| |
| |
| |
XV
We zijn al weer een eindje in October en zo helemaal gewend aan 't schoolleven, dat 't net is, of er geen vacantie geweest is. Alleen 't nieuwe lokaal, ditmaal aan de straat, is nog een afwisseling.
Maar ik merk nu wel, hoe hard ik me moet inspannen, om gewoon met de anderen mee te komen. Hoe langer hoe meer gaat 't liplezen bij mij de hoorn vervangen, maar op school, waar ieder woord er zó op aan komt, heb ik die beide hulpmiddelen toch tezamen nodig. Vooral de Mof, die een extra laag basgeluid heeft en de aardrijkskunde leraar, met z'n woeste baard en snor drijven me dikwijls tot wanhoop!
Gelukkig houdt Greet een oog in 't zeil en heeft 't direct in de gaten, als ik iets belangrijks gemist heb; dan schrijft ze 't vlug op een kladje, of, en dat gebeurt de laatste tijd meer en meer, ze herhaalt 't duidelijk met haar lippen, zonder geluid. De leraren weten 't allemaal en laten ons op de eerste bank kalm onze gang gaan. Zo kom ik toch nog goed mee, al kost 't me veel inspanning.
Bij Juffrouw Melano schiet ik goed op. De laatste keer, dat ik er was, kreeg ik een reuze pluim van haar. 't Is ook wel een zegen, dat 't liplezen mogelijk is, 't maakt, dat we zo veel makkelijker in 't gewone leven mee kunnen komen. De woorden van mensen, die ik goed ken, kan ik nu zelfs volgen, zonder dat ze hun stem hoeven te verheffen. Alleen als ze binnensmonds, onduidelijk of heel zacht praten moet m'n hoorn op de proppen komen. Ook als er weinig licht is, of als er veel mensen bijeen zijn. Van partijtjes heb ik dan ook voorlopig genoeg. Trouwens er is zoveel schoolwerk en bovendien zoveel gezelligs thuis en met de vriendinnen, dat ik daar ook weinig behoefte aan heb. Met Mies ben ik na 't kamp veel intiemer geworden. Ik kom nu nogal eens bij haar aan huis, maar nog véél vaker is ze bij ons.
‘O Joep,’ zegt ze soms met stralende ogen, ‘wat een héérlijk thuis heb jij toch, je voelt de zon als je hier binnenkomt!’ Ik heb daar nooit zoveel over nagedacht en ben maar gelukkig geweest, onbezorgd, intens gelukkig, zonder me er rekenschap van te geven of in te zien, dat dit een voorrecht is, maar nu
| |
| |
ik wel eens kom in 't koude, liefdeloze gezin, waarin Mies leeft, begrijp ik haar enthousiasme volkomen. Aan Moeder heb ik natuurlijk niets van Mies' geheim vertelt, maar 't is, of Moeder zulke dingen voelt. Ze is zo lief voor haar, zó hartelijk, dat ik heus geloof, dat Mies zich bij ons veel meer thuis zal voelen, dan in haar eigen omgeving.
Of Greet precies de reden begrepen heeft, waarom ze de laatste tijd zoveel bij ons is weet ik niet, maar Greet vraagt niets, is vrolijk en hartelijk en geen ogenblik geeft ze blijk van jaloezie, waar Mies in 't begin zo bang voor was.
‘Greet is een kraan,’ zegt ze bewonderend, als op een middag Greet haar voor de derde maal in één week bij mij treft en zonder enige aanmerking na een half uurtje weer vrolijk verdwijnt.
‘Ach,’ zeg ik, ‘Greet is zó'n trouwe vriendin, dat 't niet in haar opkomt, dat een ander 't niet zou zijn. Ze weet best, dat ik altijd evenveel van haar zal houden, al had ik er nog tien vriendinnen bij. Je weet niet, wat ze altijd voor me is geweest, vooral nu, sinds ik doof ben. Ik zou niet buiten haar kunnen, geloof ik.’
‘En Greet niet buiten jou,’ zegt Mies, ‘weet je, wat ze laatst tegen me zei? Ik vroeg haar, of ze 't ook vervelend vond, dat ik zoveel bij jou kwam de laatste tijd, maar ze zei: ‘Welnee, waarom? Als je zoveel bij Joep bent, zal er wel een reden zijn, dat je haar erg nodig hebt. Dat kan ik best begrijpen. Ik heb haar ook zo nodig.’
‘Greet mij nodig??’ vraag ik ongelovig, ‘waarom in vredesnaam?’
‘Omdat je zo'n mispunt bent,’ lacht Mies, wars van sentimentaliteit en geeft me een stomp en ik stomp terug en we ravotten met divankussens en ik voel me o, zo gelukkig.
Ook ben ik de laatste tijd weer aan 't piano studeren gegaan. Na die vreselijke dag in April, toen ik besefte, dat ik voor goed doof zou blijven, heeft 't maanden geduurd voor ik de piano weer aan durfde raken. Ik was zó bang, dat ook dàt voor mij verloren zou zijn. Moeder vroeg me niets, maar zei, zonder dat ik er over hoefde te spreken, mijn lessen af.
Maar na de vacantie vat ik moed en op een dag, dat ik toevallig
| |
| |
een uurtje alleen in huis ben, open ik voorzichtig onze dierbare, oude vleugel en laat angstig en onwennig mijn vingers over de toetsen glijden. Maar 't gaat, werkelijk, 't gáát. Wel heel anders dan vroeger klinken de tonen, zachter, véél zachter en vooral doffer, maar ik hoor ze toch alle, nu ik er zo vlak bij zit en zeker zal ik ook hieraan eens wennen, als ik vergeten zal zijn, hoe helder ze eenmaal konden zingen.
‘Ach, als we toch maar niet altijd vergeleken met vroeger, hoeveel gemakkelijker zouden wij doven dan 't leven van nu kunnen aanvaarden,’ denk ik bij me zelf, als ik hoor, hoe de muziek onder mijn handen groeit tot een innig lied, anders misschien dan vroeger, minder gloedvol, minder helder, minder luid, maar toch óók mooi, met 't zelfde gevoel er in.
‘Zo gaat 't de mensen ook,’ mijmer ik al spelend, ‘als we zó geschonden weer in 't leven terugkomen: uiterlijk veranderd en misschien minderwaardig, maar innerlijk 't zelfde, o, ja precies 't zelfde.’
En als Moeder plotseling achter me staat vraag ik zonder inleiding: ‘Moeder, ik wil graag weer met pianoles doorgaan?’
‘Goed, kind!’ zegt Moeder blij. ‘Heb je 't geprobeerd? Gaat 't, lieveling?’
Tot enig antwoord zet ik 't accompagnement in van ons beider lievelingslied: ‘Der Frühling naht mit Brausen’, en ofschoon buiten de najaarswind giert en de bruine, natte bladeren door de mistige avondlucht jagen, valt Moeders krachtige sopraan juichend in en jubelt 't Lentelied, dat spreekt van overwinnig na leed.
En we zingen en spelen de hele verdere avond, tot innige blijdschap van Paps, die stilletjes in een grote fauteuil gedoken zit toe te horen en zó blij kijkt o, wel minstens even blij als ik. O, Goddank, Goddank, dat dit mij gelaten is!
De volgende dag op school vertel ik 't Greet.
‘Ik heb weer gespeeld,’ fluister ik enthousiast, ‘'t gaat Greet, ik kan 't goed genoeg horen, vindt je 't niet fijn?’
Greet springt van verrukking haast uit de bank.
‘Sssst,’ sis ik met een blik op de Driehoek, die net bezig is, Rie's, op 't punt van Cosmographie weinig bevattelijk brein, een som over declinatie uit te leggen.
| |
| |
Greet zwijgt, laat alleen haar schitterende ogen vertellen, hòe blij ze is.
We zijn de laatste tijd voorbeeldig ‘zoet’ in de klas. De leraren laten ons zòveel vrijheid, ze vertrouwen er zó volkomen op, dat, als we fluisteren en smoezen, 't is over de les, die Greet me moet souffleren, dat 't gemeen zou zijn daar misbruik van te maken.
Dus eindigt onze H.B.S.-tijd onverwachts met een brave-Hendrik jaar. Erg tot onze spijt!
Ik kijk met blijde ogen uit 't raam, waar de wind de kale takken langs zwiept en de regenstralen striemend tegen aan jaagt. Wat een gekletter zal 't zijn voor de anderen.
‘Joep!’ Greet geeft me een por, wenkt in de richting van den Driehoek. Verschrikt kijk ik om, hij heeft me blijkbaar al een paar maal geroepen en nog altijd krijg ik bij zo iets een vreselijke kleur en 't gevoel of iedereen me aankijkt.
‘Voor 't bord komen,’ souffleert Greet en ik stap uit de bank, pak 't krijt en moet een som maken over azimuth, declinatie en meridianen tot 't me duizelt. De Driehoek staat vlak naast me en als hij wat te zeggen heeft, doet hij 't duidelijk en langzaam.
Ik heb erg veel lust om hem voor Sinterklaas een paar pantoffels te borduren.
‘Joep,’ zegt Greet om twaalf uur als we buiten komen, ‘nou moeten we gauw een muziekavondje bij ons thuis hebben.’
‘Puik,’ zeg ik blij, ‘wanneer?’
‘Morgen? Dan is 't Zaterdag en dan kan Peter ook.’
‘Goed,’ zeg ik en de hele dag heb ik een prettig gevoel van een heerlijke avond, die komen gaat.
Zaterdagavond om acht uur sta ik met de grote map muziek voor Greet's huis en bel aan.
Peter doet me open. ‘Dag Joep,’ zegt hij hartelijk, ‘wat heerlijk, dat je weer komt spelen. Geef mij je muziek, dan kun jij je op je gemak pellen.’
En hij helpt me vlug uit m'n regenjas en m'n kletsnatte muts ('t giet buiten) en presenteert me z'n zakdoek om mijn gezicht af te drogen, dat letterlijk druipt.
‘'t Is een schone,’ zegt hij animerend. Ik lach en boen me
| |
| |
dankbaar droog. Blij en vol verwachting stap ik voor hem uit in de grote, lichte huiskamer, waar de piano al opengeslagen staat met Peter's cel in de hoek er tegen aan geleund.
‘Dag Mevrouw, dag Mijnheer, Jan,’ groet ik vrolijk. ‘Waar is Greet?’
‘Die komt zo, ze maakt nog even wat huiswerk af. Wil je niet eerst een kopje thee, Joep?’
‘Graag Mevrouw,’ en gezellig om de grote tafel, vlak bij de knus knappende haard drinken we met ons allen nog even thee.
Daar stuift Greet binnen. ‘Hallo Joep, ben je er al?’
‘Zoals je ziet! Ik verlangde zó, dat ik maar vroeg gekomen ben.’
‘Nou, laten we dan maar meteen beginnen.’
‘Hè, hè,’ zegt Mijnheer vergenoegd, terwijl hij z'n stoel achteruit schuift en zijn benen voor de haard strekt, ‘ik ga er vanavond eens echt voor zitten om te genieten.’
‘Wat is de ouverture?’
‘Joep begint,’ zegt Peter.
‘Neen hoor, m'n handen zijn nog stijf van de kou, eerst jullie maar.’
Peter zoekt in z'n muziek, reikt Greet een accompagnement over en stemt z'n cel.
Ik nestel me heerlijk in de grote rieten fauteuil, die ik zó draai, dat mijn linker oor naar hen toegekeerd is.
En dan verzet Peter z'n stoel en z'n standaard en komt vlak bij me zitten. Zo gewoon zonder er ophef van te maken doet hij al die kleine dingen, die zo tonen, hoe hij me begrijpt en helpen wil.
Goeie, beste Peter.
Ik weet ook al bij voorbaat, welk stuk hij spelen zal, 't stuk, dat ik zo dolgraag hoor. Daar beginnen Greet's handen zacht 't ragfijne voorspel te spelen, dat klinkt als 't klateren van een beekje en dan valt Peter's cel in, die, innig ontroerend, de melancholieke, lyrische melodie weergeeft van Saint Saens' le Cygne. Doodstil luister ik naar de zingende cel, tuur naar Peter's slanke, sterke handen, kijk naar zijn blonde bol in aandacht gebogen over 't bruine hout en er komt een grote dankbaarheid in me op, dat ik dit nog horen kan. Ja, ik moet
| |
| |
er vlak bij zitten en enkele, heel lage tonen kan ik onmogelijk meer horen, maar ik luister zó met mijn hele hart, dat ik de tonen, die ik van buiten niet meer opvangen kan, onbewust binnen in me hoor. En dat is óók goed, ó, zo goed. En dan spelen ze nog een heel repertoire, allemaal oude, vertrouwde stukken en als 't ene uit is, vraag ik alweer om een ander.
‘Toe, nu nog 't Ave Maria en dan nog die oude Kerkzang.’
‘Die moet jij dan maar accompagneren, Joep,’ zegt Greet, haar vingers schuddend, ‘ik krijg er gewoon kramp van in m'n handen. Jij bent in staat om iemand uit te putten.’
‘Ik wil 't wel proberen,’ zeg ik aarzelend, ‘maar dan moet Peter vlak bij me komen zitten aan de andere kant.’
En Peter, bereidwillig, verhuist met hutje en mutje naar de andere hoek van de piano, aan m'n beste oor en aarzelend, angstig bijna of ook dit wel gaan zal, glijden mijn vingers over de toesten en dankbaar merk ik, dat ik de cel kan horen zingen ook boven de tonen van de piano uit, waar ik nu zo vlak bij zit. En we spelen, overgegeven en met intense toewijding voor 't eerst weer samen, elkaar begrijpend en aanvullend precies als vroeger.
‘Wat volg jij toch heerlijk, Joep,’ zegt Peter verrukt, als 't uit is ‘Greet speelt ook best, maar die wil 't nog wel eens op haar eigen houtje doen, terwijl jij hélemaal aanvoelt, waar de ander heen wil en je er helemaal naar voegt.’
‘O, wat een ideale vrouw,’ plaagt Jan, ‘Joep, de gedweeë, volgzame, zachtzinnige vrouw. Da's een nieuwtje.’
Maar ik keil hem een divankussen naar z'n hoofd om hem onmiddellijk van dat waandenkbeeld te genezen.
Jan is de enige van de Van Raelte's, die totaal niet muzikaal is en geen enkel instrument bespeelt, ik beschouw 't dus als een groot compliment, dat hij er de hele avond bij gezeten heeft. Mevrouw schenkt ons allemaal nog een kopje thee in, presenteert er een taartje bij.
‘Ter ere van de eerste muziekavond weer, Joep!’ zegt ze hartelijk.
‘Hoera,’ kraait Jan en ik zeg ontnuchterd, ‘o, nou weet ik waarvoor je gebleven bent, ik dacht al, dat we zo hartveroverend speelden.’
| |
| |
‘Kan je net denken,’ zucht Jan ‘ik hoor nog liever messen slijpen, dan dat gezaag van Peter.’
‘Jongetje, jongetje,’ zegt Peter hoofdschuddend en bergt bedaard z'n cel op. ‘wat moet er nog uit jouw groeien?’
Ik schiet in de lach, Peter en Jan doen me altijd denken aan een grote, goede lobbes van een Sint Bernhard en een klein, keffend foxje.
‘Wat doe je, Peter? Waarom zet je je cel weg?’
‘Nou moet jij eens voor ons spelen,’ zegt Peter, ‘toe Joep, mijn lievelingsstuk?’
‘O’ schrik ik, ‘ik weet niet of dàt wel gaat. Ik heb in acht maanden niet gespeeld en de techniek is helemaal uit m'n vingers.’
‘Dan maar zonder techniek,’ beslist Peter. ‘Hierbij gaat 't toch alleen om 't gevoel.’
En dolgraag bereid hem plezier te doen speel ik, eerst wat aarzelend, maar allengs zekerder en vaster de eerste maten van de Sonate Pathétique. En al spelend vergeet ik alles, techniek en aarzeling en ga alleen nog maar op in de muziek, die me nog nooit eerder zó mooi en zó ontroerend heeft toegeleken.
Toen ik verleden jaar eens voor Moeder de Pathétique speelde, zei ze heel ernstig toen 't uit was: ‘'t is uitstekend gespeeld Joep, maar dit stuk moest niet vertolkt worden door mensen, die nog nooit intens geleden hebben.’
Ik moet daar onwillekeurig aan denken nu, nu ik voor 't eerst na dit moeilijke jaar weer die melodie hoor, die klinkt als één grote smartkreet.
Beethoven, wat was er ook weer met hem, ik heb er eens iets over gehoord of gelezen. Werd hij niet blind in 't laatst van zijn leven? Of.... neen, ja toch, nu weet ik 't zeker, hij werd doof, volslagen doof! Hij die leefde voor de muziek, voor de klank, juist hèm ontnam de natuur de gave die klanken te horen, tenminste met 't oor ‘van buiten’. Wat moet die man geleden hebben, wat een wilde opstand moet er in dàt hart geweest zijn! En toch, en tòch heeft hij tenslotte ontdekt, dat de muziek niet buiten, maar in hem was, want zijn mooiste werk heeft hij gecomponeerd na zijn doof worden.
Ik ben genaderd aan 't Adagio en als ik de eerste maten speel,
| |
| |
die klinken als één grote snik, een hopeloze klacht van een onherstelbaar gewond mens, glijdt plotseling warm een traan langs m'n gedicht en drupt op de witte toetsen, die 't lied verder zingen van het grote leed, dat mensen kunnen lijden.... 't Is uit.
Werkeloos zit ik nog even met mijn handen in mijn schoot, nog helemaal verdiept in 't lied, dat verklonken is. En dan ontdek ik met schrik, dat 't al elf uur is en overhaast neem ik afscheid.
‘Ik breng je thuis, Joep,’ beslist Peter.
‘Goed,’ zeg ik, schud ze allemaal de hand en schiet in m'n jas en muts.
Peter neemt m'n muziektas.
Zwijgend lopen we een poos naast elkaar en dan zegt Peter: ‘Joep, je hebt de Pathétique nog nóóit zo gespeeld als vanavond. 't Was zó mooi. Ik dank je wel.’
‘Peter, wist je, dat Beethoven helemaal doof is geworden en dat dat langzaam aan is gekomen?’
‘Ja,’ knikt Peter.
‘Denk eens aan Peter, een mens, die àl z'n geluk, alle vreugde vond juist in en door 't geluid. Wat moet hij geleden hebben, toen hij 't ongeluk van dag tot dag nader voelde komen. Wat ontzettend moet dat geweest zijn.’
‘Ja,’ zegt Peter weer.
‘Maar in hemzelf leefde toch de muziek Peter, want hij componeerde zijn prachtigste werk in dien tijd. Ik zal dat nooit vergeten meer, als ik ooit nog eens wanhoop.’
‘Ja Joep,’ zegt Peter ernstig en ik voel, dat hij me volkomen begrijpt.
't Is begin November en we zitten druk in de repetities van 't toneelstuk voor de H.B.S. fuif, begin Januari.
De Fransoos, onze joviale Franse leraar, die de leiding heeft bij dergelijke gelegenheden, heeft de hele toneelclub, al bij elkaar getrommeld en staande de vergadering de spelers aangewezen voor 't nieuwe stuk. Van de kampclub hebben Connie en ik beiden één van de hoofdrollen gekregen, wat we reuze fijn vinden.
Connie als oude dame en ik als haar dochter.
| |
| |
Greet zal voor dienstmeisje spelen en Ems, Mies en Kit zijn figurant, omdat ze volgens de Fransoos hoegenaamd geen toneelaanleg hebben. Rie mag niet meedoen, omdat haar Ouders dan helemaal 't ergste vrezen voor haar eindexamen. 't Is een grandioos stuk, waarin bijna alle leden van de toneelclub meewerken.
Maar 't is dan ook voor 't vijf en twintig jarig bestaan van onze H.B.S. bond. Jan, Henk en Bram doen ook mee; Bram is mijn tegenspeler, waar ik tenslotte mee moet trouwen. 't Zal me benieuwen, hoe dat nog gaat, want al die verliefde scènes in zo'n stuk zijn zo onmogelijk.
We repeteren om de beurt bij de verschillende leden aan huis, vooral ònze grote muziekkamer geniet de eer nogal vaak. Moeder vindt 't altijd best; die ziet nooit op tegen herrie in huis, terwijl de meeste andere Ma's achttien rumoerige H.B.Essers gewoonlijk wat te veel van 't goede vinden. 't Wordt dus hoe langer, hoe meer gewoonte, dat 't hele stel met de Fransoos voorop, op repetitie-avonden op onze stoep staat.
‘Daar hei je ze weer van de comedie,’ komt Eegje me dan met een geheimzinnig gezicht waarschuwen met haar duim onelegant gebarend over haar schouder en dan stuif ik naar de hal, help ze de toren jassen, mutsen en hoeden op elkaar stapelen en ga ze voor naar de muziekkamer, waar Connie, onbescheiden, regelrecht naar de theetafel stuift, om te zien op wat voor zaligheden Moeder nu weer fuift.
‘Ik geloof, dat bij jou thuis alles kan,’ zegt Mies met iets verlangends in haar stem, ‘bij mij weten ze amper, waar ik nu ben en van een voorstelling weten ze helemaal niets.’
‘Komen ze ook niet kijken,’ vraag ik ontsteld.
‘Welneen,’ lacht Mies wrang, ‘waarom?’
En even later verkoopt ze weer de grootste malligheden en houdt haar hele hoek in een lachstuip.
Ik voor mij ben altijd blij, als we maar weer aan 't repeteren gaan; zo'n algemeen gesprek en dat kruisvuur van grappen en plagerijen, daar sta ik toch voor goed buiten. Ik ben niet meer ad rem; als ik eenmaal goed begrepen heb, wat er gezegd is, heeft een ander allang geantwoord. En al scheld ik mezelf ook nog honderd maal uit voor ‘laf mormel’ ik kan er niets aan
| |
| |
doen, dat 't me toch altijd nog verdrietig maakt en als iemand mij dan apart aanspreekt ben ik kribbig en snauwerig uit vrees, dat ze 't uit medelijden doen.
Ik wil geen medelijden! Bah! ik zal zelf wel de kastanjes uit 't vuur halen. Trouwens, ik kan die tijd best gebruiken met m'n rol nog eens na te kijken, want ik heb wel in de gaten, dat toneelspelen nu nog heel wat anders is dan vroeger. Ik had er de vorige keren, tot wanhoop van de Fransoos, zo'n handje van om m'n rol nauwelijks te leren en dan gruwelijk te hengelen op den souffleur. Maar dat zit me nou niet glad meer. Ik kan toch onmogelijk strak in 't souffleurshok staren. 't Publiek zou denken, dat ik hem wou biologeren; of liever ‘haar’, want we hebben ditmaal een souffleuse. Kit, die met grote zelf-kennis tenslotte vond, dat ze zelfs voor zwijgende figurante geen aanleg bezit, heeft zich vrijwillig voor deze bescheiden taak opgegeven.
‘Beginnen, beginnen, commençons,’ overschreeuwt de Fransoos met moeite 't spektakel en dan stellen we ons op in slagorde voor 't eerste bedrijf, terwijl de overigen, die niet direct op hoeven, op een kluitje blijven zitten, flauwiteiten verkopen en ons op alle mogelijke manieren aan 't lachen maken.
‘Mond houden,’ brult de Fransoos, ‘straks als je spreken moet, staan jullie met je mond vol tanden. Beginnen.’
‘Ach kind, ach kind,’ kraakt Connie's oude-vrouwenstem, terwijl ze over de rand van de bril kijkt, die ze niet draagt, ‘ach kind, wat moet er nog van je worden?’
Wat speelt ze toch enig Con, ze draagt 't hele stuk en sleept ons allemaal mee en we repeteren telkens en telkens weer met animo en plezier en 't is half elf voor we 't weten.
Dan zeilt 't hele stel na een wanhopig gegrabbel en gezoek in de stapel jassen, de voordeur uit met duizend flauwiteiten en ga ik nog even bij Moeder in 't heiligdom verslag doen van de dolle avond, terwijl Paps z'n hoofd schudt over 't latertje.
De correspondentie met Grootvader bloeit boven verwachting. Ik heb hem al drie lange brieven gepend en prompt komt er dan na een paar dagen met de morgenpost een enveloppe met 't fijne, aristocratische schrift, dat ik nu al zo goed ken. Ik schrijf hem over alle dingen, die me al zo overkomen, vooral
| |
| |
in verband met alle grote en kleine moeilijkheden, die 't vaak onverwachte gevolg zijn van mijn doofheid en mijn gedachten er over, die vaak erg opstandig zijn.
Grootvaders wijze bezonkenheid, die ik van hem, die 't zelf doormaakt, niet als phrase voel, is altijd weer olie op de golven. En o, wat heb ik dat vaak nodig. Die heerlijke kamptijd deze zomer was voor mij op allerlei manieren een vacantie. Ik ging met niemand om, dan met mijn luidruchtige vriendinnen, die allemaal hun best deden 't me zo makkelijk mogelijk te maken, maar daarna begon de strijd weer van voren af aan, de ontelbare kleine dagelijkse moeilijkheden, de speldeprikken, die al je zelfbeheersing nodig maken om niet onredelijk en ongeduldig te worden. Maar Grootvader denkt daar heel anders over, die zegt warempel ongeveer 't zelfde als Juffrouw Melano. ‘Zelfbeheersing is alleen maar een noodzakelijk kwaad, Joep,’ schreef hij in z'n laatste brief. ‘Als je de vrede en de volkomenheid in je zelf gevonden hebt, vraag je niets meer van de wereld buiten je en dan komt er ook geen ongeduld of boosheid in je op, als je dat onthouden wordt. Als 't nodig is, dat je zelfbeheersing toepast, dan is de fout allang gebeurd. Zorg dat dat “zelf” helemaal in orde is, dan hoef je 't niet te “beheersen” als een wild dier, maar je kunt 't vrij en frank zich laten uiten in zijn meest volkomen openbaring. Je bent een driftkop, Joep, maar als je probeert die drift te beheersen, kom je van de wal in de sloot. Zorg liever, dat je een zuiver begrip krijgt van wat de ware reden is van je gekrenkt voelen, dan zul je zien, dat tenslotte de schuld bij je eigen onvolkomenheid ligt en dan zal de drift helemaal niet eens opkomen. Dat is de zekerste weg.’
Als ik zo'n brief gekregen heb, begrijp ik 't alles zo volkomen en dan heb ik 't gevoel, of ik zeker eenmaal wel de weg zal vinden, waar Moeder van sprak, de weg tot werkelijk blijmoedig aanvaarden, wat héél iets anders is dan doffe berusting, die er vaak zo verraderlijk veel op lijkt, maar die, daar ben ik nu wel achter, gewoon zelfbedrog is.
Maar door al 't schrijven aan Grootvader heb ik langzamerhand een nieuwe hobby gekregen. Ik kan nu vaak uren lang zoek brengen met 't opschrijven en uitpluizen van mijn gedachten, die me zo, al schrijvende, pas helemaal helder en klaar voor
| |
| |
ogen staan. Ook schrijf ik vaak verhaaltjes of gedichtjes.
Natuurlijk verscheur ik al dat gekrabbel, waar geen sterveling behalve ik zelf plezier van heeft, direct weer, maar toch voel ik deze liefhebberij helemaal niet als onnut. Of je nu voor je plezier leest of schrijft, dat komt toch op 't zelfde neer. En ik vind 't zó heerlijk!
Soms zit ik met rode wangen en schitterende ogen zo verdiept, dat Eegje me moet porren om te vertellen, dat 't eten op tafel staat.
Ach, als ik er niemand kwaad mee doe! Ieder diertje, z'n pleziertje, denk ik maar.
‘Gunst Joep,’ schudt Eegje vaak haar hoofd, ‘wat heb je tegenwoordig een prullemanden vol snippers! Dat komt vast van dat eindexamen.’
‘Nou,’ knik ik geheimzinnig, ‘dat valt ook lang niet mee Eeg!’
‘Dàt wil ik geloven,’ zegt ze met eerbiedige bewondering.
In Eegje's ogen is 't eindexamen een soort veelkoppig monster, dat van de ongelukkige candidaten 't summum vergt van menselijke geleerdheid. Ach Eeg, je moest eens weten, hoe weinig ik me er van aantrek.
Als ik slaag, wat dan nòg? Er is immers niets, dat daarna op me wacht.
We hebben een drukke tijd: repetitie's van de toneelclub, repetitie's (maar van een veel grimmiger soort) voor 't kerstrapport; en Sinterklaasdrukte.
De week voor vijf December zien de leraren gelukkig wat door de vingers en zijn iets minder kwistig met proefwerken.
‘Zeg,’ stelt Ems vier dagen voor Sinterklaas voor, ‘willen we de frikken wat sturen voor Sint, 't is ons laatste jaar.’
‘Dat willen we tenminste hopen,’ zucht Rie benauwd.
‘Hoe verzin je 't, Ems?’ vraagt Con verbaasd.
‘Ach, zo maar, ze hebben toch ook een hoop voor ons gedaan al die jaren en 't is nou een leuke gelegenheid, om ze te tonen, dat we dat toch wel waarderen.’
Greet denkt zichtbaar na, trekt haar voorhoofd in rimpels.
‘Ik voel er voor,’ zegt ze tenslotte beslist, ‘maar alléén voor de aardige. We moeten 't doen, omdat we 't echt menen en niet als formaliteit.’
| |
| |
Daar zijn we 't allemaal gloeiend over eens en vinden Ems plan luminieus.
We besluiten 's avonds weer bij elkaar te komen op Greets kamer, die 't grootst is, om passende geschenken te verzinnen en toepasselijke gedichten te wrochten.
Om half acht is de hele kampclub present.
‘Hè,’ zucht Kit, terwijl we allemaal een plaatsje opzoeken en ditmaal Mies en ik op de grond ons heil moeten zoeken, ‘'t lijkt wel een kampvergadering voor de grote vacantie! Jongens, wat wàs dat een fijne tocht, hè?’
‘Stil maar,’ troost ik, ‘volgend jaar gaan we weer.’
‘Hoeóeóe,’ griezelt Con ‘dan zijn we al van school en al haast student.’
‘Ik niet,’ zeg ik kort.
‘Hè, waarom??’ vragen de anderen.
‘Ik kan geen dokter worden zo,’ en ik wijs op m'n oren. Behalve Greet weet niemand nog iets van mijn mislukt luchtkasteel, ontsteld en verschrikt kijken ze me aan ‘Ach Joep, wat vreselijk jammer!’
‘Never mind,’ lach ik luchtig, ‘dokters genoeg in de wereld.’
Maar de anderen vliegen er niet in, ze kijken sip en al heb ik woest 't land aan medelijden, 't doet me, diep binnen in me, goed, dat ze er toch iets van begrijpen.
‘Ga dan met mij studeren,’ stelt Connie hoopvol voor. Ze wil Mr. in de rechten worden.
Maar ik lach een beetje wrang, ‘een dove advocaat, dat zal gezellig worden in een rechtzaal.’
Ze kijken allemaal nadenkend en zinnen op een vak, waar je niet voor hoeft te horen, maar ik weet bij ondervinding, dat 't erg onvruchtbaar is.
‘Schwamm drüber,’ zeg ik luchtig, ‘ik zal vandaag of morgen nog wel eens tegen zo'n wondervak oplopen. Vooruit, met welke frikken zullen we nu beginnen?’
Gelukkig, ze stappen van 't onderwerp af en ik voel me meteen opgelucht, dat ze 't nu maar ineens weten. Ik heb al zo lang tegen die uitleggerij opgezien.
‘'t Wetboek,’ vindt Greet.
‘Ja, ja, natuurlijk,’ vinden we allemaal, want 't gezellige, dikke Wetboek staat bij ons allemaal in de pas.
| |
| |
‘De Driehoek,’ roep ik.
‘En jij wou hem al een paar pantoffels borduren, Joep!’ plaagt Greet.
‘Ben je niet wijs! Dat was toch maar een mop. Ziet de Driehoek er naar uit, of ie geborduurde pantoffels draagt?’, vraag ik verontwaardigd.
‘Nou, goed dan de Driehoek ook,’ besluiten de anderen. Ik denk aan de kiese, fijnvoelende manier, waarop de Driehoek me altijd heel onopvallend geholpen heeft, aan zijn rustige, klare stem en zijn nadrukkelijk bewegende lippen, als ik hem moest verstaan.
‘Ik zal 't wel helemaal betalen,’ bied ik aan, ‘ik heb er m'n hele spaarpot voor over.’
‘Welneen zeg, waarom? Wij vinden den Driehoek ook een bovenste beste. Ik zei 't alleen maar om je te plagen,’ lacht Greet.
‘Puik,’ zeg ik, ‘dan de Driehoek wat extra moois.’
‘De Fransoos!’ dweept Rie, die altijd negens van hem krijgt en Frans 't enige vak vindt, dat voor een normaal verstand te bevatten is. Rie is nu eenmaal geen hoogvlieger.
‘Goed, de Fransoos ook,’ vinden we eenparig.
‘De Mof,’ kraait Con met ernstig gedicht.
‘De Mof? Ben je niet goedjes? Ik zou je danken! In d'r eeuwigheid niet.’
Aan de Mof, die altijd foetert en raast en op geen andere manier de orde kan bewaren, dan door barse strengheid, hebben we allemaal gloeiend 't land. We twijfelen dan ook één moment aan Connie's geestvermogens, tot we aan haar flikkerogen zien, dat 't maar een mop was.
‘Mispunt.’
‘Flauwert.’
‘Nou Bye-bye dan,’ maakt Con 't weer goed.
‘Da's betere praat,’ vindt Greet en ook Bye-Bye, onze sportieve Engelse leraar wordt unaniem een geschenk toebedacht. Eindelijk hebben we de lijst van gegadigden klaar. 't Zijn er zeven en de club trekt een bedenkelijk gezicht, want onze spaarpotten tonen in deze tijd angstwekkend hun bodems.
‘Een gulden voor elk,’ rekent Ems, ‘dat is voor ons ook een
| |
| |
gulden voor elk. Zou je voor een gulden wat leuks kunnen kopen?’
‘Vast wel,’ meent Kit optimist. ‘Ik heb schattige dingen bij Perry gezien.’
‘Wat dan bijvoorbeeld?’
‘Nou, zakdoekensachet's en Eau de Colognespuitjes en een heleboel meer,’ somt Kit vaag op.
Mies trekt een vies gedicht. ‘Wou jij de Fransoos een Eau de Colognespuit offreren?’ en ook ons lijkt Kit's arsenaal niet buitengewoon geschikt.
‘Nou, wat dan,’ vraagt Kit, op een toon of hiermee alle mogelijkheden uitgeput zijn.
‘Een das,’ vindt Rie, die met Sinterklaas al de mannelijke leden van haar talrijke familie zo'n nuttig kledingstuk present doet. Ze moet minstens achttien broers, neven en ooms beschenken en ik kan me voorstellen, dat haar fantasie op den duur uitgeput raakt.
‘Allemaal een das!’ juicht Con, ‘de Fransoos een rooie, de Driehoek een gele en Bye-Bye een pimpelpaarse met een goud randje!’
‘Neen Rie, we moeten wat originelers verzinnen.’
‘Dan niet,’ berust Rie, ‘maar je moet van mij geen nieuwtjes meer verwachten, want ik ben al gaar van 't verzinnen.’
We geloven 't graag, als je ook zo'n familie hebt en ze plichtsgetrouw ieder jaar weer bedenkt, komt er tenslotte een eind aan je originaliteit.
‘Een boek,’ vind ik beslist. ‘Er is geen mooier cadeau dan een boek.’
De rest voelt voor 't idee, alleen Kit betwijfelt, of je wat behoorlijks op dat gebied kunt krijgen voor een gulden.
Maar daar ben ik van overtuigd. ‘De Fransoos krijgt een Frans boek natuurlijk,’ vindt Ems. ‘En Bye-Bye een Engels.’
‘En de Driehoek,’ verzint Mies met een grafstem, ‘krijgt een boek over ‘Goniometrie und kein Ende.’
‘Neen,’ zeg ik gedecideerd, ‘de Driehoek is geen droogstoppel. Hij krijgt een bundel van Adema van Scheltema.’
‘Ben je dwaas, Joep? Hoe weet je, dat hij daarvan houdt?’
‘Ik heb 't toevallig gezien,’ beken ik, ‘dat hij daarin zat te lezen, terwijl wij proefwerk zaten te maken.
| |
| |
't Zat in z'n boekentas en hij was er helemaal in verdiept.’
‘Joep zorgt voor de Driehoek,’ beslist Greet, ‘jij hebt zijn ondoorgrondelijke ziel gepeild!’
‘Mag ik voor de Fransoos zorgen?’ vraagt Rie vol vuur.
‘Ja, als je maar op 't laatste moment niet tòch een das uitzoekt,’ conditionneert Ems. ‘Ze moeten allemaal een boek krijgen, hoor!’
De rest heeft geen voorkeur, dus loten we verder om de overigen en dan wordt 't een poos doodstil, omdat we ons verdiepen in een toepasselijk gedicht.
‘Wat rijmt er op boek?’ vraagt Kit, die niet poëtisch is aangelegd.
‘Zoek, koek, hoek. Vraag of hij je nu nooit meer in de hoek zet!’ verzint Greet.
‘En wat rijmt er dan op klas?’
‘Pas, gras, das, gas, boenwas, 't lijkt me een heel bruikbaar woord,’ animeert Con.
Even is 't stil, Kit laat blijkbaar alle rijmwoorden de revue passeren.
‘En wat rijmt er dan op dankbaar?’ vraagt ze weer, in haar wanhoop blijkbaar sentimenteel wordend.
‘Zeg, wie maakt dat gedicht nou eigenlijk jij of wij,’ verliest Mies haar geduld.
‘En ga nou niet zitten zeuren over die dankbaarheid,’ waarschuwt Ems, ‘die moeten ze maar begrijpen uit 't cadeau.’
‘Ik geef 't op!’ gaat Kit in staking en we besluiten om haar ode aan Bye-Bye maar met ons allen over te nemen.
‘Ziehier een boekske wonderfraai
Voor onze Engelse Bye-Bye,’ declameert Mies.
‘Neen toch?’ schrikt Rie, die nooit zo gauw ernst van flauwiteit kan onderscheiden, ‘hij weet niet eens wie Bye-Bye is!’
‘Ach, zou je denken? Verzin jij dan wat anders!’
‘Ik kan alleen verzen maken op dassen!’ zucht Rie, ‘ik heb al werk genoeg aan de Fransoos.’
Met vereende krachten komt eindelijk 't gedicht klaar.
En terwijl Kit de rest van de avond thee moet schenken en ons verder gruwelijk ophoudt en afleidt, zwoegen we met rode hoofden aan onze eigen gedichten voort. Pas
| |
| |
laat in de avond zijn we klaar en hollen op een draf door de koude winteravond naar huis.
Sinterklaas is voorbij.
De leraren hebben met detective-speurzin uitgevonden, wie hen zo bedacht heeft. Ze vonden 't, geloof ik, erg leuk en de meesten vroegen, of we, nu 't toch uitgekomen was, meteen maar wat voorin hun boeken wilden schrijven.
En terwijl ik me over 't bundeltje gedichten van den Driehoek buig, om er met m'n keurigste schrift ‘Ter herinnering aan de meisjes van V B’ in te schrijven, vraagt hij lachend: ‘Hoe wist je, dat ik zoveel van deze gedichten houd, rakker?’
‘Ik heb U betrapt,’ beken ik, ‘toen we laatst proefwerk hadden en U keek net of U 't heel, héél mooi vond,’ en zachtjes voeg ik er bij, ‘'t moest toch iets zijn, waar U ècht blij mee bent, U.... U doet altijd zoveel voor mij.’
De Driehoek vloeit zorgzaam mijn krabbels af en zegt warm: ‘Als ik er in lees zal ik altijd denken aan een kranig meisje, dat zich nooit door 't leven zal laten overwinnen.’
Ik zou voor de Driehoek door een vuur gaan, geloof ik.
De proefwerken zijn niet van de lucht, twee soms drie op een dag, er is geen bijhouden meer aan en we worden allemaal kriebelig en humeurig. Nog maar een week en dan is 't gelukkig Kerst-vacantie. 't Wordt hoog tijd ook, want van 't toneelstuk komt, tot wanhoop van den Fransoos, tot nu toe nog niet veel terecht. In de vacantie gaan we repeteren dag in, dag uit, want vijf Januari, vlak voor 't begin van de school, is de uitvoering al. 't Nadert angstwekkend en als ik bedenk wàt we nog allemaal moeten instuderen voor die tijd slaat de schrik me om 't hart. Ik heb nog 't land om iets anders ook. Vorig jaar om deze tijd had Henk me allang gevraagd voor 't souper op de H.B.S.-fuif. ‘Volgend jaar vraag ik je weer,’ zei hij toen 't afgelopen was, zo prettig had hij 't blijkbaar gevonden.
'n Onverdeeld genoegen was 't voor mij anders niet geweest; ik zit liever gewoon en op mijn gemak met Greet en Jan en Peter (die nog altijd op de fuiven van z'n oude school komt) en de clubgenoten, dan bij Henk en z'n kennissen. Henk heeft een heel ander stelletje vrinden en vriendinnen, ik weet niet
| |
| |
precies, wat ik tegen hen heb, maar ik voel me altijd een beetje opgeschroefd bij hen. Ze zijn wat lawaaiïg en aanstellerig. En toch hindert 't me dit jaar, dat Henk er helemaal niet over rept. Ik verbeeld me zelfs, dat hij me de laatste tijd opzettelijk vermijdt. Nou, als hij bang is, dat ik hem aan de afspraak zal herinneren, dan heeft hij 't mis. Ik weet niet waarom, maar ik kom lang niet zo gauw meer onder de indruk van z'n leuk, gezellig praten, z'n vlotte manieren en z'n joyeuse snuit. 't Is net of er iets hols in zit, iets onechts, iets, dat helemaal niet lijkt op de eerlijke, hartelijke, kameraadschap van Jan en Bram of Peter.
Erg rouwig ben ik er dus helemaal niet om, als er van dat souperen niets komt, alleen.... de reden? Soms ben ik zo bang, dat mijn gehoor.... mijn hoorn, ... Dat zou ik lam vinden. Maar als ik in m'n gedachten zo ver gekomen ben, geef ik me zelf een geestelijke draai om m'n oren. ‘Zeurpiet, wat kan 't jou schelen, wat z'n motieven zijn, laat 'm naar de maan lopen. Vooruit, morgen heb je drie proefwerken achter elkaar, werk liever en zanik niet!’
De Fransoos loopt op en neer als een getergde leeuw en grabbelt met allebei z'n handen in z'n krullebol.
‘Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk!’ roept hij in wanhoop uit, als Connie voor de zesde maal in haar monoloog blijft steken, ‘jullie kent er nog niets van, je hengelt en pingelt op de souffleur....’ (‘souffleuse,’ verbetert Kit laconiek.) ‘Souffleuse dan,’ schreeuwt de Fransoos woedend, ‘niemand let op z'n wachtwoord en jullie acteert als harken, als stijve Klasen, als.... als....’ Hij heeft geen woorden meer voor z'n verontwaardiging.
‘Mijnheer,’ verdedigt Con ons schuchter, ‘we hebben ook zo vreselijk veel proefwerken gehad de laatste tijd, wel drie maal voor Frans....’
‘Zwijg, Connie,’ tiert de Fransoos, nijdig over deze steek onder water, ‘als je er nog langer over praat, is 't nog mijn schuld.’
Connie lacht. ‘Neen, Mijnheer, dat niet, maar 't was heus erg druk. Nu 't vacantie is zullen we echt goed repeteren. Wacht U maar eens tot de volgende keer. Dan kunnen we er Kit gewoonweg bij missen.’
| |
| |
Kit meesmuilt en ook bij den Fransoos wil deze grootspraak er blijkbaar niet zo grif in, maar hij wordt er wel iets bedaarder van.
‘Ik hoop 't,’ zegt hij wantrouwig, ‘want ik verzeker je, dat ik 't stuk niet met jullie opvoer, als 't zo gaat, we hebben warempel nog maar tien dagen.’
‘Als de tijd dringt, werk je altijd 't best,’ troost Con philosophisch.
‘Dan heb ik nog een beetje hoop voor je eindexamen,’ merkt de Fransoos hatelijk op. Connie heeft tot dusver nooit meer dan een vijf voor Frans geboekt.
‘Hè, Mijnheer,’ roepen we in koor, ‘wat bent U onaardig.’
En de goede Fransoos, waar we 't altijd opperbest mee kunnen vinden, geeft toe en sluit de bijeenkomst met de opmerking: ‘Nou, dan zullen we 't nog maar eens proberen en vaak repeteren. Al doende leert men.’
‘En forgeant on devient forgeron!’ vertaalt Connie prompt, met een doodernstig gedicht, waarop de Fransoos in de lach schiet en de repetitie nog eendrachtig beëindigd wordt.
|
|