| |
XIX
Vandaag is 't 'n echte voorjaarsdag, geen zachte, stille voorloper van de zomer, maar een onstuimige en toch lichte dag. Langs de helder blauwe lucht jagen wolken, grijze en witte in razende vaart, de wind blaast vrij en uitgelaten door de dik beknopte takken, die lustig zwieren door de frisse lucht.
| |
| |
‘Der Frühling naht mit Brausen’, jubel ik onwillekeurig, als ik de trappen afren en in de gang mijn blazer aan schiet. Aan mutsen doe ik niet met zulk weer, 't is zo heerlijk, als de wind mijn haren verwaait, dan is 't soms net, of ik nog 't suizen en fluiten hoor, wat ik vroeger 't mooiste lied vond, dat je in de natuur kon horen. Nòg mooier haast dan 't bruisen van de omkrullende schuimkoppen van de golven, of 't verwoede kwetteren en tjilpen van een troep uitgelaten mussen op een stille zomernamiddag.
‘Moeder,’ roep ik met m'n hoofd om de deur van 't heiligdom, ‘Moeder, ik ga Greet halen.’
‘Ga je wandelen,’ vraagt Moeder, ‘wat een goddelijk weer hè?’
‘Ja, zalig, echt weer voor 't strand.’
‘Ja! o, prachtig zal 't zijn! Veel plezier, Joepje! Doe m'n groeten aan de zee en de duinen,’ lacht Moeder.
‘Ga je niet mee, Mams,’ vraag ik, een beetje verbaasd, dat Moeder op zo'n stralende, jagende, uitgelaten voorjaarsdag thuis zit. Gewoonlijk is ze er dan nog eerder bij dan ik om eens even ‘uit te razen’, zoals we dat noemen.
Maar Moeder lacht geheimzinnig: ‘Neen Joepje, 't heilig vuur brandt.’
‘O,’ roep ik verrast ‘is 't bijna klaar? Komt 't misschien klaar vandaag? Lees je 't vanavond voor?’
‘Misschien, misschien,’ belooft Moeder lachend, ‘ik zal hard werken, hoor!’
‘Houdt je taai, Moeder,’ roep ik, ‘dááááág!’
‘Dag Joep, veel plezier hoor!’
Als ik even later door 't raam gluur zie ik Moeder, al helemaal wèg, over haar werk gebogen met alle vijf vingers van haar linkerhand grabbelend door haar krullen. Ik lach stilletjes en verheug me bij voorbaat op vanavond. Als Moeder zó aan de gang is komt 't stellig klaar.
Moeder voèlt me kijken, geloof ik.
Ze ziet op en lacht. ‘Dag kind,’ roept ze, ‘geniet er maar van.’
Ik wuif en terwijl ik wegbeen, de laan af in de richting van Greet's huis, bedenk ik ineens met verbazing, dat ik van Moeders laatste groet van achter 't dikke vensterglas onmogelijk
| |
| |
ook maar één klank opgevangen kan hebben. Toch had ik er een eed op durven doen, dat ik haar stem woord voor woord gehoord had.
Er komt een dankbaar, blij gevoel in me op om die gave van makkelijk te kunnen afzien.
‘Dat is de beste manier van liplezen,’ zei Juffrouw Melano eergisteren nog tegen mij, ‘als je 't zó kunt, dat je je niet meer bewust bent, dàt je 't doet en dat je werkelijk meent te horen. Wees maar blij, dat je nog zo jong bent, kind. Op jouw leeftijd leer je 't makkelijker dan later.’
Ach, ja, 't leven meent 't toch nog altijd even goed met me als vroeger.
In deze veertien dagen na 't onderzoek bij Dr. van Bemmel is er erg veel in me omgegaan, veel, wat ik nauwelijks onder woorden kan brengen, maar ik ben minder bang geworden voor de diepe stilte, die om me heen komt staan, naarmate de weken voorbij gaan. Ik weet, ik vertrouw, dat alles goed is, zoals 't is en 't alleen nog maar aan mij ligt, om dat goede in alles te vinden. En vaag, diep op de bodem van mijn denken ligt 't gevoel, dat ik eenmaal in de grondeloze stilte, die nader komt, een geluk zal vinden, zó groot, zó onbeschrijfelijk, dat al 't andere er in oplost. Hoe dat gevoel daar komt weet ik niet, maar 't is er, en 't maakt me bereid voor alles wat er nog komen zal.
En nu kan ik ook Greet vertellen van mijn bezoek bij den dokter. Ik heb dat niet eerder willen doen, eerst moet ik zelf klaar zijn, begrepen hebben en me ingeleefd in de gedachte. Straks, als we samen wandelen langs 't strand zal ik 't haar vertellen, Greet, die altijd bereid is alles met me te delen. Maar als ik bij de Van Raelte's de huiskamer binnenstap en naar Greet vraag, zegt Mevrouw iets, waaruit ik opmaak, dat Greet op verjaarsvisite is bij een Tante. Mevrouw vergeet nog altijd duidelijk te spreken, ze kan er maar niet aan wennen, dat ik doof ben. ‘Je merkt er zo niets van,’ zegt ze altijd en dan ben ik dolblij.
‘Hè, is ze uit? wat zonde,’ zeg ik teleurgesteld, ‘ik wou zo dolgraag met haar naar zee!’
‘Ja kind, 't spijt me,’ zegt Mevrouw nu duidelijker op een wenk van Peter, die even tussen z'n werk door in de huiskamer een kopje thee komt halen.
| |
| |
‘Kan ik ook als remplacant dienen,’ lacht hij, ‘ik voel ook veel voor 'n strandescapade met zo'n wind.’
‘Ja fijn,’ zeg ik blij. Peter is zo'n gezellige partner. Ik was al van plan om alleen te gaan, want zo'n stormtocht maak ik liever niet met iemand, die er niets van begrijpt, maar Peter, ik weet 't bij ondervinding, geniet even intens van zulke dingen als Greet of ik. Vlug schiet hij een korte fietsjas aan.
‘Dààààààg,’ roepen we en stappen heen. In een half uur zijn we bij 't strand. Prachtig is 't hier, 't overtreft al onze verwachtingen. De Westenwind jaagt, stuift, stòrmt dwars over de zee, 't strand over en zweept de golven op, die omhoog springen met spierwitte schuimkoppen. Die krullen om en duikelen naar beneden langs hun grauwgroene rug om uitgelaten, holderdebolder, 't strand op te stuiven, waar ze uitvloeien tot aan de glinsterende vloedlijn.
Mijn haar fladdert wild, mijn lippen smaken zout.
‘Fijn, hè!’ zeg ik met stralende ogen. Peter knikt me toe. ‘Prachtig! ik ben blij, dat je op 't idee kwam.’
Hoe 't komt weet ik niet, maar 't is net, of ik in 't donderend lawaai van wind en golven, al hoor ik dat zelf maar flauw, beter 't gesprokene kan verstaan. Zou 't komen, omdat de mensen in zo'n rumoer onwillekeurig hun stemmen meer uitzetten, of is er een andere onbekende reden? In ieder geval is 't een feit en ik ben dubbel blij, dat ik juist dèze tocht uitzocht.
Een poos lang staan we zwijgend te kijken naar de overweldigende pracht vóór ons en dan begin ik te vertellen, zo helemaal van zelf sprekend, aan Peter, wat ik eerst aan Greet wou vertellen.
Peter staat stil te luisteren, z'n handen in de zakken van z'n fietsjas en z'n ogen starend over de zee.
Als ik uitgepraat ben, keert hij zich naar me toe en op zijn gezicht ligt zó 'n zachte uitdrukking, zo 'n teder meeleven, dat ik voel, dat ik nooit aan enige vriendin, zelfs niet aan Greet zo volkomen mijn vertrouwen kan geven, als aan deze grote vriend uit mijn kindertijd.
‘Heb je veel verdriet, Joep?’ vraagt hij zacht en kijkt me recht in m'n ogen, als om te voorkomen, dat ik me groot zal houden.
| |
| |
‘Soms wel,’ beken ik eerlijk, ‘maar toch niet zo erg, als jij denkt, Peter.’
‘Ach kind, 't leven wordt voor jou wel heel zwaar gemaakt, maar je hebt toch ook nog zoveel, waar je niet dankbaar genoeg voor kunt zijn,’ troost hij innig, ‘je hebt zo'n open oog voor alle mooie dingen om je heen en je kunt zo prachtig afzien.
Ach Joep, je mist ontzettend veel, dat weet ik wel, maar er is je nog zoveel gelaten, daar kun je misschien nog gelukkig door worden.’
Maar ik schud mijn hoofd.
‘Neen Peter,’ zeg ik overtuigd, ‘'t is niet goed om te treuren over wat je verloren hebt, 't is erg dom zelfs, maar als ik waarachtig gelukkig wil zijn, dan moet dat óók niet wezen, om de resten, die mij per gratie nog gelaten zijn, maar om iets, waar ik nu nog geen naam voor weet, maar dat ik altijd bezeten heb en dat me nooit ontnomen kan worden. Dat voèl ik zo, ik weet niet hoe 't komt.’
En Peter, alles begrijpende Peter, zegt ernstig: ‘Als je dat zo voelt, Joep, dan zal misschien nog eenmaal de tijd komen, dat je voor dit verdriet dankbaar zult zijn, want dat Iets, waar jij van spreekt, dat is geloof ik datgene, waar alle mensen bewust of onbewust naar zoeken.’
We lopen voort over 't lichte strand. De meeuwen klapwieken tegen de wind en schieten soms pijlsnel omlaag, scheren over 't water en stijgen dan loodrecht weer naar boven. De zon flikkert op 't grauwe water en de schuimvlokken stuiven wild over 't strand.
't Is een spel van kracht en leven, waar we niet genoeg van kunnen krijgen. Plotseling ontdek ik met schrik, dat mijn horloge half vijf wijst.
‘Peter, ik moet weg, 't is al laat, en ik moet nog een bende huiswerk maken. Je weet zelf, wat een geploeter en gerepeteer 't is, zo tegen 't eindexamen. Ja, en waarvoor eigenlijk,’ besluit ik met een zucht.
‘Heb je al nieuwe studieplannen, Joep?’ vraagt Peter voorzichtig. Hij weet, wat een verdriet ik gehad heb over mijn verloren illusie.
‘Neen,’ zeg ik een beetje moedeloos, ‘ik heb al zo gepiekerd
| |
| |
en gedacht, maar ik geloof, dat er geen enkel vak is, waar je je oren niet voor nodig hebt.’
‘Ik weet er wel een,’ zegt Peter en kijkt naar een meeuw, die haastig over 't strand trippelt.
‘Ja?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Minstens even mooi, als dat van dokter.’
‘Wat dan, Peter, zeg 't nou gauw?’
‘Doktersvrouw, Joep. Zou je dat willen worden?’
Ik kijk op, niet begrijpend, maar dan ineens, als Peter's ogen me aanzien warm en sterk, begrijp ik.
Nooit, nooit in mijn leven is de gedachte daaraan in mij opgekomen. Peter was Peter, Greet's broer.
Maar ineens, is 't me, of 't nooit anders geweest is als nu.
Dit is vanzelfsprekend en vertrouwd en zó goed, ó zo goed.
‘Ja, Peter,’ zeg ik rustig.
We zijn blijven staan. Tot vlak bij onze voeten vloeien de golven uit over 't brede strand. We staan heel stil te kijken en zeggen niets.
Er gaat zo vreselijk veel in me om, zo veel, dat bijna niet te zeggen is en dat ik nu toch zeggen moet.
‘Ja,’ herhaal ik zacht, ‘dat wil ik héél graag, Peter, ik geloof, dat er geen mooier “vak” voor me kan zijn, maar Peter, ik ben doof.’
‘Ach, kind, wat geeft dat, jij bent toch Joep gebleven en meer is er niet voor nodig.’
‘Dat weet ik Peter, maar ik ben natuurlijk toch anders dan andere meisjes. Ik zal nog zo vreselijk veel moeilijkheden moeten overwinnen, voor ik geleerd heb mijn leven werkelijk blij te aanvaarden. Ik wil dat eerst zelf uitvechten, Peter en als nu dat vak, wat je me zonet noemde, me nu al helemaal vervulde, zou 't misschien worden tot een veilige haven, waarin ik zou vluchten voor de moeilijkheden in 't leven. En dat wil ik niet. Ik wil niet alleen gelukkig wòrden, maar ook gelukkig máken en dat kan alleen, als ik geleerd heb om mèt mijn gebrek midden in 't volle leven te staan en ook dáár gelukkig te zijn. Begrijp je me, Peter? En wil je me daarmee helpen?’
‘Ja, Joep,’ zegt Peter ernstig, ‘ik begrijp je volkomen. Je hebt gelijk en je kunt op me rekenen, helemaal. Je bent 't sterkste, dapperste meisje, dat ik ooit ontmoet heb, Joep.
| |
| |
Als ik 't je nu maar niet moeilijker gemaakt heb, dan 't al voor je is.’
‘Moeilijker??’ met stralende ogen kijk ik hem aan, ‘Peter, al zullen we hierover in lange tijd misschien niet meer spreken, ik verzeker je, dat er niets zou kunnen zijn, dat me zó sterk had kunnen maken, als de herinnering aan deze middag. De gedachte, dat jij mij waardig vond voor dat.... dat “vak” mij.... met mijn hoorn....’
Hand in hand staan we nog lang te kijken over 't wijde water en de verre hemel, als twee kinderen.
En dan zeg ik zachtjes:
‘Ik moet eerst volkomen mens worden voor ik er aan mag denken vrouw te zijn.’
|
|