| |
XIV
't Kamp is weer voorbij! Een beetje weemoedig is 't wel, dat al die joligheid, waar we ons al maanden te voren zo op verheugd hadden, nu achter ons ligt, maar we hebben ons heilig voorgenomen volgend jaar weer te gaan, naar dezelfde plaats op 't zelfde terrein.
We hebben er ook zo onbeschrijfelijk genoten. De eerste dagen thuis kon ik eerst maar niet wennen aan gesloten kamers en 't slapen binnenshuis.
Moeder genoot van alle verhalen en leefde er zo echt helemaal in mee, dat ik alles nog eens opnieuw beleefde, redenerend en gesticulerend in 't heiligdom de eerste avond.
Paps vooral is blij, dat ik heelhuids weer thuis ben. Wat er nu eindelijk voor gevaarlijks aan geweest is, heb ik nog steeds niet begrepen, maar voor iemand, die nog nooit gekampeerd heeft, schijnt 't iets bar griezeligs te zijn.
Gelukkig toch, dat Moeder zelf er zo van houdt en 't zo gezond voor me vindt. Zonder haar voorspraak, ik ben er zeker van, kreeg ik van Vader in der eeuwigheid geen toestemming.
‘Hè, hè,’ zucht Paps opgelucht, als ik eindelijk aan 't slot van mijn avonturen ben, ‘ik ben blij, dat 't weer achter de rug is.’
‘Maar Paps,’ protesteer ik verontwaardigd, ‘ik heb toch ieder jaar met Moeder gekampeerd!’
‘Nou ja, maar zo zonder behoorlijk geleide met zo'n troep dolle Driesen!’
‘Vader,’ zegt Moeder met een fijn lachje, ‘Joep is al zeventien jaar en dan kan ze toch heus wel op zich zelf passen, en anders wordt 't tijd, dat ze 't leert.’
| |
| |
Ik knik Moeder dankbaar toe. Fijn is dat, als je zo vertrouwd wordt.
‘Volgend jaar wilden we weer gaan, mag 't, Moeder?’
‘Van mij natuurlijk,’ lacht Moeder.
‘Nou en ik zal wel weer moeten zwichten,’ zucht Vader komiek.
‘Hoera,’ roep ik, ‘fijn! volgend jaar weer.’
't Is alles nog wat onwennig voor me. Ik merk nu pas, hoe heerlijk de omgang alleen met de vriendinnen was. Zo altijd in hun drukke, luidruchtige pret, met hun lawaaiïge, vrolijke stemmen en hun grote bereidheid, om me in alles te laten delen, heb ik zo gewoon en zonder veel inspanning, gewoonlijk zelfs zonder hoorn, mee kunnen doen, dat 't me wel eens moeilijk valt, om weer in 't gewone leven te staan, met allerlei mensen om te gaan, die ik niet versta, ieder ogenblik m'n hoorn te grijpen en te vragen: ‘ik ben doof, wilt U alsjeblieft wat duidelijk spreken?’
Als je zo iets zegt zijn de mensen eerst heel verbaasd en dan gaan ze overdreven hard praten, zodat 't bijna zeer doet in je oren en na een paar zinnen zijn ze 't vergeten en zakt hun stem weer af tot 't doffe gemompel, waar ik zo gloeiend 't land aan gekregen heb.
Zo gaat 't met de meesten. Er zijn heel weinig mensen, die, maar even je weg kruisend, aanvoelen hoe ze zich 't beste kunnen houden in de omgang met slechthorenden.
Vandaag ben ik razend geweest, in een winkel, waar de juffrouw vreselijk binnensmonds praatte. Nadat ik tweemaal vriendelijk gevraagd had, om iets duidelijker te spreken, snauwde ze me plotseling de prijs (daar ging 't om) zò nijdig toe, dat ik er van schrok.
Ineens voelde ik zo'n ziedende drift in me opkomen, dat 't een haar gescheeld had, of ik had haar over de toonbank heen een draai om haar oren gegeven. Maar ik beheerste me nog net, stak m'n hoorn in m'n tas en zei: ‘dag Juffrouw, ik kom nog wel eens terug, als U behoorlijke manieren hebt geleerd tegenover een dove,’ en stapte de winkel uit.
Nog rood van drift kom ik bij Juffrouw Melano aan ('t gebeurde juist op weg naar lipleesles) en die informeert natuurlijk
| |
| |
direct naar de oorzaak van mijn verhitte uiterlijk; opgewonden en struikelend over m'n woorden doe ik 't hele verhaal. Juffrouw Melano kijkt me eens aan, als ik klaar ben en zegt bedaard: ‘Je moet je niet zo dik maken, Joep!’
‘Niet zo dik maken??’ bries ik, ‘zo'n ellendig mens! 't Is immers tòch al zo afschuwelijk om telkens weer te moeten vertellen, dat je doof bent en telkens weer de bereidwilligheid van de mensen te moeten inroepen! Moet zo'n mens je dan ook nog afsnauwen?’
‘Hoor eens Joep, die handelwijze van die juffrouw is beneden alle critiek, daar praten we niet eens meer over, maar als jij 't je niet aantrok, kon je er ook geen verdriet van hebben, dus tenslotte ben jij de ware schuldige.’
‘Nou, dat is ook wat,’ grom ik obstinaat, ‘zo kun je wel zeggen, dat je van àlle narigheid zelf de schuld bent.’
‘Precies,’ zegt Juffrouw Melano tevreden, ‘dat is ook zo.’
Ik kijk haar aan, een beetje onwillig en niet begrijpend.
‘Ach, Joep,’ zegt dan Juffrouw Melano, met overtuiging, ‘geloof je nu heus, dat die onhebbelijkheid van die juffrouw of van wie ter wereld ook, maar iets veranderen kan aan de innerlijke waarde van een mens? En dat is toch 't enige wat belangrijk is. Een mens maakt zich alleen maar druk over dingen van buiten, als hij niet helemaal vast vertrouwt op en genoeg heeft aan de dingen van binnen. Natuurlijk is 't even lastig, om dat in te zien, maar ik geloof toch wel, dat je me begrijpt.’
‘Jawel,’ zeg ik aarzelend, ‘ik begrijp U best en U hebt ook vast gelijk, maar als 't weer gebeurt, dan kan ik dat niet zo gauw bedenken.’
Juffrouw Melano schiet in een lach.
‘Je moet zo iets niet gauw even in je zelf repeteren, als 't eens nodig mocht zijn,’ zegt ze, ‘maar je moet je met die opvatting zó vertrouwd maken, dat de ware Joep, de èchte mens in je, door de omstandigheden nooit gedeerd kan worden, zodat je houding nooit anders kan zijn dan in overeenstemming daarmee.’
‘Nou ik hoop 't hartelijk,’ zeg ik twijfelachtig, ‘want zonder een hoop zelfbeheersing vlieg ik zo'n snauwend mens op een keer nog eens aan!’
| |
| |
‘Zelfbeheersing is belachelijk,’ zegt Juffrouw Melano bedaard en terwijl ik haar met open mond aanstaar om dat nieuwe gezichtspunt gaat ze voort: ‘'t is dubbele moeite. Eerst krijg je verkeerde gevoelens en daarna moet je je uitsloven om die weer te beheersen. Met een zuivere levenskijk, krijg je eenvoudig die verkeerde gevoelens, die driftige reacties, niet.
Zelfbeheersing is net zo doelloos en mal als een kind, dat aanhoudend op z'n lei krabbelt, om 't daarna moeizaam weer uit te vegen. Zorg eenvoudig, dàt je niet krabbelt, dan is er ook niets uit te vegen.’
In stomme verbazing kijk ik mijn kittig leraresje aan, die zo maar de meest ongewone dingen verkondigt. Nog nooit heb ik er zo over gedacht, maar warempel ze hééft gelijk. En ik weet zeker, dat Moeder zou opgaan in zo'n gesprek en 't helemaal met haar eens zou zijn.
‘Ik geloof,’ zeg ik met een diepe zucht, ‘dat ik nog heel wat meer van U kan leren, dan alleen liplezen.’
‘Dat komt, omdat je goedleers bent, Joep,’ zegt Juffrouw Melano zacht en even ligt haar hand warm om de mijne. En dan begint weer de gewone les: aa, au, oei, oo, ie, ee.... van voren gezien, en profile, mèt stem zònder stem.
't Uur vliegt om.
Veel gauwer, dan ik verwacht heb, krijg ik gelegenheid Juffrouw Melano's woorden nog eens te overdenken.
Een week voor 't einde van de vacantie, vind ik Moeder aan de ontbijttafel met een open brief in haar handen.
‘Joep,’ zegt ze opkijkend, ‘Tante Jo vraagt, of je nog een paar dagen komt logeren, Agnietje en Trees zijn ook thuis.’
Tante Jo is een nicht van Vader, die op een groot buiten in Bussum woont. Ik geloof, dat Oom en Tante erg rijk zijn, tenminste Trees en Agnietje, de tweelingen, werden na hun eindexamen eerst voor een jaar naar een dure Zwitserse kostschool gestuurd, om een beetje bedaardheid te leren, volgens tante, die geen raad weet met haar lawaaiïge telgen. Als ze getemd zijn, mogen ze gaan studeren voor welk vak ze maar willen.
‘Ajakkes,’ zei Greet, toen ik haar indertijd de Zwitserse
| |
| |
escapade van m'n nichten vertelde, ‘wat een saaie boel op zo'n jonge-juffrouwenhok.’
Ik weet nu ook niet, of ik wel dolverrukt ben met 't logeerplan. Vroeger kon ik 't opperbest met ze vinden, maar stel je voor, dat ze in hun uitheemse periode een paar nuffen zijn geworden. Moeder ziet op mijn gezicht, dat ik er niet onverdeeld voor voel.
‘Weet je, dat oom's vader tegenwoordig bij hen inwoont?’ zegt ze, kijkend in de brief. ‘Hij is nu zes en zeventig jaar en heel erg doof.’
‘Doof?’ vraag ik en 't schiet me te binnen, dat ik, sinds ik zelf hardhorend werd, nog nooit met een dove heb omgegaan en opeens krijg ik 't gevoel, dat 't prettig moet zijn met een ander te praten, die wéét en zelf beleefd heeft, al die kleine speldeprikken en 't grote verdriet, dat zo'n gebrek met zich voert.
Snel besloten zeg ik: ‘Als U 't goed vindt, wil ik wel graag gaan.’
‘Zeker vind ik 't goed, lieverd; ik zou zeggen, dan morgen maar.’
De volgende morgen sta ik, gebogen uit een coupéraampje, Vader toe te wuiven, die me met de auto naar de trein heeft gebracht. M'n fiets is al vooruit gestuurd en in 't bagagenet ligt een valies met een stuk of wat fleurige zomerjurken, door de vereende krachten van Moeder en Eegje en mijzelf gisteren nog allemaal gewassen en gestreken. Ik begin echt schik in de tocht te krijgen.
‘Dag, Joepjekind. Veel pleizier, hoor! Opgepast! Voorzichtig zijn en veel groeten aan Oom en Tante!’ roept Vader als de trein in beweging komt.
‘Dag Vader, dag Paps! dááááág!!’ roep ik, wuifend toot 't allerlaatste tipje van Vader's zakdoek uit 't gezicht verdwijnt. Dan plof ik neer, gezellig in 't hoekje en geniet van de stralende hemel, de langs glijdende weilanden en de voorbij zwaaiende slootjes, die schijnen te draaien om een middelpunt, ergens ver weg aan de horizon.
Zo'n treintocht helemaal alleen heeft iets avontuurlijks; ik vind 't op zich zelf al een heerlijke sensatie. En de logeerpartij lokt me ook hoe langer hoe meer aan. Tante Jo en Oom Carel zijn erg aardige mensen. Als de nichtjes nu maar geen
| |
| |
nuffen geworden zijn en als ze nu maar niet vervelend doen met mijn doofheid. Laat me eens bedenken, wat voor een stem had Oom Carel ook weer, erg laag geloof ik. Jammer is dat! Tante spreekt wel duidelijk. Als ze er nu maar niet te veel over zeuren! Enfin, Oom's vader is daar al bijna twee jaar in huis, dus zullen ze wel gewend zijn met doven om te gaan en ik ben eigenlijk alleen maar erg hardhorend.
't Zal wel loslopen.
De reis is kort: voor ik 't weet heb ik 't overstappen achter de rug en stoom ik weer voort, ditmaal in een overvolle coupé met vijf kleine kinderen en een radeloze moeder. Binnen vijf minuten heb ik een manneke van drie jaar op m'n ene knie en een zuigeling van negen maanden op de andere, terwijl de moeder dankbaar van de gelegenheid gebruik maakt, om een hooglopend meeningsverschil tussen de twee oudste telgen, dat in handgemeen dreigt te ontaarden, te beslechten. De vijfde spruit houdt zich inmiddels onledig met pogingen de strikken van mijn pumps te plukken, gelukkig zonder succes.
Ik bewonder de moed van 't tengere vrouwtje, om zo met haar volledig kroost op reis te gaan, hobbel met mijn knie om de baby, een schat met grote blauwe ogen en een snoezig vuil mondje, zoet te houden en vertel een verhaaltje aan de andere kleuter, waarnaar gelukkig 't jochie op de grond ook komt luisteren, wat mijn pumps ten goede komt.
Ik vertel 't ene verhaaltje na 't andere om te voorkomen, dat de moeder iets zegt en ik, ook voor dit kleine traject, de uitleg van mijn gehoor zal moeten geven en voor ik 't weet zijn we in Bussum.
In allerijl neem ik afscheid van 't dankbare mevrouwtje, grabbel al mijn bezittingen bij elkaar, duw de rest van een plak chocola, die Paps me meegaf, in de handen van de oudste telg en spring op 't perron tussen m'n nichtjes en Oom Carel, die lichtelijk verbaasd kijkt naar mijn ontredderd voorkomen.
Daar heb je 't lieve leven al: Oom Carel zegt iets onverstaanbaars. Ajakkes, wat is dat toch een wanhoop, kun je nu nooit eens gewoon leven, als alle andere mensen. Altijd dat gezeur.
‘Ik ben een beetje doof, Oom,’ verklaar ik gelaten, voor de zoveelste maal in de laatste maanden, ‘U moet iets duidelijker praten.’
| |
| |
Oom kijkt met een gezicht van: ‘O ja, dat is waar ook,’ en herhaalt z'n vraag zo luidkeels, dat alle mensen in onze buurt omkijken en ik een hoofd krijg als een biet.
Als resultaat van al deze misère geword mij nu de vraag, of ik een goeie reis heb gehad.
‘Ja, Oom,’ zeg ik zoet en dan keer ik me naar de tweelingen, die me een beetje benauwd aankijken.
‘'t Is niks erg, hoor,’ stel ik ze gerust, ‘als je een beetje duidelijk praat versta ik je best.’
Agnietje lacht: ‘'t Zal wel loslopen,’ pakt mijn arm en vijf minuten later stap ik tussen hen in de weg over naar El Dorado, waar Tante al op de uitkijk staat.
Gelukkig! 't zijn geen nuffen geworden.
Als ik m'n handen gewassen en mijn gehavende garderobe wat opgeknapt heb, brengen Trees en Agnietje me de grote, zonnige eetkamer binnen en daar, in de serre, in een grote, gemakkelijke stoel, zit de fijne figuur van een oude man met een zilverwitte, patriarchale baard en zijdezacht, wit haar. Peinzend kijkt hij naar buiten en ziet niet op, als wij binnenkomen. ‘Grootvader,’ schreeuwt Trees, ‘dit is nu Joep.’
Grootvader kijkt op, wat verschrikt, maar als hij mij ziet, groet hij vriendelijk en zegt iets, terwijl hij me een tengere, fijne oudemannenhand reikt, heel blank, met dikke aderen en aan de ringvinger een donkere zegelring.
‘Een aristocraat,’ denk ik direct, ‘van buiten, maar vooral van binnen. Maar verstaan kan ik hem natuurlijk niet. Een mond met een baard!’
‘Ik kan U niet verstaan,’ zeg ik duidelijk. Hij antwoordt iets, wat me al precies zo ontgaat.
‘Ik kan U niet verstaan,’ herhaal ik. 't Is ongetwijfeld een komische toestand en 't verwondert me niets, dat de tweelingen moeite hebben niet te lachen. Maar ik kàn niet lachen, er stijgt een prop in m'n keel; hoe ter wereld moet ik die vriendelijke, oude heer duidelijk maken, dat ik bijna even doof ben als hij. Ineens weet ik 't! Ik rits m'n grote tas open, haal m'n hoorn er uit, steek die in mijn oor en reik Grootvader de koperen pollepel aan, die op 't tafeltje naast hem ligt.
‘Zo zal 't wel beter gaan,’ zeg ik dan.
| |
| |
‘Och kind,’ hoor ik een milde, oude mannenstem meewarig zeggen, ‘ach kind, jij ook al? Je bent nog zo jong! Wat is dàt jammer.’
Ik vecht met m'n tranen! Hoe komt 't toch in 's hemelsnaam, ik die vroeger nooit huilde, hoe kom ik nu op dit punt zo overgevoelig? Heeft die doofheid me dan zó diep gewond, dat iedere aanraking me pijn doet?
Ik knik maar, probeer te lachen en druk z'n vingers zo stevig als ik durf, want ik heb 't gevoel, dat ik de broze, oude handen wel zou kunnen bezeren in mijn potige greep.
En dan gaan we aan tafel en er wordt gepraat en gelachen en ik doe m'n uiterste best om er in te blijven. M'n hoorn ligt in m'n schoot en komt op de proppen, zo gauw Oom Carel iets zegt of Grootvader. Maar dat laatste gebeurt niet vaak. Tante en de meisjes kan ik wel volgen. Ze praten vrij duidelijk en ik ben al gauw aan hun monden gewend.
De logeerpartij is een succes.
Met de tweelingen schiet ik direct weer even goed op als vroeger, vooral met Agnietje, die jolig, spontaan en erg goedig is. Trees is meer een kattekop en nogal scherp en ongeduldig. Oom en Tante zijn erg hartelijk en sloven zich uit om allerlei pretjes te verzinnen.
Maar 't gezelligste van alles vind ik 't, om af en toe eens een ogenblik bij Grootvader te zitten en met hem te bomen over allerlei dingen. Hij is zo wijs, Grootvader, zo rustig en bezonken en zò geduldig. En dat heeft hij wel nodig, want, en dat is 't enige, wat me hier geweldig hindert, ze hebben er hier in huis niet erg veel slag van, om hem in zijn gebrek te begrijpen. Vooral Trees en soms ook Tante kunnen nu en dan ongeduldig worden en bits uitvallen, als Grootvader eens vergeet z'n pollepel te gebruiken, of per ongeluk een onderwerp ter tafel brengt, waar we net lang en breed over uitgepraat zijn.
Op een avond op onze slaapkamer, die ik met de tweelingen deel, kan ik 't niet langer voor me houden.
‘Zeg Trees,’ begin ik, wat aarzelend, ‘waarom ben je soms zo venijnig tegen Grootvader? De man is toch niet voor z'n pleizier doof.’
‘Ach,’ zegt ze onwillig, ‘'t is zo'n gezeur en hij doet ook niks z'n best om er in te blijven. Neem nou jou bijvoorbeeld, jij
| |
| |
bent toch ook doof, maar jij helpt zelf mee, van jou heb je nooit last.’
‘Je rekent dus de doven zo'n beetje onder de lastige meubels! Originele opvatting!’ zeg ik, driftig wordend. ‘Ach nee,’ vergoelijkt Trees, ‘dat nu niet, maar 't is toch wel een gezeur als Grootvader 't gewoon telkens verdraait z'n hoorn te gebruiken. Jij bent er toch altijd wèl bij.’
‘Je vergeet,’ zeg ik koel, ‘dat Grootvader nog veel dover is dan ik en bovendien ben ik zeventien en hij zeven en zeventig. Liplezen is erg vermoeiend, daar denk je misschien nooit over na, maar ik kan me best begrijpen, dat 't voor Grootvader veel te inspannend is op zijn leeftijd. Die arme man, 't is heus al erg genoeg om doof te zijn. Je hoeft er hem niet onhebbelijk om te behandelen.’
‘Pfui,’ vinnigt Trees, ‘wat een drukte, je doet net, of 't even erg is als blind zijn!’
Verstomd kijk ik haar aan. Daar heb je weer die domme gedachteloze vergelijking van mensen, die er niets van weten. Ik heb daar de laatste tijd al zo vaak kennis mee gemaakt, 't is een merkwaardig soort troost, die verschillende mensen me hebben menen te moeten geven: ‘Wees maar blij, dat 't je ogen niet zijn.’
Iemand, die in even sterke mate slecht-ziend is, als ik slechthorend ben, krijgt een bril en vergeet 't. Maar mensen als ik....: een hoorn, liplezen, ontzettende dagelijkse inspanning en nòg zet 't een stempel op je hele leven.
't Is wel mogelijk, dat volslagen blind op zich zelf erger is dan volslagen doof, maar de mensen maken 't laatste oneindig zwaarder te dragen.
Een blinde, de pathetische, tastende gebaren, de uitgebluste, hulpzoekende ogen, wie kan anders dan geduldig en vol zorg zijn voor zo'n misdeeld medemens? Wie zou de neiging voelen hem voor de gek te houden, of uit te lachen?
Maar een dove, voor wie toch ook de mooiste gaven van de schepping verloren zijn gegaan, die óók hulpeloos rondtast in zijn doodstille wereld, wordt uitgelachen, voor de gek gehouden en afgesnauwd. Als er in een toneelstuk een blinde voorkomt is hij altijd de tragische figuur, maar de dovenrol is de komische.
| |
| |
Komisch, ten koste van zichzelf! O, nee, de dove heeft 't in de buitenwereld veel zwaarder. Maar 't geeft toch niets, zo'n eigenwijs kind zo iets aan 't verstand te brengen.
Ik stap dus in m'n bed en zeg alleen maar: ‘ik hoop niet voor je, dat je die onzin nog eens in de practijk zult kunnen nagaan.’
Maar tot m'n voldoening valt Agnietje me bij. Wat ze precies zegt ontgaat me, maar ze schijnt Trees ook nogal op haar nummer te zetten, tenminste, die houdt verder haar mond. Een kwartier later zijn de tweelingen onder zeil, maar 't duurt nog heel lang voor ik kan inslapen.
Maar de volgende dag, de laatste van m'n verblijf hier, loopt 't spaak. We zitten allemaal om de koffietafel en maken plannen voor een grote autotocht in de middag, als besluit van de logeerpartij.
‘Gaat U ook mee, Vader,’ vraagt Tante van de andere kant van de tafel.
Grootvader, verdiept in z'n eitje, kijkt niet eens op.
‘Grootvader!’ schreeuwt Trees ongeduldig en vlak naast hem.
‘Wat is er, kind?’ vraagt Grootvader verschrikt.
‘Of U mee gaat rijden,’ vraagt Tante.
‘Wat zeg je,’ vraagt Grootvader met z'n hoofd in grote ingespannen aandacht scheef.
‘Gebruik toch Uw hóórn,’ schreeuwt Trees ongeduldig. Agnietje kijkt angstig naar mij.
Oom Carel, aan dergelijke scènes gewend, eet kalm verder.
‘Ach, ach,’ zucht Tante met ten hemel geslagen ogen, als was zij de zwaarst bedeelde, ‘ach, ach, 't is toch zo lastig, dat Grootvader z'n pollepel niet gebruikt, 't is zo vermoeiend voor ons.’
Ik begin bloed te zien! M'n servet knijp ik in een prop in elkaar, m'n tanden klem ik opeen. Alsjeblieft geen scènes! Maar dan hoor ik Trees schreeuwen zó hard, dat 't snerpt door mijn gevoelige oren: ‘Grootvader U verdrààit 't, geloof ik, om dat ding te gebruiken, U wordt nog ijdel op Uw oude dag. Wij worden schor van 't schreeuwen.’
‘Wat zeg je, kind?’ vraagt Grootvader vriendelijk.
Trees doet haar mond open, maar bedenkt zich. Ze krijgt mij in de gaten en ik geloof, dat mijn ogen gevaarlijk staan.
| |
| |
En nu doet ze 't ergste, wat ze in mijn gevoel doen kan, ze liegt: ‘Ik vroeg, of U mee ging rijden vanmiddag?’
Grootvaders antwoord gaat verloren in mijn stem: ‘Akelig, laf spook!’ hijg ik, niet meer in staat me te beheersen, ‘denk jij soms, dat Grootvader, die honderd maal belangrijker gedachten in z'n hoofd heeft dan jij, de hele dag voor jullie pleizier met zo'n afschuwelijk ding in z'n hand moet zitten. Hij heeft heus wel wat beters te doen, dan geduldig te wachten op de wissewasjes, die jullie hem misschien te vertellen hebt. O, jullie moesten je schamen, jullie zeggen maar dingen, die je nooit zou zeggen, als hij ze zou kunnen verstaan, jullie maken misbruik van iemands gebrek, dat is.... dat is gewoon bedròg!’
Ik snak naar adem, ik voel, dat ik krijtwit ben en mijn handen bibberen.
Tante kijkt ontsteld en wil iets in 't midden brengen, maar ik geef haar geen kans. Eerst zal ik ze eens goed de waarheid zeggen.
‘Ja, hè!’ roep ik hartstochtelijk, ‘als hij maar blind was, wat zouden jullie hem dan helpen en verzorgen. Als hij met zielige gebaren iets probeerde te grijpen, zou je hem ook niet iets anders in de handen duwen. Maar een dove, hè Trees, dat is niet zo erg, die kun je wel bedriegen, 'm eerst afsnauwen en later zeggen, dat 't niet waar is, of in zijn bijzijn over hem praten, alleen omdat hij zich niet verdedigen kan.
Doven zijn wantrouwend, hè, maar wiens schuld is dat? Wie maakt ze zo? De goedhorenden, zoals jullie bent, jullie maakt ons zo.
O, als Moeder 't eens wist! Ze zou je rànselen....’
Ik spring van m'n stoel, vlieg de kamer uit, nog net in staat me zó in te tomen, dat ik Trees niet aanvlieg. Regelrecht naar boven stuif ik en, voorover op m'n bed, snik ik 't uit, met schokkende, gierende halen, totaal overstuur van drift en verdriet.
Hoe lang ik zo gelegen heb, weet ik niet. Ik begin net een beetje te bedaren, als de deur zachtjes opengaat en er iemand binnenkomt. 't Is Oom Carel. Direct ben ik weer helemaal op stoom, ik zal hem nooit vergeven, dat hij daar maar kalm door at en z'n oude Vader liet brutaliseren door zo'n kattekop,
| |
| |
als Trees. Nu komt hij me natuurlijk een standje maken over de scène, maar 't kan me niks schelen, met de avondtrein ga ik toch naar huis, ik wil geen ogenblik langer meer hier zijn. Oom Carel wil iets zeggen.
‘Wacht even,’ snauw ik vinnig, ‘mijn hoorn ligt nog benee, anders vindt U mij misschien ook nog 'n lastpost, die niets verstaat.’ Maar Oom Carel haalt bedaard mijn hoorn uit zijn zak en reikt hem mij over; een beetje verbaasd steek ik hem in m'n oor. Onverwacht zacht zegt Oom: ‘Joepje, je bent een beste meid.’
Met open mond kijk ik hem aan, dat pakt heel anders uit, dan ik dacht.
‘Je vindt me misschien wel een erge sul, dat ik mijn Vader zo laat afsnauwen?’
Meer oprecht dan beleefd knik ik ijverig van ja. ‘Maar zie je Joep, Tante meent 't niet zo kwaad en ze heeft er vast nooit zo over gedacht. En eigenlijk wij geen van allen, Joep! Je hebt in de grond volkomen gelijk met dat bedrog en zo, maar zie je, daar denken wij zo niet bij na. Daar moet je zelf doof voor zijn, om dat zo te voelen. 't Is misschien wel goed, dat we 't eens gehoord hebben, al had 't misschien wel een beetje anders gekund, driftkop, die je bent.’
‘'t S ijt me, Oom Carel,’ zeg ik zacht en direct getemd door zijn hartelijkheid: ‘maar ik kàn 't niet helpen, U.... U weet niet, hoe vréselijk 't is om doof te zijn en.... en als ze je dan nog afsnauwen en stiekum over je praten, dan heb je lust om.... om....’
Oom Carel streelt even door m'n pruik, die rechtop staat van emotie. ‘Je bent precies je Moeder, Joep,’ zegt hij zacht.
‘Waar zijn de anderen, Oom,’ vraag ik, ‘ik wou graag naar Tante om.... om te zeggen, dat ik 't niet zo erg gemeend heb, tenminste niet tegen haar.’
‘Tante is gaan wandelen om te bekomen van de schrik,’ glimlacht Oom, ‘maar ze is heus niet boos op je. En de tweelingen zijn er samen op uit, ik geloof, dat Agnietje 't dunnetjes over doet en Trees vanmiddag haar plezier op kan en dat heeft ze verdiend ook. 't Zal niet weer gebeuren Joep, nu je me eens precies hebt uitgelegd, hoe erg 't eigenlijk wel is.’
| |
| |
Ik word er haast verlegen van; hoe heel anders loopt alles af, dan ik verwacht had.
‘En Grootvader vraagt, of je vanmiddag wat bij hem komt zitten in de serre. Wil je dat?’
‘Dòlgraag!’ roep ik en in een wip zijn we de kamer uit en even later zit ik, nog met verwarde haren en een behuild gezicht, maar innerlijk weer bedaard en knus-tevreden op 't lage stoeltje aan Grootvaders beste oor. Hij wilde zelf, toen ik hieraan kwam, dat ik hem zo noemen zou; mijn eigen Grootvader heb ik nooit gekend.
Mijn hele hart gaat uit naar deze fijne, oude man met de zilver glanzende baard en de goede, vriendelijke ogen, die kijken, of ze héél veel weten en begrijpen.
Een ogenblik zit hij me glimlachend aan te zien en dan vraagt hij vriendelijk: ‘En waar heeft mijn Joep zich zo boos om gemaakt?’
Met schrik bepeins ik, wat Grootvader wel moet denken van die scène aan tafel. Heb ik hem niet meer kwaad dan goed gedaan? Misschien had hij anders nooit geweten, dat de anderen vaak ongeduldig zijn. Wat moet ik nu toch antwoorden? Maar Grootvader zelf helpt me uit de brand. Met een stille glimlach zegt hij: ‘Je bent een heethoofd, Joep, maar je hebt een hart van goud. Ik weet heel goed, waar je je zo over hebt opgewonden, maar kind, heus als je wat dieper over de dingen nadenkt, dan zul je inzien, dat zo'n snauw en al dat ongeduld òns niet deren kan; 't is alleen maar erg voor degene, die zo lelijk kan handelen. Wij.... ach, wij doven leren toch wel alléén te vertrouwen op wat we zelf innerlijk waard zijn. Alle dingen van buiten glijden daarbij af.’
Verbaasd kijk ik hem aan. Dat is immers bijna 't zelfde, wat Juffrouw Melano zei! Maar van hem overtuigt het me nog meer. Grootvader, die al twintig jaar de treurige practijk kent. Ik duw m'n hoorn dieper in m'n oor en schuif m'n stoel nog dichter bij.
‘Grootvader, hebt U nog wel eens verdriet over.... over Uw doofheid, of bent U daar nu helemaal over heen?’
Grootvader glimlacht en z'n oude ogen krijgen iets peinzends.
‘Ik heb er vroeger héél erg onder geleden, kind,’ zegt hij nadenkend, ‘maar nu, neen, als we de les willen leren, als we
| |
| |
niet murmereren, maar vertrouwen hebben, dat 't leven 't goed met ons meent, ook al beproeft 't ons nòg zo zwaar, dan kan er een grote blijdschap groeien uit 't leed en kan in de stilte een geluk ontstaan, waar we duizend maal 't offer voor over hebben. Maar dat is iets, kind, dat je pas begrijpt als je 't zelf beleefd hebt.’
Ik knik maar en kijk hem vol verwachting aan. Al zijn rustige woorden, zijn wijsheid en mildheid doen me zo goed.
‘Heb jij er veel verdriet over, Joep?’ vraagt hij vol deelneming. De kamer is leeg, niemand kan ons verstaan, ook al moet ik heel duidelijk spreken en in de intimiteit van ons gesprek, in 't weldadig gevoel van eindelijk iemand te hebben, die begrijpt, die weet uit eigen bittere ervaring, stort ik m'n hart uit en vertel alles, àlles in Grootvaders pollepel, wat me deze maanden zo telkens weer gekwetst en gewond heeft. Van school, van de moeilijke lessen, van Henk's partijtje, van mijn mislukte studie, van àl die keren, dat ik vertellen moest: ‘ik ben doof,’ en dat ik vragen moest om hulp, om luider te spreken. Van de hoorn en mijn afschuw er voor en van 't wantrouwen, dat tòch mijn gedachten binnen geslopen is, als een grijnzende, grauwe gast.
Ik praat en praat, opgelucht, dat ik 't eindelijk eens uiten kan voor begrijpende oren en Grootvader luistert vol deelneming en streelt zachtjes mijn handen, die krampachtig de hoorn vasthouden in mijn schoot.
‘Wat lijkt je veel op je Moeder, Joep,’ zegt hij opeens als ik zwijg, ‘je hebt precies haar ogen en haar mond.’
‘Kent U Moeder?’ vraag ik verrast.
‘Ja kind,’ zegt Grootvader ernstig, ‘en daar ben ik altijd dankbaar voor geweest. Met zo'n Moeder kun je nooit wanhopen, Joep!’
‘O, maar dat doe ik ook niet!’ roep ik verontwaardigd.
‘Nooit, hoor Grootvader! Maar Moeder is niet zelf doof geweest, zou zij me nu wel zò helemaal begrijpen?’
‘Je Moeder is een van die gelukkige mensen, Joep, die 't geheim hebben gevonden om elk leed, wàt dan ook, te overwinnen, en als jij van binnen net zoveel op haar lijkt als van buiten, dan zul je zeker eenmaal een volkomen gelukkig mens worden.’
| |
| |
‘Ik hoop 't, Grootvader,’ zeg ik ernstig.
Als Tante een uur later met de tweelingen thuiskomt, voel ik me zó rustig en tot bedaren gekomen, dat 't geen comediespel meer is, als ik naar haar toestap en zeg: ‘Tante, 't spijt me, dat ik zo opgespeeld heb vanmiddag, bent U niet boos op me?’
‘Neen kind,’ zegt Tante en geeft me een zoen, ‘een klein beetje gelijk had je wel. We hadden een lesje misschien wel nodig, al had 't wel wat zachtzinniger gekund.’ Dankbaar zoen ik haar terug. Ze is toch erg lief, Tante Jo, ik heb altijd zoveel van haar gehouden en ik weet zeker, dat zij alleen maar uit onnadenkendheid zo onaardig was.
Maar Trees, neen, naar Trees ga ik niet toe. Ik word weer warm als ik haar zie en denk aan haar lelijke onoprechte handelwijze. Ik zie, dat Agnietje haar een duwtje geeft in mijn richting, maar ik trek me direct terug. Nou geen liefdoenerij, waar we niks van menen. Een beetje hulpeloos staat Trees er bij. ‘Niets voor die zelfgenoegzame Trees om zo ongelukkig te kijken,’ denk ik ‘net goed, 't is haar eigen schuld.’
‘Treesje,’ klinkt vanuit de serre Grootvaders zachte, wat klankloze dovenstem.
Trees kijkt op. Op z'n stoel zit Grootvader en strekt liefdevol z'n armen naar haar uit en met 'n snik vliegt Trees er regelrecht in, geknield op de grond, met haar hoofd op zijn schoot, wordt alles weer goed zonder woorden.
Zwijgend ga ik de tuin in.
Ach, Grootvader, zal ik ooit nog eens zo wijs worden als U?
Een uurtje later komt Trees me zoeken in de tuin. We zeggen niet veel, maar als ze mijn hand grijpt, knijp ik die zo stevig, dat we allebei ‘au!’ roepen en in de lach schieten.
't Wordt een heerlijke laatste dag, ook al is de autotocht in 't gedrang gekomen. Er is een warme intimiteit in ons samenzijn, die mij een heerlijk gevoel meegeeft op reis naar huis. En als Oom en Tante vragen nog eens weer te komen, zeg ik ‘dòlgraag!’ uit de grond van mijn hart.
En aan Grootvader beloof ik te schrijven, lange brieven, waarop ik me nu al verheugen kan en ik ga naar huis met 't heerlijke besef een nieuwe, trouwe vriend gevonden te hebben.
|
|