| |
| |
| |
II.
Een Gesprek.
Het zal ongetwyffeld niet moeyelyk zyn te gelooven dat dergelyk huysgezin in de beste overeenkomst en in den volkomendsten vrede moest leven; zoo was het inderdaed. De dagen die de leden der familie Van den Damme sleten, waren geluk- en heylvolle dagen. Het beste order heerschte in alles; de volmaektste eensgezindheyd bestierde alles in dit huysgezin, terwyl de liefderykste gedienstwilligheyd alle werk gemakkelyk deed voorkomen. By elk mael waren het min de welgekookte spyzen, dan wel de vrolyke gesprekken en de boertige redekavelingen die deze noen-of avondmalen zoo vrolyk maekten. Het was aen tafel bezonderlyk dat men nuttige en aengename gesprekken hield; het was gedurende de maeltyd dat men de geestrykste redeneringen hoorde, en dat de beyde dochters in vernuftige antwoorden en schertsende vragen uytmuntten en wedyverden met hunnen oom, die insgelyks van een allervrolykst karakter en van eenen blygeestigen inborst was. Het meeste vermaek dat men genoot, de grootste vreugd nog die men smaekte, was toen het geheel huysgezin des namiddags, wanneer het saizoen en
| |
| |
het weder zulks toelieten, in den kleynen hof vergaderd was, en aldaer, terwyl het werk en de bezigheden in huys en in de werkzalen onderbroken waren, by elkander kwam om eenige ververschingen te nemen.
Wanneer Avezoeta en Sybilla jonger waren, wierd dezen oogenblik door hunnen oom en door hunne ouders meermaels waergenomen, om de kinderen zoo wegens hunne bezigheden en lessen te ondervragen, als om hun nuttige onderwyzingen te geven, en om hun te leeren de pligten welke zy te volbrengen hadden. Naderhand diende deze uer voor eenen oogenblik van uytspanning, voor eenen stond op welken men, zorgvergetend en onverlegen, zich tot eene bedaerde vreugd en opregte geestigheyd uytliet.
Het zou moeyelyk zyn hier te beschryven de zoete gewaerwordingen van elkeen in deze aengename uren van zorglooze uytspanning, maer, alwie begrypt hoe heylzaem het order, hoe zalig den vrede, en hoe onwaerdeerbaer de goede overeenkomst zyn in een huysgezin, zal hier over konnen oordeelen, en zal moeten bekennen dat dergelyk huyshouden een paradys op aerde is, en de zoetste belooning met zich draegt welke eenen zorgvuldigen huysvader en eene teerhertige moeder in den houwelyken staet konnen ontvangen. Onder dit betrek, zou men zekerlyk geen huysgezin ergens gevonden hebben dat hetgeen, van welk den goud- en zilversmid het hoofd was, zou overtroffen hebben.
Maer, eylaes! zoo is het gelegen met de aerdsche zaken, er kan geen volkomen heyl heerschen in dit dael der
| |
| |
tranen; het een of ander geval moet die rust komen stooren. Geen geluk immers zonder tegenspoed; geene vreugd zonder droefheyd; geenen lach zonder geween. Even als deze pas ontlokene roos, jeugdige koningin van het bloemenryk, die u zoo lieflyk toelacht, toen zy, nauwelyks door den ligten adem der zoele zomerwindjes half open, hare eerste bladjes tusschen den groen bemosten kelk ten toon spreydt, en u bekort om haer te plukken, van scherpe doornen voorzien is, en den roekeloozen, door den schyn bedrogen, als hy haer wilt liefkoozen, prikkelt; zoo biedt zich het aerdsch geluk aen. Beschouw die bloozende vrucht met hare donzige huyd, vestig uwe oogen op deze perzik, haer gezigt doet u watermonden van lust, en eylaes! eene leelyke wesp heeft die tot wooning gekozen, en doet den venynigen strael gevoelen, op den oogenblik dat gy de vrucht wilt plukken. Geene stervelingen vindt men hier op aerde, die zulks niet duyzend mael, ja, byna op elken stond des levens, gewaer worden, en dit, om dat wy menschen zyn, om dat hier niets volmaekt is, om dat wy niet voor het tydelyk, niet voor de aerde geschapen zyn. Geen wonder dus dat men dit ook in het huys van dezen deugdzamen Bruggeling zag gebeuren.
Op zekeren dag, na dat reeds lang de uer voorby was, op welke men zich dagelyks vereenigde, bemerkte men dat Avezoeta zich afwezig bevond. De koelte van den valavond, na eenen zoo heeten dag gelyk den genen die gedeeltelyk voorby was, behoorde nogtans even zoo veel als het vermaek dat men by die vereenigingen smaekte, deze dochter
| |
| |
aengepord te hebben om zich by de andere huysgenooten te vervoegen. Maer neen, Avezoeta verscheen niet. Ook was deze byeenkomst verre van aen de andere te gelyken; elkeen bleef stilzwygend; een slach van spyt en onrust had de gewoonelyke vrolykheyd vervangen. Als nu het avondmael bereyd wierd, zag men de oudste dochter nog niet; zy verscheen enkelyk toen men het avondgebed begon. De beweeglykste woorden der zoete gebeden, deze die haer altyd troffen, lieten haer nu dor en ongetroost; de teederste zuchten die de lofzangen bevatten, schenen haer onverschillige woorden, kwamen als ydele en zinlooze uytdrukkingen voor; en die honingvloeyende namen welke men, in de litanie van Loretten, de Moeder Gods, de troostersse der bedrukten toestiert, konden de kalmte en den vrede in het ongestuymig gemoed dezer bedroefde dochter niet terug brengen. Voorgaendelyk was elke verzuchting die zy Maria opofferde als eenen heelenden balzem en eenen verzachtenden wyn die eene wond kwam genezen, en eylaes! nu, men zou gezeyd hebben dat het gevoelig hert van deze, graniet was, en haer gemoed voor geene vertroosting meer kon vatbaer worden! Maer, wie zal begrypen wat er in het binnenste dezer deugdzame dochter omging, wanneer, na het eyndigen van den akt van liefde, eene diepe stilte volgde, en elkeen by zich zelven overdacht wat hy in den loop van den voorby zynden dag gedaen, gezeyd en gepeysd had, om, over de geringste faut, over de ligtste onvolmaektheyd, in den akt van berouw aen zynen Heer en God vergiffenis te smeeken? De zuchten die haer opgezwollen hert ontglipten
| |
| |
en de tranen die hare wangen bevochtigden, lieten dit eenigzins raden.... Het avondgebed was nu geëyndigd, en nog overvloedige tranen rolden uyt de zwarte oogen van Avezoeta, als zy al knielende den dagelykschen zegen van hare ouders en van haren oom ontving.
Wat mag er dan in dit zuyver gemoed zulke verandering hebben te wege gebragt? Welk spyt kon eene zoo heldere ziel benevelen? Welke droefheyd heeft met haren vergiftigen schigt dit eertyds kommerloos hert geraekt? Hoe is deze dochter, gisteren zoo blygeestig, heden zoo droevig geworden? Is het dan waer dat ons leven aen de ongestadige lent moet vergeleken worden, en dat wy nooyt die opeenvolgende dagen van geluk en zegen, welke ons de deugd en een onberispelyk leven verschaffen, onafgebroken mogen genieten? Ja, zoo is het; de onvolmaektheyd van het schepsel en de ongestadigheyd der bewegingen van ons aerdsch gemoed, brengen dit mede, en de volmaektste persoonen, de strengste kluyzenaers, zyn hier niet vry van gebleven. Maer, welken onverwachten voorval was nu die stoornis in het hert, die droefheyd op het aengezigt, die perelvormige tranen in de oogen van Avezoeta, komen storten? De volgende regelen beantwoorden aen de voorgaende vragen.
Elkeen verwyderde zich en trok stilzwygend ter rust. Den oom deed een teeken aen de oudste dochter, en Avezoeta bleef alleen by den achtbaren geestelyken.
- Myne dochter, zoo sprak den priester, gy hebt tot hier toe u zoo wyzelyk gedragen dat ik u tot een voorbeeld aen andere zou durven gesteld hebben, en heden,
| |
| |
schynt gy uwe voorgaende levenswyze schielyk veranderd te hebben; gy waert de vreugd van uwen vader en het genoegen van uwe moeder, en nu zoudt gy hun byna tot spyt en verdriet strekken. Avezoeta, vormt gy misschien verkeerde denkbeelden? ah! geef meer gehoor aen de rede; het is met weenen niet dat gy uw geluk zult bewerken. Gy zyt te oud en te verstandig geworden om u nog als een kind te gedragen. Stut dan die tranen, leg die droefgeestigheyd af, en lever u aen geene zwaermoedigheyd over. Gy kent immers te wel de goede inzigten uwer ouders, gy zyt te sterk overtuygd van hunne genegenheyd tot u, op dat gy hun zoudt bedroeven.
De dochter kon niet antwoorden. Eenen vloed van tranen belette haer de spraek.
- Ween maer, zoo ging den priester voord; geef maer den vollen loop aen uwe tranen, gy zult aldus uw gemoed ontlasten; doch, dat deze tranen ook de laetste wezen. Maer, Avezoeta, zult gy dan nooyt den moed hebben om den minsten tegenspoed te trotseren? Gy zult niet altyd in uw ouders-huys verblyven, en wat zou er van u geworden, indien de minste tegenheyd u ter neder stortte? Het is op zulke wyze niet dat men zich moet gedragen.
Avezoeta hief het hoofd op welk zy tot hier toe gebogen had gehouden, en wierp eenen droevigen blik op den kalmen geestelyken. Avezoeta was verrukkelyk in dezen oogenblik.
- Ah! mynen oom!....
Dit waren de eenigste woorden die zy al snikkende kon uytstameren.
| |
| |
- Hoor, zoo zeyde den goedhertigen geestelyken, wil u niet bedroeven, ik ken de inzigten uwer ouders.
- Indien gy wist!....
- Ik weet alles. Ik kenne de ongerymde oorzaek uwer droefheyd; ik wete dat uwe verlegenheyd misplaetst is.
- Neen, mynen oom, oh! neen; gy kent myne smert niet. Den voorstel die mynen vader my gedaen heeft, ah! dien kent gy niet.
En op nieuw zag men twee heldere groote tranen, als twee diamanten, de roode randen der zwarte oogen van Avezoeta ontspringen, en langs hare wangen rollen, om op den zedigen doek die hare schouders dekte, te komen nedervallen.
- Ik kenne dien voorstel. Hy is geenzins onredelyk, en het is om dat hy niet onredelyk is, dat ik uwe droefheyd en uw spyt afkeure. Uwen vader moet immers voor uw geluk zorgen, hy moet aen uwe toekomst denken. Gy zyt nu tot dien ouderdom gekomen op welken het noodig word zich met het verkiezen van eenen staet bezig te houden, en uwe ouders hebben u dien keus willen vergemakkelyken met u eenen voorstel te doen. Gy kont misschien uwe redenen hebben om dezen voorstel niet goed te keuren, maer het is met geene tranen dat men op zulke gewigtige zaken antwoordt. Gy zyt nog jong, myne dochter, en uwe weynige ondervinding maekt dat gy raed noodig hebt; nu, zoo gy nog vertrouwen hebt in uwen oom....
- Vertrouwen! Ah! lieven oom, myn vertrouwen en myne genegenheyd zult gy nooyt verliezen.
| |
| |
- Indien gy uw vertrouwen in my niet verminderd hebt, spreek dan vryelyk, en open my uw hert.
Avezoeta liet eenen zucht hooren, en bleef stilzwygend.
- Het is eene netelachtige zaek, dit bekenne ik, als eene jonge dochter over dergelyke voorstellen moet handelen. Het houwelyk nogtans, myn kind, is eenen heyligen staet voor die tot dezen geroepen zyn; men kan in dezen staet zyne zaligheyd bewerken gelyk in eenen anderen; het houwelyk is een H. Sakrament zoo als het priesterschap. Uwe pligt is van over alle staten grondige aenmerkingen te maken, alle staten te overdenken, uwe genegenheden en afkeer te raedplegen, en boven al, van de gratie des Heeren af te smeeken, om uwen roep te kennen. Het is den eersten indruk niet die u moet doen beslissen.
- Nooyt zal ik aen Baudewyn wezen! Baudewyn! ah!...
- Wat mag u dan zulken afkeer van dien jongeling hebben doen opvatten?
- Hy verschrikt my.
- Is hy dan niet deugdzaem?
- Hy doet my yzen.
- Is hy dan geenen braven jongeling?
- Het denken aen hem, dit alleen, jaegt my den schrik op het lyf.
- Ik begrype dien afkeer niet.
- Ah! ah! dien Baudewyn!!! O! mynen oom!
- Gy zyt kinderachtig, Avezoeta; gy gebruykt heden uwe wysheyd niet. Antwoord redelyker. Den voorstel dien uwen vader u heden gedaen heeft verdient door andere
| |
| |
antwoorden opgelost te worden. Uwe ouders zyn verre van u in eeniger mate te willen dwingen; zy hebben maer uw geluk voor oogen, en betrachten slechts uw welzyn; eene fraeye party biedt zich aen, en uwen vader heeft uwe genegenheden tot den zoon van zynen ouden vriend willen raedplegen. Tot hier toe had gy nog niets te kennen gegeven waer uyt men zou hebben konnen veronderstellen dat gy eenen zoo grooten afschrik voor het houwelyk had; en het is dit welk uwen vader heeft aengestouwd om u te ondervragen. Wat is er dan in het gedrag van uwen ouder dat voor het minst uwe droefheyd zou konnen veroorzaekt hebben? Uwen vader heeft zeer wyzelyk gehandeld, en gy, myne dochter, ik moet het u zeggen, gy zyt als een kind te werk gegaen, en dit pynigt grootelyks uwe goede ouders die u zoo beminnen, en die niets vuriger verlangen dan uw geluk.
- Ik kan het my niet genoeg berouwen eenig ongenoegen aen myne ouders veroorzaekt te hebben. Ik ben bereyd hun alle mogelyke voldoening te geven, maer Baudewyn! och! mynen oom, dat men my nooyt meer van hem spreke. Eene koude rilling doorloopt myne leden als ik er maer aen denke.
- Hebt gy dan zulken afschrik van den echten staet?
- Het is dien staet alleen niet welken my doet vreezen.
- En wat kan u dus verontstellen?
- Baudewyn!
- Het is dan den persoon die gy vreest?
- Gy hebt het gedeeltelyk geraden, mynen vader; gy hebt het geraden!
| |
| |
- Ik begrype uwen afkeer niet, Avezoeta. Baudewyn is alom geacht en geëerd; elkeen doet hulde aen zynen goeden inborst, en gy...
- Hy is zoo leelyk!...
- Hy is welgemaekt van leden.
- En zyn aengezigt?
- Ah! myne dochter, het is de schoonheyd die gy zoekt! Om dat gy door de natuer met alle gunsten verrykt zyt, dit kont gy in anderen niet eyschen; God, den gever van alle gaven, stort zyne weldaden volgens zyne beliefte uyt. Maer ook, hy die alles kan geven, kan ook alles ontnemen, en de gave op welke men dikwils het meest trotsch is, kan ook deze worden die men eerst verliest. Gy zyt schoon, men acht u voor zeer fraey, doch peys eens wat er van u zou geworden, indien eene melaetschheyd u kwam aenranden, indien eene ziekte, eenen kanker...
- Gy maekt my verlegen.
- Ja, indien gy, door den eenen of anderen voorval, uwe schoonheyd kwamt te verliezen, wat zou er van u geworden zoo gy geene andere hoedanigheden bezat? Het is het karakter, het is den inborst, het zyn de inwendige begaefdheden, het zyn de deugden, het is een godvruchtig en regtveerdig leven, die men moet zoeken; deze begaefdheden maken de schoonheyd, en de onvergankelyke schoonheyd, van alle jonge lieden der beyde geslachten uyt. Alles, buyten dit, is ydelheyd.
De dochter zweeg, en scheen in diepe gedachten ver- | |
| |
slonden. Den priester hield ook eenige stonden op van spreken, en ging welhaest in dezer voegen voord:
- Het belang en de genegenheyd die ik u toedrage, myne lieve Avezoeta, doen my u die aenmerkingen maken. Ik wille u geenzins dezen jongeling aenpryzen, myn oogwit is van u te doen zien welk ongelyk gy hebt, als gy de uyterlyke schoonheyd en de fraeye gelaetstrekken boven alles stelt, en de inwendige begaefdheden voor niet acht. Het bestendig geluk moet gy in de deugd zoeken; de deugd alleen maekt gelukkig, om dat de opregte deugd onvergankelyk is. Neem dan wel acht op myne woorden, en denk dikwils aen de zelve, zy zullen u, in meer dan eene gelegenheyd, van groot nut zyn. En heden zelfs, had gy my geraedpleegd in plaets van uwe geneygdheden; waert gy by my om raed getomen in plaets van u zoo te bedroeven, gy zoudt uwe ouders zoo veel verdriet en hertzeer niet aengedaen hebben. Nu, alles is geeyndigd, indien gy uwen vader vergiffenis vraegt. Den voorstel van heden zal beschouwd worden als of hy niet gedaen ware, er zal van geenen Baudewyn of van geen houwelyk meer spraek zyn, zoo lang gy in deze gesteltenis blyft, om dat uwe ouders u nooyt willen dwingen. Zy zullen zich bepalen by goeden raed en by voordeelige aenbiedingen, dit is hunne pligt; zy hebben zich van deze pligt gekweten met u heden eenen voorstel te doen, voorstel die zy maer gewaegd hebben om dat zy van de deugd en van de goede hoedanigheden van Baudewyn overtuygd waren, om dat zy dezen jongeling welgeschikt en bekwaem vonden om het geluk eener vrouw en het heyl van een huysgezin te be- | |
| |
werken. Uwe ouders zyn in hunne verwachting bedrogen geweest, aengezien gy de lichamelyke schoonheyd voor de inwendige hoedanigheden gesteld hebt. Misschien hebt gy hier onbedacht en ligt gehandeld; dat het zoo zy. Verzoen u morgen met uwe ouders, en, voor het toekomende, denk, in dergelyke omstandigheden, aen de woorden en raedgevingen van uwen oom.
Avezoeta bloosde, en begreep het ongelyk van haer gedrag. Zy meynde zich te verschoonen, maer den geestelyken had zyn doel bereykt. Hy stierde de jonge dochter eenen grimlach toe, en zond haer, na dat hy haer eene goede nachtrust gewenscht had, naer hare slaepkamer.
|
|