| |
XVI
Met kunst en vliegwerk hebben we 't zover gekregen, dat de Fransoos 't met ons aandurft. Bij de laatste repetitie was hij zelfs heel tevreden en vond, dat we in die korte tijd verbazingwekkende vorderingen hadden gemaakt. ‘Wacht maar,’ blufte Connie, als een geboren actrice, ‘als we eenmaal schmink ruiken, dàn zult U eens wat zien.’
Maar gelijk heeft ze.
't Is net of er iets vurigs over je komt, zo gauw je de eigenaardige geur van schmink en poeder ruikt en de hitte en 't geroezemoes in de kleedkamers om je heen hebt. ‘Een strijdros, dat kruitdamp ruikt,’ vergelijkt Mies plastisch.
Vier Januari 's middags al om half een, haal ik Greet af voor de generale. Greet moet er al heel vroeg zijn, omdat ze meespeelt in 't H.B.S orkest.
| |
| |
Ik denk aan 't vorige jaar, toen ik daarin de pianopartij had en Greet, die evengoed viool als piano speelt, bij de eerste violen was ingedeeld.
Maar meedoen in een orkest, neen, dat kan ik nu niet meer. Al die instrumenten, die de piano moet steunen en leiden, ik zou ze immers niet ieder apart meer zuiver kunnen horen. Greet heeft nu de pianopartij van me overgenomen en omdat we vroeger altijd gewend waren samen naar de repetities te stappen, haal ik haar nu ook maar voor de gezelligheid af, al ben ik voor de toneelrepetitie wel anderhalf uur te vroeg. In de zaal van de Dierentuin is 't schemerig en ongezellig. De opgeklapte stoelzittingen maken een onnozele indruk, of ze met de hele repetitie niets te maken hebben en er zich ook niets van aantrekken.
Alleen in 't orkest is 't licht; de kleine lampjes op de lessenaars beginnen één voor één te gloeien als, de een na de ander, de luidjes binnenkomen en hun plaatsen opzoeken.
Ik klauter op de rand van 't toneel naast 't souffleurshok en kijk beenbungelend genoeglijk naar 't spektakel beneden. Greet gaat naar de vleugel, klapt hem open en zet haar muziek op volgorde. Aan alle kanten wordt ze bestormd met 't verzoek om te stemmen.
‘A.... á....áááááá’ slaat Greet aan en een verward koor van min of meer ontstemde viool-á's doet me met een pijnlijk gezicht naar m'n oren grijpen. 't Is waar, dat ik niet veel meer hoor, maar ik ben akelig gevoelig geworden voor 't beetje, dàt ik nog hoor. Snerpende, schrille of valse geluiden kunnen me tot wanhoop drijven, zo irriterend weergalmt 't dan in mijn dove oren.
Als ze met de á klaar zijn, krijg ik variatie's op 't thema a-e, a-e enz. te genieten, van twaalf violen! en daarna beginnen de cellen ook nog.
Jantje van Brakel, onze kleine fluitist uit 't derde, jubelt er met onvolgbare vaardigheid alle mogelijke loopjes en trillers doorheen.
‘Jantje, schei alsjeblieft uit,’ verzoek ik, schoppend in de richting van z'n lessenaar, ‘ik word er wee van!’
Als enig antwoord klatert er een waterval van hoge, schelle, heldere toontjes uit z'n fluit en z'n ondeugende ogen
| |
| |
boven z'n bolle blaaswangen kijken me uitdagend aan. ‘'t Is beelderig, Jantje,’ zucht ik, ‘als je zometeen ook zo luidruchtig speelt, krijg jij alleen nog een ovatie.’
Jantje neemt z'n fluit van z'n lippen, komt vlak naast me staan en zegt trouwhartig: ‘Zuur, dat je niet meer meedoet, Joep, je kon ons zo heerlijk op dreef helpen, als we knoeiden.’
‘Greet speelt nog veel beter,’ zeg ik met overtuiging, ‘wacht maar, Jantje, als jij blijft steken, trommelt ze zo hard, dat niemand 't merkt.’
‘Als ik maar niet blijf steken,’ piekert Jantje benauwd. Ik lach; 't is 't aantrekkelijke van onze kleine eerste fluitist, dat hij zelf niet vermoedt, hoe buitengewoon goed zijn spel is en altijd nog weer in de rats zit bij elke uitvoering, dat hij fouten zal maken.
‘Ben je mal,’ troost ik, ‘je zult zien, 't gaat puik.’
Daar betreedt de enige contrabassist, die ons schoolorkest rijk is, de arena en begint z'n kolossal instrument uit 't foudraal te pakken.
‘'t Lijkt wel een kampeertent,’ schreeuwt Greet me toe van achter de vleugel.
De contrabassist evenaart z'n instrument in proporties, hij is 1.90 Meter lang, heel mager en luistert naar de naam van Pummeltje. Zo heeft hij geheten, vanaf de eerste klas, toen hij op de eerste dag, in 't eerste lesuur, bedeesd kenbaar maakte, dat hij luisterde naar de naam van Gerrit Pummel, en hij zal voor ons tot zijn laatste snik Pummeltje blijven, al groeit hij er nog 20 cM. bij.
Pummeltje is al twee jaar van school en al lang en breed candidaat in de rechten, maar aangezien onze hele H.B.S. geen liefhebbers oplevert voor zo'n buitenissig instrument als een contrabas, hebben we hem, in strijd met de schoolbepalingen, ieder jaar voor de uitvoering gevraagd, waaraan Pummeltje ieder jaar weer, uit pure clubliefde gevolg geeft.
Pummeltje gaat stemmen. In mijn handpalmen en mijn maagstreek voel ik de trillingen van zijn snaren.
Daar komt Charley van Heuvel, uit IV A, de muzikaalste jongen van de school, die 't hele zaakje zal dirigeren. We mogen hem allemaal graag en op z'n leuke, vlotte manier heeft hij in een oogwenk orde in de chaos gebracht.
| |
| |
‘Greet, vooruit geef de a nog eens aan, zijn jullie allemaal zuiver? Bart, heb je krijt aan je sleutel gesmeerd, je zakte zo afschuwelijk de vorige keer.’
Bart zwaait triomphantelijk een vioolhals in de lucht, waarvan de sleutels kwistig bekrijt zijn....
‘Mooi zo! Nou jij, Pummeltje. Wat doe je daar? Ga toch meer naar rechts met je kistje. Je staat pal naast Jantje. Wou je soms een apotheose geven van David en Goliath?’ Pummeltje schiet een heel eind naar rechts.
‘Nou zit ie bijna op m'n knie,’ weeklaagt een cellist, ‘ik kan m'n arm niet eens strekken.’
Charley, van achter z'n lessenaar, priemt de punt van de dirigeerstok in 't knoopsgat van Pummeltje's colbertje en sleurt hem weer terug, plant hem precies in 't midden.
‘Ziezo, daar kom je op z'n voordeligst uit. Vlak voor 't souffleurshok, dan zie je daar meteen niets van.
Zo! Alles klaar? Allemaal naar de zaal, die niet mee doen en je mond houden daar hoor! Joep, wat voer jij daar nog uit?’
‘Ik.... ik wou 't zo graag eens horen,’ zeg ik een beetje verlegen. In de zaal is 't natuurlijk mis voor me.
Maar Charley, direct begrijpend, zegt: ‘Best, hoor! dan ben jij onze mascotte.’
Doodstil is alles nu. Charley tikt af, heft z'n handen en als ze neerdalen stijgt 't krachtige, jonge, schallende lied op, dat hij zelf gecomponeerd heeft. Ik hoor 't vandaag voor 't eerst, maar Greet heeft er niets te veel van verteld. 't Is prachtig! Ademloos luister ik toe, kijk naar de gebogen hoofden, de spelende handen, de ernstige ogen beneden me en als 't uit is, spring ik met een plof dwars over Pummeltje's strijkstok heen en knijp Charley's hand haast fijn.
‘Prachtig is 't, prachtig! Jongen, hoe kun je 't zó uitdrukken?’
‘Meen je dat, Joep?’ vraagt Charley ernstig, ‘daar ben ik verduveld blij om.’
Als de repetitie afgelopen is, is 't juist twee uur en stapt de Fransoos 't toneel op, gevolgd door een stel trawanten. Nu is de beurt aan ons.
De muzikanten, tenminste die niet ook, zoals Greet, met 't toneelstuk meedoen, ruimen op en gaan deftig, breeduit stalles zitten, om ons op hun beurt te becritiseren.
| |
| |
Greet en ik trekken naar de meisjes-kleedkamer, waar Connie, Kit, Mies, Ems en de meisjes uit de andere klassen al met veel lawaai bezig zijn zich te verkleden. We zijn met ons tienen. Kit, die niets anders te doen heeft, dan een zomerjurk aan te schieten, omdat 't in 't souffleurshok zo allemenselijk warm is, speelt voor kamenier. De metamorphose van Con tot eerwaardige oude dame is 't grootst. Met vereende krachten hijsen we haar in een gewaad van Ems grootmoeder en sjorren de ontelbare haakjes dicht, waarmee het tot hoog aan de hals sluit.
‘Schei uit,’ schreeuwt Connie woedend, als Kit voor de zoveelste keer verkeerd mikt en de haak in Con's schouder priemt, ‘schei je nou uit, of ik word gevaarlijk.’
Ems schiet te hulp, voelt zich een beetje aansprakelijk voor 't toilet en haakt deskundig 't hele geval toe. Connie's ogen draaien en met gestrekte hals en vooruitgestoken lippen probeert ze de boord met twee vingers te rekken.
‘Ik verongeluk nog in dat ding,’ protesteert ze, ‘òf je Oma is magerder dan ik, òf 't ding is gekrompen.’
‘Oma is zelfs dikker,’ beslist Ems, ‘je bent er eenvoudig niet aangewend, dat is alles. Pluk er nou niet verder aan. 't Flatteert je bepaald.’
Ik ben intussen bezig me puffend en blazend in 't skicostuum te steken, waarmee ik in 't eerste bedrijf afscheid moet komen nemen van Grootmoeder, Connie, die, in haar schrik over de vrijgevochten moderne vrouw, aanleiding moet vinden voor de bewuste monoloog, waarmee ze de Fransoos tot wanhoop heeft gedreven.
‘Ik heb zometeen geen krummel schmink nodig,’ puf ik, terwijl ik tot slot de broeiwarme muts over mijn purperrode oren trek en de ski's in m'n gehandschoende handen neem.
‘Vooruit Con, ben je nou klaar, we moeten over tien minuten op en we moeten nog naar den kapper.’
Even later zit ik leidzaam voor de spiegel in 't kleine kapkamertje, waar onze toneelfigaro de scepter zwaait. Met kwistige hand smeert hij de vette schmink op mijn bloedrode wangen. ‘Maar mijnheer,’ protesteer ik, ‘ik lijk wel de ondergaande zon.’
‘O neen, juffrouw,’ lacht de kapper minachtend, ‘daar heb
| |
| |
ik heus jarenlange ervaring over. Voetlicht maakt bleek. U stelt toch een gezonde jonge dame voor?’
Ik kan zijn gedicht precies in de spiegel zien en hem zo op m'n gemak verstaan, zonder me om te draaien.
‘Wat zie jij er welvarend uit,’ hoont Connie, als ik tenslotte klaar ben en zij op mijn plaats neerploft.
De kapper strijkt al haar haar glad achterover in een naïef klein knoedeltje en trekt deskundig een enorme grijze pruik met krulletjes over haar bol.
‘Lekker,’ hoon ik met leedvermaak, ‘nou kun jij je pleizier ook op met die hitte.’
De kapper kijkt me afkeurend aan, vindt me, geloof ik, opruierig en strijkt met zwier Con's konen vol met 'n geel rose kleurseltje, een nuance minder jeugdig dan dat van mij. Met een potlood tekent hij nog een paar bedriegelijke rimpels en dan rinkelt plotseling de toneelschel.
Connie springt op, pakt haar sleep met beide handen beet en rent 't toneel op. Ik ren mee, want de Fransoos is niet mak, als we te laat komen.
M'n ski's, die ik niet goed hanteren kan, ratelen en klossen over de planken achter me aan. Kit kruipt met een martelaarsgezicht in haar hokje, de non-combattanten worden weggejaagd en naar de zaal verwezen.
Connie installeert zich met 'n handwerkje en een stoof in een makkelijke stoel midden op 't toneel en 't spul begint.
Achter de coulissen wacht ik puffend van de hitte op 't wachtwoord om op te komen, als ik ineens Henk kant en klaar en geschminkt ontdek achter een stapel touwwerk.
Hij staat te lachen en te redeneren met een van de boerenmeisjes uit 't tweede bedrijf, een meisje uit de derde klas, dat ik maar heel oppervlakkig ken. Ik lach, als ik bij me zelf denk, dat die mijn plaats aan de soupertafel wel in zal nemen. Ik ben er niets rouwig om. 't Zal veel leuker zijn met m'n eigen kornuiten.
Daar geeft de Fransoos me een wenk, want zelf kan ik Connie's wachtwoord natuurlijk niet verstaan.
Ik storm 't toneel op, waarna Connie hoofdschuddend met de bewuste monoloog van wal steekt.
‘Ach kind, ach kind....’
| |
| |
De Fransoos achter de coulissen bibbert, Greet, Ems, Bram en Jan, de hele familie bibbert mee, Kit hangt helemaal uit haar hok om als 't nodig is bij te springen, maar 't is niet nodig. Fier en zonder één keer te haperen steekt Connie de hele monoloog af, geestig vlot en met zulke énige gebaren, dat de Fransoos met open mond bewonderend toehoort.
Con heeft schmink geroken!
't Is allemaal prachtig van stapel gelopen. De critici in de zaal klappen verwoed en de Fransoos is verrukt.
‘Als jij maar half zo goed Frans sprak, als je toneel speelt, wat zouden we dàn een goede maatjes zijn!’ complimenteert hij Con, die met een ruk haar pruik van haar hoofd getrokken heeft, niet meer in staat 't nog één seconde langer uit te houden in de hitte en er nu vrij schaapachtig uitziet.
IJlings trekken we naar de kleedkamer, want 't is al vijf uur.
't Is daar heerlijk leeg in vergelijking met zo pas. Alleen Con, Greet en ik speelden in 't laatste bedrijf en de anderen zijn nu al aangekleed en verdwenen.
‘Hè, hè,’ puft Con, ‘dat is net bijtijds, ik dacht, dat ik 't bestierf met dat warme ding op m'n hoofd.’
Vlug trekken we de toneelkleren uit en onze gewone plunje weer aan, slaan een handdoek om en beginnen ons naarstig te ontschminken voor de kleine kapspiegeltjes.
‘Fijn ging 't, hè?’ zegt Greet opgetogen en glimmend van 't vet.
‘Reusachtig,’ beaamt Con met één gerimpelde en één normale wang.
Daar ineens stuift Kit naar binnen, rood en warm en zó opgewonden, dat we ons verbaasd en een beetje nieuwsgierig omdraaien. Kit is woedend, dat zien we direct.
‘Dat mispunt, dat ellendige mispunt,’ hijgt ze met gebalde vuisten.
‘Waar heb je 't over, Kit,’ vraag ik verschrikt, ‘over wie heb je 't? Wat is er gebeurd?’
‘Die misselijke jongen, die lammeling,’ tiert Kit, met mijn schminklap wrijvend over haar verhit gezicht, zodat ze in een ogenblik ontoonbaar is.
| |
| |
‘Je moet al z'n dansen weigeren. Joep, hij is niet waard, dat je nog één woord tegen hem zegt.’
‘Over wie heb je 't in vredesnaam?’ vraag ik onthutst, terwijl ook Greet en Connie Kit verwilderd aankijken.
‘Over Henk, die vlegel. Hij stond te praten met dat kind uit III A, je weet wel, dat aanstellerige wicht, met dat polkahaar, vlak bij mijn hok, maar ze wisten niet, dat ik er in zat. Eerst lette ik ook niet op, want ik zat rollen te sorteren. Mij een zorg, hè, wat ze te hannissen hebben.
Maar ineens hoor ik hem vragen, of ze met hem souperen wil.’
‘Nou en wat zou dat?’ vraagt Greet scherp, ‘wat kan dat Joep schelen.’
En ik schiet opgelucht in de lach. ‘Is dat alles? wat denk je wel van me? Omdat ik vorig jaar met hem gesoupeerd heb? Dat vond ik niet eens leuk. Mag ik daarom nu niet meer met hem dansen?’
‘Je mag 't niet, je màg 't niet,’ roept Kit hartstochtelijk, ‘we moeten geen van allen meer iets met hem te maken willen hebben.’
‘Wat een dwaasheid,’ vindt Greet. ‘Mijn sympathie was ie nooit, maar dàt is toch onzin, Kit.’
Eén moment kijkt ze ons aan, wanhopig om onze geringe bevattelijkheid en dan gooit ze er uit; ‘Dat kind vroeg, of hij dan niet weer met jou soupeerde, Joep, en toen zei hij, die lammeling, dat hij.... dat hij zich geneerde voor z'n kennissen voor dat kind met die hoorn!’
‘Uilskuiken! houd toch je mond,’ tiert Greet woedend, met een angstige blik op mij.
Maar ik sta doodstil, m'n handen slap langs m'n lichaam en met niets ziende ogen. Zulke striemende woorden heb ik nog nooit gehoord. En terwijl Connie ontsteld van de een naar de ander kijkt en Greet de arme Kit zo heftig onder handen neemt, dat ze, toch al van streek, in snikken uitbarst, keer ik me af en begin werktuigelijk m'n boeltje op te ruimen.
O, niet dat onnozele kinderachtige souper, waar ik allang met opluchting niet meer op rekende, maar dit, die afschuwelijke woorden, die plotseling en voorgoed in m'n geheugen gegrifd staan. Zo spreekt dus Henk, die ik vroeger toch wel leuk
| |
| |
vond, zo spreken misschien wel een heleboel mensen, stilletjes, als ik ze niet hoor. En een drift, zoals ik nog nooit heb gevoeld komt in me op. O, die ellendige jongen, wat voor recht heeft hij zo te spreken, ik ben toch ook een mens, die mag leven als ieder ander. O, als ik hem hier had, ik zou hem aanvliegen, geloof ik! Hij zich generen voor mij. Ben ik dan zò afschrikwekkend met m'n hoorn, zó belachelijk? Ik moet toch ook in 't leven staan, net als alle anderen. Ik ben toch óók een mens met m'n eigen waarde, die toch precies 't zelfde is als vroeger?
Maar àls dat zo is, als m'n innerlijke waarde onveranderd is gebleven, zoals Moeder en Grootvader en Juffrouw Melano zeggen en zoals ik 't zelf ook voel, waarom zou ik me dan iets aantrekken van zo'n laffe opmerking? 't Toont alleen maar hoe klein en onvolkomen hij zelf is. Er zijn toch genoeg mensen, die langs mijn hoorn heen, me beschouwen als de oude Joep, als een volwaardig mens, die midden in 't leven staat.
Kit snikt erbarmelijk, de stumperd, ze heeft 't zo goed bedoeld en als Greet kwaad wordt, is ze lang niet mak.
Ik draai me om en geef Kit een zoen. ‘Huil nou niet, ouwe jongen,’ zeg ik schor. ‘'t Was heus wel goed, dat je 't zei. Nu weet ik meteen, dat ik wat uit m'n ogen moet kijken. Ik trek 't heus me niet meer aan, er zullen misschien wel meer van die leeghoofden zijn, die er zo over denken en dan is 't toch maar goed, dat ik 't eens hoor. 't Kan me toch niet echt kwetsen, weet je, al is 't eerst wel even lam natuurlijk. Heus Kit, ik ben blij, dat ik 't weet. Stel je voor, dat hij me uit “goedigheid” nog om een dans vroeg? Nou kan ik hem lekker afpoeieren.’
Kit bedaart gelukkig wat. Greet, die allang weer spijt heeft van haar uitval, steekt haar hand uit en Kit legt direct met een klap de hare er in.
‘Hè, gelukkig,’ zucht Con, die helemaal niet tegen ruzie kan, ‘maar dat mispunt boycotten we allemaal op 't bal.’
Dat denkbeeld kan 't schrijnende in me niet verzachten, maar 't doet me toch goed, dat de jongens zo helemaal met me meevoelen. Vlug schminken we ons verder af en duiken in onze jassen en mutsen. In de tram staren de mensen ons vol
| |
| |
verbazing aan, want Con heeft vergeten de rimpels weg te poetsen.
's Avonds ga ik vroeg naar m'n kamer. Vader en Moeder hebben visite, een collega van Paps; een mijnheer met een baard en daar moet ik niets van hebben. Trouwens ik heb er behoefte aan vanavond even kalm na te denken, over wat me vandaag is overkomen. Ik kàn 't maar niet kwijtraken. Vanmiddag aan tafel onder alle geanimeerde verhalen over 't verloop van de repetitie, bleef 't als iets akeligs op de achtergrond van mijn gedachten. En ik kon er niet toe besluiten er iets van te vertellen. Eerst wil ik 't zelf uitgevochten hebben, want vaag voel ik, dat mijn drift van vanmiddag weinig doordacht was.
Wáárom was ik zo woedend, overpeins ik, terwijl ik voorover gebogen zit in 't haardstoeltje, mijn armen tussen mijn knieën en mijn handen gestrekt naar 't knus warme vuur. Ik was woedend uit teleurstelling, uit gekwetste ijdelheid. Ik was bang, dat hij misschien gelijk kon hebben en ik werkelijk zo onmogelijk ben met die buitenissige, enorme hoorn, bang ook, dat meer mensen, misschien wel alle mensen er zo over denken.
En ik tel op m'n vingers: ‘Dus één; op m'n tenen getrapt, twee: ijdelheid, drie: wantrouwen. Een mooi drietal, Joep! Wat wil je de schuld nou nog op een ander gooien, begin maar eerst met jezelf, met al die fraaie gedachten van je. Waarom ben ik op m'n tenen getrapt? Omdat ik zo'n eigendunk had, dat ik geen aanmerking, gegrond of niet, kan verdragen. Waarom ben ik ijdel? Omdat ik niet genoeg zelfvertrouwen heb om 't zonder de uiterlijke schijn te stellen. En waarom heb ik wantrouwen? Tòch weer wantrouwen. Alweer, omdat ik niet genoeg durf bouwen op mijn eigen innerlijke kracht, om onaantastbaar te staan tegenover 't oordeel van anderen.
Ik neem me zelf eens duchtig onder handen, want ik voel duidelijk, dat als ik niet elke moeilijkheid in m'n leven (en hoeveel heb ik er niet de laatste tijd) direct helemaal en eerlijk onder de ogen zie, mijn leven een chaos wordt. Zo verdiept ben ik in al dat gepieker, dat ik den ongelukkigen
| |
| |
bewerker van dit alles glad vergeet en als Henk me plotseling weer te binnen schiet, merk ik met verbazing, dat ik onverschillig, maar zonder boosheid over hem kan denken. Hij is eigenlijk niets anders dan de onwillekeurige oorzaak van alles.
Op eens schrik ik op. Ik zie mijn deurknop heftig heen en weer zwaaien, als ruggelde er buiten iemand aan de deur. Ik sta op en doe open.
't Is Peter!
‘Wat gezellig, Peter, kom gauw binnen, wat doe jij hier?’ vraag ik verrast, ‘en wat deed je griezelig met die deurknop!’ ‘Ja,’ zegt Peter bescheiden, ‘ik kon toch niet onaangediend binnen stappen en mijn kloppen hoorde je niet. Ben je erg geschrokken?’
‘Nou, 't zag er erg spookachtig uit, maar ik begreep 't wel zowat. Wil je een kopje thee?’
‘Neen, dank je, dan moet jij weer naar beneden en ik heb net gehad ook.’
‘Hier, een bonbon dan,’ presenteer ik, ‘'t is nog van Sinterklaas.’
‘Dank je! Zeg Joep, wat ik vragen wou, blijf jij morgenavond lang?’
‘Ja, hoe bedoel je dat?’ vraag ik verwonderd.
‘Nou, ik kom natuurlijk eerst naar jullie kijken, ik moet jou en die lieve zuster van me toch op de planken bewonderen. Maar Jentink vroeg, of ik daarna bij hem kwam blokken. We hebben gauw tentamen, weet je?’
‘O, ja,’ vraag ik belangstellend, ‘zó gauw al? En wanneer heb je dan examen?’
‘O, pas in Mei. Maar als al je tentamens goed zijn scheelt 't al een heel stuk.’
‘Candidaat in de medicijnen,’ zucht ik, ‘goeie Grietjes, wat een geleerdheid, ik durf je gewoon niet meer bij je naam te noemen, als 't zover is.’
‘Gek kind,’ lacht Peter, ‘zeg, die dingetjes zijn lekker.’
‘Pik maar, hoor, ze staan er voor. Maar wat heeft jouw examen met mijn plannen voor morgen te maken?’
‘Nou, zie je, als jij nou daarna een stukje blijft eten (Peter heeft gloeiend 't land aan 't woord souperen) blijf ik ook,
| |
| |
da's wel leuk. Als je tenminste niet zo onbereikbaar bent als vorig jaar.’
‘Je bedoelt,’ zeg ik langzaam, terwijl ik de boosheid weer voel opkomen, ‘je bedoelt met andere woorden, of ik met je wil souperen?’
‘Precies,’ knikt Peter vergenoegd, ‘als je die onmogelijke uitdrukking liever hoort?’
Met een slag valt mijn hand op 't tafeltje.
‘Hoe verwinnen jullie 't,’ barst ik los, trillend van verontwaardiging, ‘Greet moest zich schamen. Hoe kan ze zoiets vertellen, en jij! hoe kun jij me zo vernederen om me nù, nù uit medelijden.... om me te troosten.... Ongevoelige schapen zijn jullie en ik heb jullie medelijden niet nodig. Ik heb niets nodig, ik ga na 't stuk naar huis, doodgewoon....’ Ik ben opgesprongen, mijn ogen flikkeren en mijn handen knel ik krampachtig om de leuning van mijn stoeltje.
Peter is ook opgestaan. Eerst kijkt hij me aan in opperste verbazing, maar bij mijn laatste uitval wordt hij ook boos.
‘Joep! Kleine driftkop, hè! beheers je een beetje. Ik begrijp helemaal niet, waar je 't over hebt.’
‘Begrijp je 't niet? Begrijp je dan niks,’ snik ik hartstochtelijk.
‘Is 't soms niet erg genoeg dat.... van vanmiddag, moeten jullie me nog meer vernederen met je medelijden. Ach, dat arme kind hè, offer je maar eens op, neem jij haar maar op sleeptouw! Greet en jij! bah, wat een onkiesheid!’
‘Joep,’ Peter begint nu ook kwaad te worden. ‘Ik zeg je nog eens, dat ik er geen syllabe van snap. Wil je tenminste behoorlijk uitleggen, waar je 't eigenlijk over hebt en waarom je ons zo uitmaakt. Anders ga ik weg.’
Er is iets in Peter's besliste stem, dat me temt.
‘Ga zitten, Joep, en wees alsjeblieft even redelijk.’
Werktuigelijk ga ik zitten, kijk met m'n tanden op elkaar in 't vuur.
‘Nou en wat is er nou, want denk je nou precies, dat wij gedaan hebben?’
‘Ik vind 't miserabel, dat Greet jou dat hele verhaal verteld heeft en dat jij....’
‘Wat verteld heeft? Joep, spreek nou toch in vredesnaam één moment duidelijk. Greet heeft me niets verteld, ik heb
| |
| |
haar niet eens gezien, want ik kom regelrecht uit Leiden.’
‘Niets verteld???’ Ik kijk hem aan met open mond en onbeschrijfelijk opgelucht ineens. ‘Niets verteld? Wou je zeggen, dat 't puur toeval is, dat je ausgerechnet op dit idiote moment daar mee aan komt zeilen?’
‘Puur toeval,’ bevestigt Peter droog, ‘maar waarom 't een idioot moment ervoor is, snap ik nog steeds niet.’
Een loden last valt van me af; och natuurlijk, trouwe, eerlijke Greet; hoe kon ik denken, dat ze erover kletsen zou; natuurlijk is 't gewoon toeval geweest. En ineens, voor ik er iets aan doen kan, helemaal in de war van alle indrukken van deze dag, begin ik te huilen tomeloos en wanhopig met m'n hoofd op m'n arm.
Ineens voel ik Peters hand op mijn schouder en z'n mond vlak bij m'n oor zegt zacht ‘Joepje! ach kind, wie heeft jou zo'n verdriet gedaan?’
Er ligt zo'n waarachtige hartelijkheid in z'n stem, zo'n warm meeleven, dat ik al m'n trots laat varen en vertel: heel die ongelukkige geschiedenis, de striemende woorden en mijn wanhopig verdriet.
Peter op de leuning van m'n stoel luistert aandachtig toe. Als ik zover ben, dat ik hakkelend, want ik schaam me er zelf voor, de afschuwelijke woorden herhaal, die Kit me overbracht, springt hij op en loopt met grote stappen door de kamer, z'n handen in z'n zakken, zijn lippen op elkaar geperst en ik vertel maar voort, m'n handen in m'n schoot en starend in 't vuur, alles en alles wat er in me omgegaan is, sinds vanmiddag en ik zwijg pas, als er niets meer is, dat ik nog niet heb gezegd. En ik vraag me verbaasd af, hoe ik er toe komen kon om mijn gedachten uit te spreken, zo volkomen, als ik zelfs nooit bij Moeder gedaan heb.
‘Als ik die vlegel hier had,’ zegt Peter, als ik eindelijk zwijg, ‘dan sloeg ik hem bont en blauw, maar dat helpt jou niet veel, arme, kleine rakker.’ Zijn warme toon doet me innig goed. Greets grote broer, mijn kameraad van af mijn eerste schooljaar, hoe gewoon en rustig is 't hem alles te vertellen.
‘Joep,’ vraagt Peter terwijl hij weer tegenover me gaat zitten aan de andere kant van de haard, ‘heb je er ook verdriet over, dat juist hij dat gezegd heeft?’
| |
| |
Verbaasd kijk ik op.
‘Hè? Hoe kom je dáárbij?’
‘O, gelukkig,’ vindt Peter, ‘want zo'n vent is niet waard, dat jij je één moment dik over hem maakt.’
‘Begrijp je niet, Peter,’ zeg ik nadenkend, ‘dat 't voor mij geen verschil maakt, wie zo iets zegt; maar dàt zo iets gezegd kan worden.... Misschien wel door een heleboel mensen gezegd wordt. Of gedacht. Dat is precies even erg.’
‘Hoor eens, Joep, dat is te gek! Je mag niet generaliseren. Omdat één zo'n lammeling toont, hoe oppervlakkig hij is, mag jij nog niet ergdenkend worden tegenover anderen. Er zijn heus nog heel wat eerlijke en verstandige luidjes, die zulke bijkomstigheden, als een hoorn, niet eens opmerken en alleen maar op Joep letten.’
Ik lach een beetje droevig, ‘ach Peter, 't is toch niet alleen die hoorn. Je begrijpt toch wel, dat ik helemààl verander, niet van binnen natuurlijk, maar de hele omgang met mij wordt toch anders, minder vlot, minder soepel. Ik kan nou Goddank, goed liplezen, maar anders zou de omgang met mij helemààl onmogelijk worden.
Je begrijpt toch wel, dat ik dat allang gevoeld heb en dat dit van vandaag eigenlijk alleen maar een bevestiging is. Een beetje kras misschien, maar heus niet onverwacht.’
‘Maar Kit vergeef ik die stommiteit toch niet gauw,’ zegt Peter met gefronste wenkbrauwen. ‘Waarom bespaarde ze je die nonsens niet?’
‘Ik weet 't niet, Peter,’ zeg ik peinzend en moeite doend om mijn gedachten, die ik wel heel duidelijk voel, maat nooit heb geformuleerd, onder woorden te brengen, ‘ze meende 't goed en ze was heel erg opgewonden, doordat ze zo fanatiek partij voor me koos en misschien had ze 't niet verteld als ze er over nagedacht had, maar tòch is 't goed, dat ik 't weet. Zulke mensen als Henk zijn er ook en tussen zulke mensen moet ik óók m'n evenwicht kunnen bewaren.’
‘Waarom Joep? Je leeft toch tussen ons, tussen je vrienden, òns kun je toch vertrouwen, je hoeft je toch niets aan te trekken van die anderen, die leeghoofden?’
‘Neen Peter,’ zeg ik heel langzaam, want nu is 't o, zo moeilijk om dit goed te zeggen, ‘dat zie ik anders. Juffrouw Melano
| |
| |
heeft me eens gezegd, dat ik wel in 't volle leven zou kunnen blijven. In 't volle leven, Peter, dat betekent voor mij niet de omgang in een veilige, besloten kring, die je beschermt en verwent; dat betekent: leven in de wereld, in contact met alles en iedereen en als wij doven dan misschien meer slagen moeten opvangen, dan een ander, dan moeten we ons best maar doen om zo sterk te worden, dat die slagen ons niet meer deren. En dàt wil ik Peter: midden in 't volle leven blijven, want ik voel zó, dat geen mens ongestraft zich onttrekken kan aan zijn medemensen.
Kun jij niet zien Peter, dat er iets levends is tussen alle mensen, iets.... ik kan er geen naam voor vinden, dat maakt, dat je hele hart naar hen uit gaat, naar àllemaal; eenvoudig, omdat je allemaal samen staat midden in dat volle leven, 't doet er niet toe, of ze kleingeestig zijn of heel wijs, goed of slecht.
Ik.... ik kan me niet opsluiten Peter, ik wil er midden tussen blijven en vandaag heb ik begrepen, dat als zulke dingen me pijn doen, dat alleen komt, omdat mijn kracht en mijn liefde te kort geschoten zijn.’
‘Dat is vreselijk moeilijk, Joep!’ zegt Peter ernstig.
‘En toch is 't de enige weg. Er is geen andere en wij, de gehavende mensen, worden 't eerst en 't dringendst voor dat begrip geplaatst.
O, je moet niet denken, dat ik nu nooit meer driftig of boos of verdrietig zal zijn! Nog honderden malen! Maar ik weet, dat er geen enkele andere uitweg is, dan eerlijk en sterk zijn, als ik waarachtig in het volle leven wil blijven staan.
En een onuitputtelijke Liefde....’
't Is een poos heel stil tussen ons.
Dan zegt Peter schor, terwijl hij zijn grote, warme hand om mijn koude vingers legt. ‘Nu kan ik niets méér bedenken, Joep, dat je troosten kan, want 't allerbeste heb je zelf al gevonden. Je bent zo dapper, Joep! Zo dapper en zò lief....’
We kijken samen in de vlammen, die lekken en laaien om de gloeiende kolen en die seker gezellig knetteren, als de wind er door blaast.
't Is rustig en stil om ons heen en o, zo goed.
| |
| |
En dan staat Peter op, want 't schijnt, dat hij de torenklok een of ander onwaarschijnlijk laat uur hoort beieren.
‘Peter,’ vraag ik, als ik hem uitlaat bij de voordeur, ‘ben je niet meer boos over mijn onhebbelijkheid? Kun je een beetje begrijpen, dat de gedachte, dat jij nu kwam, opgepord door Greet, om me te troosten op zó'n manier, me wild maakte?’
‘Jawel,’ zegt Peter, ‘natuurlijk! Maar ergdenkend was 't toch wel, Joep. Je hadt eerder aan de grootste toevalligheid moeten geloven, dan aan zo'n onkiesheid en zo'n goedkoop medelijden van Greet.
En ook van mij....’
‘Sorry, hoor!’ zeg ik uit de grond van m'n hart.
‘En zó toevallig is 't ook niet; ik wachtte liever tot de laatste avond, zie je. Ik dacht.... of je soms liever met Henk.... en ik wou je je eigen zin laten volgen.’
‘Ik?’ vraag ik verbaasd. ‘Hoe kom je daar toch bij? Ik heb me gloeiend verveeld vorig jaar. Nou ja, ik vond 't leuk, dat hij net deed, of 't een grote eer voor hem was, dat ik met hem wou souperen. Zo kinderachtig wàs ik 't vorige jaar. Dat is alles!’
‘Heerlijk,’ zegt Peter ongemotiveerd. ‘Nou ga ik heus. Ga maar gauw naar bed, Joepje, welterusten.’
‘Dááááág,’ roep ik.
‘Zeg,’ steekt Peter z'n lachende bol nog even om de deur, ‘nou heb ik nòg geen antwoord op m'n vraag: Wil je met me souperen morgen?’
‘Graag,’ zeg ik uit de grond van m'n hart. ‘Groeten thuis!’
En de avond werd een glorie!
't Orkest, 't toneel, alles liep van een leien dakje. Connie en ik kregen allebei een reuze bouquet en we moesten wel vier maal komen buigen voor 't applaus. En na afloop moesten we ons in vliegende vaart verkleden en ontschminken, want we hadden al een massa dansen besproken. We dansten zonder ophouden, allemaal met goede kennissen en klasgenoten, maar Henk, die zeker lont rook, heeft 't gelukkig niet meer gewaagd om me te vragen.
't Na-broodje ('t woord souper vind ik al net zo onwijs als Peter) was 't toppunt van gezelligheid. De hele club zat op
| |
| |
een kluitje. Greet met Charley, Mies met Bram, Ems met Jan, Connie met Pummeltje en Kit en Rie met de twee broers Van der Woude en Peter en ik. We hadden een onbeschrijfelijke pret en verkochten de grootste flauwiteiten. Natuurlijk kon ik lang niet alles verstaan, maar dat deerde me niets. Ik genoot zó van 't besef van saamhorigheid, ik voelde zó, dat ze dolgraag wilden, dat ik er in bleef, dat ik m'n uiterste best deed. Ik hanteerde uitdagend m'n hoorn, want Henk zat aan 't andere eind van de tafel en kon me net zien. Hij keek een beetje wrang, had zeker gedacht, dat ik met m'n hoorn als een stenen beeld zou zitten. En ik bedwong met moeite een aanvechting om m'n tong uit te steken.
Tenslotte heeft hij me toch niets kunnen ontnemen.
En nu is 't after the ball en we zijn allemaal een beetje suffig. Ik dubbel door de grote inspanning om er in te blijven.
Maar erg voldaan! O, zo voldaan!
|
|