken, en aldaer is hy met de krygslieden van den graef handgemeen geworden. Geholpen en bygestaen door zekeren Danwilt, heeft hy de soldaten op de vlugt gedreven, en nu word hy als den redder der stad uytgeroepen.
Terwyl Sybilla dit verhaelde, luysterde Avezoeta met veel nauwkeurigheyd; niet een woord ontsnapte haer. Zoo afkeerig zy eenige oogenblikken te vooren was, zoo aendachtig toonde zy zich nu. Den naem van Baudewyn, die haer eenen schrik op het lyf joeg, klonk nu min onaengenaem in hare ooren. Maer, zoo is het gesteld met alle edelmoedige herten; al wat grootsch en statig is, al wat verheven en buytengewoon is, vestigt de aendacht van zulkdanige persoonen. Misschien was het ook aen eene andere oorzaek dat de aendacht van Avezoeta moest toegeschreven worden. Het vrouwlyk karakter laet gemakkelyk veronderstellen dat Avezoeta, ofschoon met zoo vele deugden begaefd, ook aen menschelyke krankheden onderworpen was, en by gevolg dat zy niet ongevoelig was. Den naem van Baudewyn hoorde zy met tegenzin, om dat hy altyd het schrikverwekkend gelaet van dezen jongeling voor hare oogen herplaetste. Neen, Avezoeta was niet ongevoelig; zy deed hulde aen de goede gaven van Baudewyn, zy roemde zyne godvruchtigheyd, zy waerdeerde
| |
| |
zyne geregelde levenswyze, zy had achting voor hem, haer hert zou vatbaer geweest zyn van liefde voor hem, maer, den voorstel van hare ouders; maer, het gedacht van dit aengezigt altyd te moeten aenschouwen; maer, den schrik van misschien eens de echtgenoote van zulken man te moeten worden; ah! dit had zulken indruk op haer gemaekt, dat zy sedert dien alles had aengewend om eenen tegenzin van de wereld op te vatten, en, om niet gedwongen te zyn misschien eens eenig misnoegen aen haren vader te veroorzaken indien zy ooyt eenen anderen jongeling, den voorkeur op den vriend harer ouders gevende, hare hand en trouw geschonken had. Wat er ook van zy of niet, Avezoeta luysterde aendachtiglyk naer de woorden harer zuster.
- Eh! wel, Avezoeta, zoo sprak Sybilla, zyn dit geene vrome daden?
- Ja, wel; en Baudewyn......
- Gae voord, Baudewyn is lof weerdig, niet waer?
- Alwie het land of zyne geboortestad dienst bewyst, is weerdig dat men hem pryze.
- Zoo is 't. Dit hoore ik geern uyt uwen mond, Avezoeta; dit ontbrak nog aen het geluk van Baudewyn om zynen zegeprael volledig te maken.
- Wat wilt gy hier mede beduyden?
- Gy moet niet bloozen dezen lof aen Baudewyn gegeven te hebben, hy heeft immers genoeg gedaen om hem van u te verwerven, en tot hier toe heeft hy nog geene aenmoedigende antwoord van u ontvangen. Indien hy wist dat gy ten zynen opzigte veranderd waert, indien
| |
| |
hy kon weten dat uwen mond met lof van hem gesproken heeft, hy zou zich nog niet volkomen verstooten achten, misschien zou zyne slecht uytgedoofde liefde....
- Niet verder, Sybilla; gy gaet myne woorden verkeerdelyk uytleggen. Ik heb in zulken zin niet gesproken zoo als gy veynst te verstaen.
- Ware het dan eene misdaed eenen jongeling van een onberispelyk leven te beminnen?
- Ik ben verre van zulks te denken.
- Hoe kan ik dan slecht gesproken hebben?
- Met myne achting voor het gedrag van Baudewyn in eenen anderen zin uyt te leggen, en te veronderstellen dat ik andere gevoelens voor den overwinnaer van heden, voor den dapperen Priem, voede, dan de gevoelens die elk regtschapen hert voor de echte vaderlanders moet belyden.
- En die achting zou dan nooyt tot andere gevoelens, tot liefde, konnen overgaen?
Deze woorden sprak de listige Sybilla enkelyk uyt, om het hert van hare zuster op den toetssteen te stellen, ofschoon zy wist, ja overtuygd was, dat Avezoeta verre was van eenige genegenheyd, eenigen schyn van liefde, tot den leelyken, doch braven en dapperen Baudewyn, opgevat te hebben. Beyde zusters namen dikwils vermaek in elkanderen te dwersboomen, wel te verstaen in goede of ten minsten onverschillige zaken, en Sybilla had deze gelegenheyd ook waergenomen om hare zuster eenigzins op de pynbank te houden, met haer van eene zaek in gesprek te houden, over welke Avezoeta niet geern redeneerde.
| |
| |
Niettegenstaende de oudste dochter zich zoo sterk verdedigde tegen de woorden harer zuster, en ook poogde om alle gedacht, ja, alle veronderstelling van genegenheyd voor den kloekmoedigen jongeling te doen verdwynen, wierd men nogtans wel gewaer dat Baudewyn reeds veld had gewonnen, of ten minsten dat den afkeer voor dien edelmoedigen Bruggeling zoo volkomen niet meer was. De schrandere Sybilla, die misschien het hert harer zuster volgens hare eygene gevoelens wist te doorgronden, ontdekte spoedig den flauwen kant, langs waer Avezoeta kon bestormd worden, en nam voor, hare zuster nog verder op dit punt te ondervragen.
- Eh! wel, sprak zy, zyt gy nog altyd zoo afkeerig, en verwerft Baudewyn nog niet eenige gunst by u?
Avezoeta, die niets vuriger verlangde dan het gesprek af te breken of op een ander voorwerp te zien vallen, meynde hare zuster te antwoorden, wanneer de aenkomst van haren weerdigen oom eensklaps een eynde aen deze zamenspraek stelde.
Den geestelyken was vergezeld van den vader der beyde zusters. Van den Damme had, in zyne hoedanigheyd van vertegenwoordiger der neringen, de beraedslagingen in het raedhuys bygewoond, en den geestelyken had de laetste hulpmiddelen van den godsdienst aen de stervende en doodelyk gekwetste borgers by de poort toegediend; beyde konden dus met kennis van zaken en als oog- en oorgetuygen van hetgeen er dien dag was voorgevallen, redeneren. De moeder, nieuwsgierig om van alles een omstandig verhael te hooren, kwam zich by haren echtgenoot
| |
| |
en by hare dochters en broeder voegen, en men kan gemakkelyk begrypen dat alles nauwkeurig wierd kenbaer gemaekt. Op allen oogenblik moest den naem van Baudewyn uytgesproken worden, aengezien het Priem was die zoo groot deel in alle de voorvallen genomen had, aengezien hy het was die meest had toegebragt om het verraed te ontdekken, en om het wantrouwig voornemen der gevolmagtigden als ook de inzigten der troepen van den graef te verydelen. Den goud- en zilversmid kon zich niet weerhouden van met den allergrootsten lof van zynen vriend Baudewyn te spreken, en de woorden van den vader waren niet zonder eenig uytwerksel op zyne oudste dochter uyt te oeffenen. Het scheen nu dat Avezoeta zulken grooten afschrik niet meer gevoelde van dezen die men zoo geern haren echtgenoot zou gezien hebben; den vader was niet lang zonder zulks te bemerken, en hierom drong hy bezonderlyk aen op alles, wat met het moedig en loofweerdig gedrag van den jongen koopman eenigzins in verband stond. Nog had Van den Damme alle hoop niet verloren; nu meer dan ooyt verlangde hy eenen zoo dapperen jongeling, met hem de hand zyner dochter te schenken, tot schoonzoon aen te nemen. De ligte verandering, welke den ouder in zyne lieve Avezoeta meynde te bespeuren, vervolde hem met vreugd, om dat hy nog niet wanhoopte van eens zyn voornemen verwezenlykt te zien. Maer, vruchtelooze hoop! Hetgeen de menschen voorstellen word meermaels door God heel anders geschikt.
Het verhael van Van den Damme was zeer belangryk geweest, en had de aendacht van geheel het huysgezin
| |
| |
gevestigd. Den vader had opgehouden van spreken, en men was op het punt van scheyden, toen Sybilla, hare handen te zamen voegende, eenen schrikbarenden schreeuw verhief, en zich eensklaps verwyderde. Zy had bloedplekken op het priesterlyk gewaed van haren oom bemerkt. Den eerbiedweerdigen geestelyken alleen bleef kalm, en verhaelde van waer hy kwam, wat hy by zyne medeborgers verrigt had, en in welken vreesverwekkenden staet hy de plaets van het gevecht gevonden had. De woorden van den oom raekten meer de gevoelige herten der vrouwpersoonen, en tranen vloeyden uyt aller oogen.
|
|