| |
XVII
't Is eind Maart.
De winter, tam en kliemerig schuift voorbij. Er gebeurt niet veel wereldschokkends in. Behalve mijn verjaardag gebeurde er niets bijzonders. Nu ben ik dus achttien jaar, maar als ik mezelf vergelijk met de anderen voel ik me zoveel ouder. Dat is zo gekomen dit laatste jaar.
Op school naderen we de eindspurt. De leraren worden ongenietbaar en wij ook. De hele dag is 't refrein: ‘Denk aan 't eindexamen’, of ‘dit en dat moeten we nog doen voor 't eindexamen’. Je wordt er naar van.
Maar tussen al 't geblok door zie ik toch nog kans om vrij veel tijd te besteden aan ‘krabbelen’, zoals ik m'n nieuwste hobby betitel. Verhaaltjes, gedichtjes en sprookjes schrijf ik op ieder vrij moment. Soms ook schrijf ik alleen maar op, wat er zo al in me omgaat, 't is zo prettig om eens precies je gedachten te formuleren; 't is dan net, of je alles veel duidelijker, bewuster beleeft. Als ik mijn gekrabbel overgelezen
| |
| |
heb, verscheur ik 't direct weer. Een enkel dingetje bewaar ik soms, als ik denk, dat 't me later nog eens tot hulp kan zijn. Meer en meer geef ik mijn tijd aan die liefhebberij, al naarmate er ook meer in mijn gedachten omgaat.
Want er is iets, dat ik allang vermoed heb en dat langzamerhand harde zekerheid voor me wordt: mijn gehoor gaat achteruit.
Toen ik Dr. van Bemmel indertijd vroeg, hoe 't verder met mij gaan zou, heeft hij geantwoord: ‘Daar is niets van te zeggen, meisje’ en ach, ik ben dokterskind genoeg, om te weten, dàt er ook zelden iets van zo'n kwaal te zeggen valt. In gesprekken merk ik 't nog 't minst, omdat ik van maand tot maand beter ga liplezen, maar toch heb ik tegenwoordig m'n hoorn veel meer nodig dan vroeger. Maar ik merk 't vooral aan de onpersoonlijke geluiden. Eerst hoorde ik nog een enkele maal, als er hard aan getrokken werd, onze voordeurbel, maar dat gebeurt nu nooit meer. En straatgeluiden en 't geroezemoes van veel mensen, bijvoorbeeld in de klas, 't verdoezelt alles langzamerhand tot niets.
Ik heb 't al gemerkt begin December, maar ik wilde 't eerst niet onder 't oog zien, drong mezelf maar op, dat 't verbeelding was, maar nu krijg ik dagelijks zulke afdoende bewijzen, dat ik er niet meer aan twijfelen kan. 't Zou struisvogelpolitiek zijn.
Soms heb ik 't gevoel, of ik langs een gapende afgrond ga en of ik m'n ogen stijf dicht moet houden, om niet te duizelen van de diepte en er in te vallen, en dan weer is 't me net, of ik alles heel scherp moet onderscheiden en onder de ogen zien, wil ik er heelhuids af komen.
Ik weet wel, 't ergste heb ik al gehad, toen ik op die vreselijke dag merkte, dat ik van uit 't gewone, vertrouwde leven voorgoed de wereld achter de doffe wanden was ingegaan, maar dit, dit is soms ook bijna niet te dragen, nu 't is, of langzaam, maar zeker die glazen muren dikker en dikker worden, die onherroepelijk staan tussen mij en de oude, vertrouwde wereld. Soms zijn er dagen, dat ik meen me vergist te hebben, dat ik weer wat beter hoor en alle verdriet en angst muizenissen lijken. Maar ze komen hoe langer hoe minder die dagen, hoe langer hoe zekerder weet ik, dat ik eenmaal misschien vol- | |
| |
slagen doof zal zijn. O! ik voel me benauwd, ingesloten als een levend begravene, razend zou ik de wanden willen verbrijzelen, die zich zo zonder erbarmen om mijn eenzaamheid sluiten, steeds meer, steeds meer.
En ik wil, ik wil er toch bovenuit, boven dit leed, ik wil 't leren aanvaarden en er niet in ondergaan, ik houd zo van 't leven, precies zoals 't tot me komt, al is 't nog zo zwaar, ik wil er midden in blijven staan, midden in 't volle leven.
En 't kan.
Juffrouw Melano zegt 't en méér nog: Moeder zegt 't.
Moeder! Moeder weet immers, dat we boven elk leed, hoe erg ook, uit kunnen groeien, als we maar de weg weten. En Moeder heeft mij nooit iets onwaars gezegd! Ik heb er nog niets van verteld, nòch aan Moeder, nòch aan Vader, maar ik vrees, dat ze 't al wel gemerkt hebben. Ze kunnen me soms zo angstig verschrikt aankijken, als ik iets minder goed versta. En laatst, toen er iets achter me van 't buffet viel, en ik er niets van merkte, keken ze zo ontsteld.
Ik zou wel graag eens weer naar Dr. van Bemmel willen gaan, ik wil zekerheid hebben. Pas als ik alles precies weet en alle vijanden overzie, kan ik mijn eigen wapens kiezen voor de strijd, die komen zal. Want, dat 't een strijd zal zijn, een vreselijke strijd, daaraan twijfel ik geen ogenblik. Maar even zeker weet ik, dat ik de baas zal blijven.
Ik wil 't, al is 't nog zo moeilijk.
's Avonds na 't eten, als Moeder en ik in 't heiligdom onze voeten roosteren voor 't open haardje, zeg ik 't ineens, zonder haar aan te zien: ‘Moeder, ik zou graag nog eens naar Dr. van Bemmel willen gaan.’
Moeder vraagt niets, toont geen verbazing. ‘Goed, lieveling,’ zegt ze rustig, ‘morgen zullen we gaan.’
De volgende dag stappen Vader en ik in Paps grijze Fordje en tuffen naar den dokter. Paps heeft een uur afgesproken, zodat we gelukkig niet hoeven te wachten; nu de zekerheid nadert lijkt 't kleinste uitstel me ondragelijk. Op z'n prettige, hartelijke wijze stapt Dr. van Bemmel ons tegemoet.
‘Zo, is daar weer ons flink patiëntje?’ lacht hij vrolijk. Ik
| |
| |
meesmuil. Flink. Pfui! Hij moest maar eens weten, hoe hard ik vechten moet, iederen dag opnieuw, sinds ik merkte, dat ik zoveel dover werd.
‘Laat maar eens kijken’ inviteert hij gemoedelijk en gelaten ga ik zitten op 't wit gelakte metalen tabouretje, en dan begint 't weer van voren af aan, net als toen ik nog in bed lag, met een horloge, stemvorken en met allerlei getallen en woorden. Ik word er nu lang zo moe niet van als vroeger, toen ik nog ziek was, maar zoveel te meer heb ik ditmaal aandacht voor de resultaten van 't onderzoek.
O, wat moet hij veel dichter bij me staan dan vroeger, voor ik de eerste klanken opvang! En als ik m'n ogen sluit is 't nog veel erger....
Eindelijk, eindelijk toch is 't onderzoek klaar en zwijgend wacht ik mijn vonnis. Dr. van Bemmel zegt iets tegen Vader, dat ik niet versta.
Daarover word ik altijd boos, want ik voel 't als een misbruikmaken van mijn gebrek.
‘U moet nooit iets zeggen, waar ik bij ben, dat U niet zou zeggen, als ik 't verstond,’ zeg ik kort.
Dr. van Bemmel kijkt me recht aan en zegt duidelijk: ‘Dat zou ik ook nooit doen, je mag gerust horen, wat ik nu aan je Vader zeg. En bovendien, voegt hij er met een fijn lachje bij, ‘zou 't niet slim van me zijn, want ik geloof, dat je alles van mijn lippen zou kunnen lezen.’
‘Ja, zowat,’ beaam ik, ‘gelukkig wel!’
‘Maar kind,’ zegt hij nu weer ernstig, ‘ik zou er tòch niet over denken om jòu voor de gek te houden. Waarom ook? Een mens kan 't leven altijd aan, als je maar weet, waar je je aan te houden hebt.’
‘Ja, Dokter,’ zeg ik zacht, ‘wilt U me dan echt precies antwoorden?’
‘Als ik kan, stellig.’
Ik zie Vaders lieve gezicht, angstig kijkend van mij naar de dokter; Vader, die me zo graag mijn leven lang tegen elk verdriet had willen behoeden en beschutten in zijn alomvattende liefde.
En met m'n handen tot vuisten gebald vraag ik: ‘Ben ik erg achteruitgegaan sinds van 't zomer?’
| |
| |
‘Dat sul je zelf al wel gemerkt hebben,’ zegt Dr. van Bemmel ernstig.
‘Gelooft U, dat 't nog weer wat verbeteren kan, bijvoorbeeld, dat 't weer net zo wordt als in 't begin, vorige zomer?’
‘Neen, dat geloof ik niet. Ik vrees, dat dit wel blijvend zal zijn.’
Ik haal diep adem; nu de laatste vraag nog: ‘Zal ik later helemaal doof worden?’
‘Dat kan wel,’ zegt de dokter oprecht, ‘maar 't hoèft niet. Daar is volstrekt niets van te zeggen. 't Kan evengoed verder altijd zo blijven.’
Ik heb niets meer te vragen. Alle andere dingen zijn onbelangrijk.
Dr. van Bemmel schudt m'n hand heel hartelijk bij 't afscheid en legt vaderlijk zijn arm om mijn schouder: ‘Zul je net zo'n ferme meid blijven, als je tot nu toe geweest bent?’ vraagt hij warm.
Ik knik maar zo'n beetje en bedank hem voor z'n hulp.
Dan tuffen Vader en ik weer naar huis terug. Onderweg spreken we geen woord. Paps tuurt strak naar de weg en alleen laat hij af en toe 't stuur los om mijn haar te strelen.
Ach, ik geloof, dat van ons beiden deze gang voor Vader 't zwaarst was.
Als ik achter Paps de voordeur binnen ga, ren ik nog vlug even naar boven naar mijn eigen kamertje. Ik heb behoefte om even, heel even, alleen te zijn en de gedachten, die wild komen stormen door mijn hoofd, te overzien en zelf tot rust te komen, vóór ik Moeder verslag uitbreng van 't onderzoek. Werktuigelijk borstel ik mijn pruik terecht, die door al 't gepruts aan mijn oren wel een ragebol lijkt en zo, van binnen en van buiten geordend, ga ik naar beneden. Zachtjes doe ik de deur van 't heiligdom open, daar zal Moeder wel zijn. Maar op de drempel blijf ik staan, doodstil; in de grote stoel bij de haard zit Vader. Op zijn gezicht, in zijn ogen ligt zo'n vreselijk verdriet, dat er een prop in mijn keel schiet.
Slap hangen zijn handen tussen zijn knieën, zijn rug is gebogen en zijn haar is zo grijs, zo grijs. Vader, Vader! hoe groot moet jouw liefde voor me zijn, dat je zó kunt lijden om mijn verdriet.
Maar achter hem staat Moeder, haar arm ligt om zijn hals,
| |
| |
ze buigt zich over hem heen en legt haar wang op zijn haar. Een van haar handen vouwt ze om de rimpels in zijn voorhoofd.
O, Moeders sterke, smalle hand! Ik weet zo, hoe goed 't doet, dat lieve gebaar.
En Moeders grote, diepe begrijpen, Moeders blijde ogen, Moeders onbreekbare levensdurf.
O, Moeder, hoe sterk moet je zijn en hoe levensveel moet je van me houden, dat ik me zó rustig voel worden, nu ik naar je kijk.
En met een sprong ben ik bij de haard op de grond aan Vaders knieën en met m'n armen om z'n hals, hem zoenend op z'n wangen, z'n voorhoofd vol rimpels, z'n verdrietige ogen en z'n grijze haar, fluister ik er tussen door: ‘'t Zal best terecht komen, Paps, hoor, 't is heus zo erg niet als 't lijkt. Ik kan toch immers zo goed liplezen. Ik zal er best komen.’
Paps, wat geschrokken door mijn plotselinge verschijning, trekt direct weer een lachend gezicht en ik verraad maar niet, dat ik daar al een paar minuten op de drempel heb gestaan en hem gezien heb, zoals hij werkelijk was.
En zo, op de grond voor 't vuur, tussen hun stoelen in, vertel ik Moeder alles van de doktersvisite.
‘En nu ga ik extra m'n best doen met liplezen,’ besluit ik zo opgewekt mogelijk, ‘en als U 't goed vindt, wou ik ook graag spreekles hebben. Ik kan mijn eigen stem niet goed meer horen en ik wou zo graag geen doffe dovenstem krijgen, als ik 't helemaal niet meer controleren kan, mag ik?’
‘Natuurlijk, mijn Lieveling! alles, wat we kunnen doen om je de strijd te vergemakkelijken zùllen we doen, maar 't àllermeeste, 't allermoeilijkste moet je zelf doen.’
‘Dat weet ik, Moeder,’ zeg ik rustig, ‘want ik heb wel leren zien in dit jaar, dat liplezen en m'n hoorn wel héél prachtige krukken zijn, maar dat ze alléén niet genoeg zijn, om me midden in 't leven te laten.’
‘Maar kindje, kindje,’ sust Vader en zijn stem klinkt troostend, ‘je moet niet wanhopen. 't Is toch helemaal niet gezègd, dat je nog dover zult worden, heus Dr. van Bemmel heeft je eerlijk de waarheid verteld.’
‘Ik wanhoop niet, Vader,’ zeg ik ernstig en kijk in 't vuur,
| |
| |
‘maar 't is verspilling van kracht om telkens weer te hopen en telkens weer teleurgesteld te worden.
Ik wil me niet blij maken over een toekomst, die misschien nooit komt, maar ik wil gelukkig zijn, hier en nu en dat kan alleen, als ik niet meer zeg: ‘Misschien gebeurt 't ergste niet,’ maar ‘als 't ergste gebeurt, wat dan nòg, begrijpt U me?’ ‘Mijn Joep,’ zegt Moeder en heel vast en innig liggen opeens haar sterke, oneindig liefdevolle armen om mij heen.
|
|