| |
XVIII
't Is vier uur en ik kom uit school, landerig en moe. Dat is altijd zo Maandags, want dan hebben we toevallig drie uur achter elkaar vakken, waar vreselijk veel bij gedoceerd wordt en dat betekent natuurlijk voortdurend opletten. Anders geeft zo nu en dan een tekenles, of een les, waarbij veel overhoord wordt eens wat soulaas, maar vanmiddag heb ik van half twee tot vier onafgebroken moeten liplezen en mijn hoorn gebruiken.
En tot overmaat van ramp is Moeder uit. Dat is zo'n zeldzaam feit, dat ik me bepaald een beetje onwennig voel in onze vertrouwde huiskamer en in 't heiligdom, waar Eeg zorgzaam de thee voor me heeft klaargezet.
‘Dank je hoor, hè, dat smaakt,’ zeg ik dankbaar.
‘Ach ja,’ zegt Eeg hartelijk, ‘ik dacht zo, je kunt je plezier toch ook wel op tegenwoordig met dat malle ding’ (met een knik naar m'n hoorn, die bultig uit m'n tas steekt). ‘Je zult wel moe zijn, als je zo uit school komt.’
Verrast kijk ik op, goede Eeg! Hoe heeft ze zo begrepen, terwijl ik toch nooit klaag. ‘Je bent de beste, Eeg,’ zeg ik dankbaar. ‘Jij ook een kopje? en een krakeling?’
‘Niks hoor,’ lacht ze, ‘dan krijgen we vanavond geen eten, en ik heb al gehad ook. Ga jij maar lekker uitrusten, ik heb je muiltjes ook klaar gezet en de krant.’
Eegje verdwijnt overhaast en terwijl ik van m'n gloeiende thee geniet, overdenk ik, hoe ongelukkig mensen moeten
| |
| |
zijn, die niet voelen, dat ook in wat zij hun ‘ondergeschikten’ noemen een warme menselijkheid leeft.
't Komt me zo dom en kinderachtig voor, wanneer ik me bedenk, hoe moeilijk 't vaak is om in 't leven staande te blijven. Hebben wij kleine mensen elkaar dan niet allemaal nodig, alleen al, omdat we mensen zijn?
Hoe warm is Eegje's belangstelling niet altijd, hoe hartelijk haar meeleven. Dat ik nu toevallig wat meer geleerd heb dan zij, is toch waarlijk niet mijn verdienste.
Om Eeg te plezieren, die dol is op kranten en ze beschouwt als remedie tegen alle tobberijen, vouw ik 't blad open. Willem de Zwijger en ook 't Wetboek dringen er geweldig op aan, dat we in de hoogste klas trouw de politiek volgen, maar ik kàn er maar geen belangstelling voor aankweken. Ik vind dat gedoe zo kinderachtig, al die buitenlandse staatslieden, die zo vreselijk gauw op hun teentjes getrapt zijn. Ik geloof heus, dat als wij schoolkinderen elke kleinigheid opbliezen tot een erezaak, zoals al die volwassenen 't in de politiek doen, dan was 't gewoon moord en doodslag op de H.B.S. De onhebbelijkheid van Henk op de generale repetitie bijvoorbeeld zou in journalistieke termen zo weergegeven kunnen worden: ‘Een ernstig incident.’
Van wel ingelichte zijde (Kit) vernemen wij, dat er in besloten vergadering (Henk-kind uit III A) ernstig compromiterende verklaringen zijn afgelegd gericht tegen een buitenlands politicus (mijn persoon). In een krachtig gestelde nota heeft de desbetreffende regering om opheldering gevraagd. Punt.’ Gelukkig, dat wij niet zo flauw zijn. Ik heb hem gewoon in z'n sop laten gaar koken.
Hè, wat toevallig, daar staat de aankondiging van 't laatste Mengelberg concert van 't seizoen met dezelfde cello solist, die we ruim een jaar geleden op die heerlijke avond in Brussel gehoord hebben.
En ik geloof warempel, dat hij 't zelfde stuk speelt. Was dat ook niet een concert van Dvorak?
Wat zou ik 't graag nog eens willen horen....
De krant glijdt op de grond en ik kijk in 't vuur. Ik denk aan Moeder's belofte over 't concert abonnement. Nooit hebben we er meer over gesproken, nadat ik doof werd; Moeder niet,
| |
| |
dat voel ik, om geen tere punten aan te roeren, waar ik zelf nog niet over denken wil en ik niet, omdat ik geen moed heb gehad om te proberen, hoeveel ik nog horen kan en hoeveel er voor altijd verloren is van zooiets moois als muziek, waar ik zóveel van houd. Onze speelavondjes, waar ik zelf vlak bij de piano zit, ja, die blijven nog binnen mijn bereik, maar een mooi concert....!’
Bij de laatste uitvoering van de H.B.S. bond moest ik immers vlak naast 't souffleurshokje zitten om alle klanken te kunnen opvangen van ons orkestje en nog heb ik van Pummeltjes baspartij de noten meer gevoeld dan gehoord.
Ja, en ik hoor nu nog zoveel minder dan toen. Als ik helemaal voor aan kon zitten, misschien dat 't dan nog gaan zou, maar hoe kom ik aan zo'n bevoorrecht plaatsje? M'n hoorn kan ik er ook niet bij gebruiken, die is alleen maar goed voor gesprekken, want alle tonen resoneren er zó onnatuurlijk in, dat 't niets meer zal lijken op violen en cellen, hobo's of clarinetten. O, ik zou zo zielsgraag nog éénmaal willen gaan om te proberen. Als ik maar durfde!
De deur springt open en voor me staat Moeder met rode wangen van 't haasten en verwaaid haar.
‘Ach, Joep, kind, wat spijt me dat. Ik ben altijd zo graag thuis als je uit school komt, maar ik moest een boodschap doen en onderweg sprong m'n achterband en toen moest ik helemaal terug lopen.’
‘Niks erg Moeder, hoor!’ lach ik, ‘nou wacht ik U met een kopje thee. Ga gauw zitten.’
Moeder kruipt behaaglijk in de andere grote stoel. ‘Brrr, wat is 't koud buiten,’ lacht ze, ‘wat doe je daar, Joep, lees jij de krant????’
‘Ja,’ zeg ik bijwijzend, ‘kijk eens Moeder is dat niet toevallig? Die solist uit Brussel, weet U nog wel, die speelt nu ook hier en net 't zelfde stuk.’
Moeder leest en vraagt voorzichtig: ‘Zou jij.... zou jij graag willen, Joep? Proberen?’
‘Weet niet,’ zucht ik, ‘als ik nou helemaal vooraan kon zitten, dan..... misschien.....’
‘Ik zal zorgen, dat je een plaatsje vooraan krijgt,’ zegt Moeder beslist.
| |
| |
‘Hoe wilt U dat doen,’ vraag ik verbaasd, ‘we zijn niet eens abonné?’
‘Laat maar aan mij over,’ zegt Moeder en ik weet bij ondervinding, dat als Moeder iets op die toon zegt, dan gebeurt 't ook, al moest er hemel en aarde voor bewogen worden.
En 't lukt ook heus.
Via een vriend van Vader, die weer een kennis is van een van de aandeelhouders van 't gebouw, veroveren we met moeite één kaart voor de allereerste rij.
En eigenlijk ben ik blij, dat ik alleen moet gaan en er niemand zal zijn, die de teleurstelling zal bijwonen, als 't eens niet gaat. Op de avond van 't concert ben ik opgewonden als voor een examen. In de tram betaal ik per ongeluk een halve cent inplaats van een dubbeltje en als de conducteur mij er opmerkzaam op maakt, versta ik hem pas als hij 't tot driemaal toe, steeds meer crescendo, herhaald heeft. Natuurlijk tot intense belangstelling van 't geamuseerde publiek, dat me stellig voor niet wijs houdt.
Met een kleur als een biet tram ik voort, vergeet uit te stappen bij de Zwarte Weg en rijd door tot 't Staatsspoor.
Eindelijk, na veel gezanik sta ik toch heelhuids in de garderobe van 't gebouw, waar ik m'n jas en muts afgeef, m'n haar fatsoeneer en wat tot bedaren probeer te komen, voor ik de zaal binnenga, achter al de prachtig opgetuigde dames aan. Ik heb maar een gewone donkere jurk aan, al die malligheid van die toiletten vind ik onzin. Wie heeft er op een concert nu tijd om daar op te letten. In m'n dooie eentje wandel ik 't eindeloze pad af tussen de stoelenrijen door, tot helemaal voor in de zaal. Dat is zeker mijn plaatsje daar, 't enige nog onbezette op de voorste rij. Verder is die helemaal in beslag genomen door oude, grijze dames en heren. Ik voel me als een schipbreukeling op een eiland in mijn schooljurk en zonder grijs haar.
Ze staren me vreselijk aan, of ze niet begrijpen, hoe ik daar verzeild raak, maar als ze m'n hoorn ontdekken, die ik voor eventuele gesprekken toch maar meegenomen heb, schijnen ze 't te begrijpen en kijken me opeens allemaal tersluiks medelijdend aan.
‘Ach, zó jong nog! Dat arme kind!’
| |
| |
Ik voel 't ze gewoon denken.
Soms zou ik met pleizier die hoorn aan stukjes smijten. Maar de orkestruimte voor me, die zich al meer en meer vult met stemmende violisten, blazers met hun hoorns, cellisten en contrabassisten, boeit me zo, dat ik al gauw geen aandacht meer heb voor de dingen om me heen.
Ik popel van verwachting.
En daar, als 't hele orkest klaar zit, komt Mengelberg op, de dirigent, waarover me al zoveel wonderverhalen verteld zijn en die ik altijd zo dolgraag heb willen horen.
Zou hij 't ook zo heel intens in zich voelen al die muziek en het door zijn gebaren, door zijn persoon overbrengen op zijn orkestleden?
De dirigent tikt af. De violisten heffen hun strijkstokken, alles is doodstil en mijn hart bonst van spanning. De dirigeerstok daalt en langzaam glijden de strijkstokken omlaag langs de snaren, de vingers aan de slanke vioolhalsen trillen, maar ik hoor niets.... Ach, natuurlijk! de Ouverture uit Lohengrin begint met een heel hoge trillend-fijne, lang aangehouden noot, die langzaam aanzwelt, langzaam zich losmaakt uit de stilte en bevend en zacht in mijn doffe oren trilt.
Maar eenmaal gehoord, ontgaat het mij niet meer en gespannen tot 't uiterste voel ik, dat 't gaat, tòch nog gaat. Uit de ijle toon maakt zich 't smachtend weemoedige motief los, dat zich weeft door heel 't verdere stuk, dat ik zo goed ken van veel jeugdconcerten en dat ik altijd weer even mooi vind. Ademloos luister ik, voorover gebogen, m'n hand aan m'n oor om toch maar niets te verliezen en ik merk met grenzeloze blijdschap, dat 't hiermee gaat als met 't liplezen: de tonen, die ik niet meer hoor, en dat zijn er heel wat, hoor ik ‘van binnen’. Ik weet niet eens precies, wat ik werkelijk opvang en wat alleen maar binnen in mij zingt.
O, hoe goed, hoe heerlijk is 't en hoe mooi. O ja, wel anders dan vroeger, de klanken zijn vlakker, doffer, er ligt niet zo'n gloed, niet zo'n diepte meer in, maar ach, die hoor ik er zelf wel bij. 't Is bijna uit, ik zie alleen aan de strijkstokken, dat er nog gespeeld wordt. Met dezelfde fijne, trillende toon eindigt 't lied, als een sprookje, dat voorbij gegleden is.
--------------------
| |
| |
En dan volgt de cel solo.
Vol spanning kijk ik naar 't kleine podium, waarop de kunstenaar zal spelen en daar komt hij werkelijk, dezelfde solist als in Brussel. Ik herken hem, als een oude vriend.
Helder en melodieus begint 't orkest en na een poos valt de cel in.
O, nu kan ik 't verschil pas goed horen, kan ik pas goed merken, hoe geschonden en verminkt 't stuk me nu bereikt. Zo heel, heel anders dan toen. Maar ik merk ook, dat 't me nu tòch nog meer te zeggen heeft, dat 't me dieper ontroert en nog meer weerklank in me vindt. Er is iets in me, dat meezingt, meestrijdt met de eenzame cel, de eenzame mens, die alleen staat tegenover 't hele orkest, de hele wereld. En als in 't eind 't lied van de cel, overgenomen en gesteund door 't orkest, juicht door de ganse zaal, denk ik opeens aan de eenzaamste mens, waarvan ik ooit gehoord heb: de dove Beethoven, die toch in de grote stilte zijn eigen lied vond, waarmee alle mensen, over de hele wereld tenslotte instemden.
O, o, dat ik dat nooit eerder begrepen heb: muziek is niet iets dat je hoort, maar iets, dat je beleeft.
Ik zal Vader en Moeder vragen, of ik nog vaak naar concerten mag gaan, misschien kan 't nog maar heel kort.
Maar Beethoven kon muziek schèppen, ik kan alleen muziek beleven en bewaren en met me meenemen in de stilte.
Ach, eigenlijk kan er mij niets ontnomen worden.
Als ik twee dagen na 't bezoek bij Dr. van Bemmel naar lipleesles stap, besluit ik maar ineens Juffrouw Melano alles er van te vertellen en te vragen, om ook een uur spreekles iedere week. Vader en Moeder waren 't met mij eens, dat ik daar maar zo gauw mogelijk mee beginnen moest.
En ik vind 't ook niet zo moeilijk er met Juffrouw Melano over te spreken. 't Is net, of zij door haar voortdurend omgaan met doven, zo goed weet, wàt ze zeggen en doen moet om 't zo makkelijk mogelijk voor me te maken.
In de grote, lichte kamer, die me nu al zo vertrouwd is, doen we eerst de gewone oefeningen. Als 't half uur om is en we even pauseren met een kopje thee, voor we aan 't praat-halfuur beginnen, spreek ik er maar meteen over.
| |
| |
‘Juffrouw, ik wou ook graag spreekles hebben, wilt U me die ook geven?’
Juffrouw Melano roert kalm haar thee om en toont geen verbazing. ‘Ik hoor mijn eigen stem niet goed meer,’ verklaar ik verlegen.
Juffrouw Melano knikt. ‘Je hoort minder goed de laatste tijd, hè Joep? Wat houdt je 't met liplezen toch prachtig bij. 't Is voor niemand te merken, dat je minder verstaat, dan een paar maanden geleden.’
Ik adem verlicht op. Juffrouw Melano had 't dus al begrepen, natuurlijk, zij is ook mijn lerares. Maar overigens, ja warempel, ik geloof ook, dat ik hoe langer hoe beter ga aflezen. Eigenlijk is 't geen liplezen meer, maar een begrijpen, waarbij ik me verbeeld heus de stemmen te hóren. ‘Dat is de beste manier,’ zegt Juffrouw Melano altijd.
‘O ja,’ zeg ik luchtig, ‘ik vind 't ook niet zo héél erg, hoor! Alleen muziek en zo en vogels en....’ Ik neem gauw een grote slok thee en blader in één van de vele boeken, die hier, als altijd, rondslingeren.
En dan gaan we weer voort met de les of er niets gebeurd is. Ineens kijkt Juffrouw Melano op; ‘binnen’ zeggen haar lippen. De deur draait open en er stapt een dame de kamer in.
‘O, bent U er al,’ zegt Juffrouw Melano verschrikt, ‘dan heb ik 't natuurlijk weer verkeerd opgeschreven. Maar dat is niets, U kunt er gerust bij blijven als U wilt, we zijn zo dadelijk klaar en dan begin ik daarna met Uw les.’
Dus een lotgenote! Nieuwsgierig bekijk ik haar; want behalve Grootvader heb ik er nog geen ontmoet, sinds ik zelf doof ben. Ze ziet er heel gewoon uit, gelukkig!
Dat is toch wel heerlijk, dat ons uiterlijk niets vreemds heeft en we niet meelijwekkend zijn, zoals een blinde.
Ik sta op en stel me voor: ‘Ik ben Joep Verstraete’, zeg ik heel duidelijk. De dame blijkt heel eenvoudig Mevrouw Jansen te heten. Dat is makkelijk te verstaan.
‘Bent U ook doof,’ vraagt ze medelijdend. ‘Zo jong nog? ach, arm kind.’
Ik kijk haar stom verbaasd aan. In deze maanden heb ik al van alles ondervonden: ik ben geholpen, uitgelachen, verkeerd begrepen, opgebeurd, afgesnauwd, geprezen, maar gelukkig
| |
| |
nog nooit zo onverholen beklaagd. En dat door iemand, die zelf doof is!
‘Ach, waarom,’ zeg ik onwillig, ‘zo heeft ieder mens z'n pakje.’
‘Nou maar, je bent ook nog helemaal niet erg doof, anders dacht je er wel anders over,’ meent mevrouw Jansen.
‘Van U beiden is Joep verreweg 't ergst hardhorend,’ zegt Juffrouw Melano bedaard. ‘Joep leest prachtig af.’
‘Is ze dover dan ik?’ vraagt Mevrouw Jansen ongelovig, ‘hoe is 't mogelijk!’
We zitten nu alle drie om de tafel.
‘Vindt je 't dan niet vreselijk, als alle mensen wat met elkander te praten hebben en je er niets van verstaat?’ gaat Mevrouw Jansen voort.
‘Ach,’ zeg ik, ‘als ik maar begrijp, wat ze tegen mij zeggen ben ik al heel blij!’
‘Ja, maar wat ze dan onder elkaar zeggen! Je denkt dan steeds, wat zouden ze nu weer te vertellen hebben; 't beste deel van 't gesprek ontgaat je.’
Dat is ook een standpunt, denk ik verbaasd, zó kun je 't je altijd wel ondragelijk maken.
‘Ach, waarom?’ vraag ik weer, ‘een goedhorende kan toch ook niet verstaan, wat ze bij de buren zeggen? Daar trekt hij zich toch ook niets van aan. Als je maar verstaat, wat er tegen jezelf gezegd wordt, dat is toch 't enige, wat je nodig hebt te weten.’
Ik voel me langzamerhand nijdig worden op mijn onredelijke lotgenote. 't Is warempel net, of je nog niet genoeg ècht mist, dat je er nog zoveel geks bij verzint. Stel je voor, dat je persé moet weten, wat anderen aan elkaar te zeggen hebben, als je er niets mee te maken hebt.
Maar tegelijk heb ik ook medelijden, groot medelijden, er ligt zo'n verdrietige, ontevreden trek om haar mond.
‘Kunt U nog muziek horen?’ vraag ik troostend.
‘O jawel, dàt natuurlijk wel. Maar wat heb je daar aan, als je er in gezelschap altijd naast staat?’
‘En geluiden van buiten, hoort U die nog, de wind en zo...?’
‘Ja natuurlijk, maar....’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ stuif ik op, ‘natúúúrlijk noemt U dat en dan klaagt U nog? Dat is toch immers 't ergste van alles, als je dàt niet meer hoort.’
Mevrouw Jansen haalt haar schouders op. ‘Nou, maar ik vind 't dan 't ergste, dat de mensen nooit 't geduld hebben duidelijk te praten of iets te herhalen, zodat je niet eens antwoorden kunt.’
‘Dan moet U maar zorgen,’ zeg ik vinnig, ‘dat Uw antwoorden zo belangwekkend zijn, dat ze er die moeite graag voor over hebben.’
Maar op 't zelfde moment heb ik spijt van mijn kattige toon. 't Is toch vreselijk zielig als iemand zo'n verdriet heeft, al is 't voor driekwart overbodig en die dame is zeker veel ouder dan ik.
‘Neemt U me niet kwalijk,’ zeg ik opstaand en m'n hand uitstekend, ‘ik.... ik zou zelf zo dolgraag al die geluiden nog eens willen horen. Ik word zo kriebelig, als er iemand klaagt, die dat allemaal toch nog heeft. 't Spijt me erg....’ Haastig neem ik afscheid, want mijn uur is om.
Juffrouw Melano is stil, als ze me uit laat. zou ze kwaad zijn, dat ik zo onhebbelijk ben uitgevallen tegen haar leerling. Ajakkes, had ik toch ook m'n mond maar gehouden.
‘Bent U boos?’ vraag ik berouwvol.
‘Boos? maar kind, waarom?’
‘Ach,’ zeg ik opgelucht, ‘die Mevrouw kwam om les te nemen en niet om door mij afgesnauwd te worden.’
‘Die Mevrouw heeft een betere les gehad dan ik haar ooit kan geven,’ zegt Juffrouw Melano en geeft me een zoen.
|
|