| |
XIII
Langs landelijke dorpjes, weilanden, heivelden en dennebossen boemelt ons locaaltje, op weg naar ons tijdelijk koninkrijk in Ommen. We zijn door 't dolle heen en verdringen elkaar voor 't raam.
Zonet zijn we met veel spektakel in Zwolle overgestapt in 't boemeltje richting Coevorden. Toen we er eindelijk goed en wel met alle bagage, dekenpakken en rugzakken inzaten, ontdekte Kit, dat ze haar kiektoestel in de sneltrein had laten liggen. Kit, er op af gestoven, draafde als een razende 't lange perron weer op; 't was nog maar twee minuten voor vertrektijd. De sneltrein was intussen natuurlijk allang weer gevlogen. Kit, radeloos, draafde weer terug, was net van plan 't aan te geven bij den stationschef, toen een niets vermoedende conducteur met 't verloren schaap langs haar stapte. Kit sprong toe, griste 't hem bijkans uit de hand en wou 't juist met een ‘dank U wel’ op een lopen zetten, toen de conducteur haar met een bars: ‘Hei, hei, wat mot dat?’ bij de arm greep en vast hield.
‘Laat me los,’ gilde Kit woedend ‘dat ding is van mij!’ De stationsklok versprong, nog maar één minuut.
‘Ik moet weg, m'n trein gaat direct,’ jammerde Kit, zich in allerlei bochten wringend om los te komen en nu pas ontdekkend, dat de man haar vermoedelijk voor een dievegge aanzag. ‘Hij is heus van mij.’
‘Wie bewijst me dat?’ snauwde de aangerande conducteur, zonder z'n prooi los te laten.
Zijn collega van onzen boemel keek z'n trein langs en maakte zich gereed om 't vertreksein te geven, toen Greet resoluut er uit sprong, gevolgd door ons allemaal natuurlijk.
‘Mijnheer, heus waar, dat ding is van haar en we moeten weg met de trein. Toe alsjeblieft, laat haar los.’
| |
| |
En toen dat geen resultaat had, omsingelden we 't tweetal met ons zessen en duwden hen met ons mee in de richting van onze coupé.
Onze eigen conducteur, een joviale dikkert, had, geloof ik, schik in 't geval en vond 't niet onaardig, dat zijn spichtige collega zo plotseling overrompeld werd.
‘Laat 'r toch gaan, Gijs!’ adviseerde hij, ‘je ziet toch, dat 't fatsoenlijke meissies bennen.’
Maar Gijs bleek niet te overtuigen. Toen sprong Greet op de treeplank, ik er achter aan en Connie en Rie, Mies en Ems en met vereende krachten rukten en trokken we aan Kit, zodat Gijs, al tegenspartelend, zich desondanks z'n prooi zag ontglippen.
Eindelijk, onder een hoeratje, schoot Kit los en tuimelde achterover tegen ons aan, gehavend, maar mèt 't kiektoestel. Op 't zelfde moment gaf onze vriend, de dikke conducteur, 't sein en we stoomden weg, met achterlating van den tierenden Gijs en tot leedvermaak van zijn dikke collega, die, even later onze kaartjes inspecterende, verklaarde, dat ‘die Gijs altijd zo'n halve gare dienstklopper was.’
Terwijl Kit uitblaast en Greet me de bijzonderheden van de woordenwisseling herhaalt, die me natuurlijk ontgaan zijn (ik zag alleen maar de worsteling) schuiven we uit 't kleiland van de IJsel naar de hoger liggende zandgronden langs de Vecht.
Mooi wordt 't hier, prachtig mooi: heivlakten met hier en daar verspreid wat teer-groene berkjes op zilverwitte stammetjes, dan weer golvende korenvelden vol korenbloemen, een stil boerderijtje met een hooimijt en een troep vreedzaam pikkende kippen, in een stroom van zomerzonlicht.
Vilsteren! Voor 't aardige, kleine stationnetje stopt wielknarsend de boemel.
Rie, die niet vaak uit de stad is geweest en last van reiskoorts heeft, wil er op staande voet uit, grabbelt overhaast naar haar bezittingen in 't net en herademt als ze hoort, dat we er nog niet zijn en ze nog even de tijd heeft.
Na Vilsteren kom ik op bekend terrein. Twee jaar geleden hebben Moeder en ik ook in Junne gekampeerd en de hele omgeving op de fiets verkend. Daar in de verte ligt 't aardige
| |
| |
boerderijtje, waar we een glas melk dronken en daar is het eikenbosje, waar we zoveel cantherellen gevonden hebben. Enthousiast sta ik de vriendinnen alles aan te wijden en we kunnen 't ogenblik nauwelijks afwachten, dat we er zijn zullen. 't Remknarsen begint al voorspellend. We sjorren vast alle volgepropte pakken uit 't net en maken ons klaar; eindelijk, daar zijn we er.
Achter elkaar stappen we op 't gezellige kiezelperronnetje en staan er net, temidden van de berg zakken en pakken, als 't treintje alweer weg puft en ons achterlaat als schipbreukelingen op een eiland. We zijn de enige reizigers voor Ommen blijkbaar. 't Is ook nog vroeg in 't jaar, half Juli, de grote toeloop van kampeerders begint pas in Augustus, maar die rust maakt 't juist dubbel fijn.
‘Vooruit’, commandeer ik, ‘eerst de fietsen oppikken, ik weet de weg wel. Hierlangs!’ en even later staan we op de weg en zwoegen en sjorren om alle bagage over de zeven fietsen te verdelen. We hebben allemaal een boordevolle rugzak en een pak dekens en bovendien nog de beide tenten van Greet en mij, maar na veel gezeul lukt 't toch en heel voorzichtig om ons evenwicht te bewaren, klauteren we op onze zwaar beladen vehikels en trappen weg.
‘Hierheen’, roep ik, ‘ik weet een binnenpad.’
Dan voer ik de karavaan binnendoor langs een hobbelige weg, waar we de grootste moeite hebben om op 't zadel te blijven zitten met onze zwungelende fietsen.
De club begint al verwoed te protesteren tegen 't gehops, maar als ze zien hoe sprookjesachtig mooi 't hier is, houden ze hun mond. Midden tussen roggevelden gaat 't paadje, je kunt de hoge aren in 't voorbijgaan aanraken, dan gaat 't een eindje door de hei, die al een beetje begint te kleuren en dan links om langs de gave glooiing van de Bestmer berg en over een karrepad met twee diepe sporen naar de hoofdweg. Als we die nog een klein stukje gereden hebben slaat links 't pad af naar 't kampeercentrum Junne. En daar ontdek ik ook opeens 't bosje van jonge eiken met de cantherellen, waar ik ze twee jaar geleden met manden vol plukte.
‘Stop!’ schreeuw ik ‘Cantherellen!’ Greet springt bij dit toverwoord direct van haar fiets; de anderen, die niets
| |
| |
van paddenstoelen afweten, kijken achterdochtig toe.
‘Joep, laat die rommel staan,’ zegt Connie met opgetrokken neus, ‘ik zou je danken, hoor, ik heb mijn leven te lief.’
‘Je bent niet wijs,’ vindt Greet. ‘Joep en ik kènnen ze toch. Maar ik vind ook wel, Joep, zullen we niet eerst even de tenten opslaan, we blijven hier nog veertien dagen!’
Ik berust en stap weer op met een weemoedige blik op de botergele gevalletjes tussen de dorre blaren op de grond. Even later zijn we in 't kamp en in 't gelukkig bezit van een derde tent, een rond puntmodel van zwaar, wit canvas en dan trekken we met ons hele hebben en houwen er op uit, om een mooi plaatsje te vinden. Er zijn nog weinig kampeerders en we hebben de mooie, vrije plekjes maar voor 't uitzoeken. We kiezen tenslotte een kleine, beschutte kom tussen een paar, met dennen bezette, heuveltjes. Er is precies plaats voor drie tenten en we gaan maar onverwijld aan 't werk om ze op te slaan.
Jongens, dat valt niet mee!
Behalve Greet en ik heeft geen van de club ooit zo'n karweitje bij de hand gehad en vooral Mies is vreselijk onhandig.
We besluiten eerst met de eigen tenten te beginnen en pakken maar direct de mijne uit 't foudraal.
Greet en ik houden de stokken vast, hangen de binnentent er over en lopen achterwaarts met een hoofdlijn, ieder naar een kant.
‘Moet je nou dáárin slapen?’ vraagt Mies achterdochtig, als 't hele geval nog slap en desolaat neerhangt, alleen steunend op de hoofdlijnen.
‘Hier, zeur niet, pak aan!’ commandeert Greet en duwt Mies een bosje pennen in de handen ‘help liever de lijnen vastzetten.’
Ook de anderen beijveren zich om te helpen, maar fraai is 't resultaat niet. Inplaats van netjes en regelmatig lopen de lijnen nu kris kras door elkaar, als de poten van een dol geworden waterspin. Greet en ik moeten alles weer over doen. Nu 't grondzeil nog en de gronddeken en daarna spannen we 't tweede dak over de stokken. Mies loopt nu bewonderend om ons jolig tentje heen en struikelt over een lijn, die met pen en al uit de grond vliegt.
| |
| |
‘Uilskuiken’ snauwt Greet. ‘Kijk uit je ogen. Jij bent 't ergste soort kampolifant.’
‘Wat is dat voor een ding?’ informeert Mies met opgetrokken neus.
‘Dat is een onnozele hals, die 's avonds in 't donker over je tentlijn struikelt,’ verklaart Greet, ‘jij rolt er nota bene op klaarlichte dag over!’
‘Jongens, opschieten,’ waarschuw ik, ‘kijk eens naar de lucht.’
Warempel! de stralende, wat te hete zomerdag is van uiterlijk veranderd. In 't Westen zit een zware wolkbank, die hand over hand de hemel verovert.
‘Allemensen,’ schrikt Greet, ‘we kunnen onmogelijk met z'n allen plus de bagage in die ene tent. Vooruit, als de grond natgeregend is vóór de tent staat, heb je die alle veertien dagen vochtig. Pak aan Con, maak die zak met mijn tent open. 't Is er net zo een als die van Joep; die kunnen jullie nu zelf wel opzetten, dan beginnen wij aan de grote tent.’
Terijl Connie, die 't handigst lijkt, 't opperbevel krijgt over 't optrekken van Peter's eigendom, beginnen Greet en ik aan de grote, grijze gehuurde. 't Wordt lang niet zo'n licht elegant tentje als de onze. Je kunt er rechtop in staan wat bij ons niet gaat en juist dat lage is zo knus gezellig. Maar hij is ruim en waterdicht en dat is veel waard.
In koortsachtige haast werken we voort, met een schuin oog op de al donker wordende hemel. 't Wordt vast een donderbui. Mies, die niets uitvoert, iedereen in de weg loopt en zich toch geweldig druk maakt, vraagt voor de zoveelste maal ongelovig, of mijn tentje heus een behoorlijk verblijf is in zulk weer.
‘Moeder en ik hebben er al heel wat buien in meegemaakt hoor!’ stel ik haar gerust. ‘Jij mag trouwens wel in deze tent slapen.’
Met forse slagen drijven Greet en ik om beurten de grote haringen in de grond, die de huurtent in bedwang houden. Juist als de laatste in de grond zit, schiet de eerste bliksemstraal door de loodzwarte hemel.
‘Gauw, gauw,’ schreeuwt Greet ‘berg de dekens! Alles in de kleine tenten en wij samen in de grote, vlug!’
‘Mèt de rugzakken,’ conditioneert Connie, ‘ik heb honger.’
| |
| |
Nèt, als ik, 't laatst van allen, de tentopening binnenglip, vallen de eerste druppels en in een ommezien regent 't in stromen.
‘Hè, hè’, hijg ik, ‘dat 's net bijtijds.’
Als haringen in een ton zitten we met ons zevenen in de drie-persoons tent met de rugzakken op onze schoot geperst. We doen de voorhang zoo ver mogelijk open, want 't is er binnen vijf minuten om te stikken.
Een beetje onwennig kijken Rie, Kit en Mies, de nieuwelingen, rond in de kleine ruimte.
‘Jullie worden wel direct gedoopt,’ grinnikt Greet.
‘Lekt dat nou niet zometeen,’ informeert Rie, met een argwanende blik op 't grauwe canvas, waarop onafgebroken de bui neerklatert. Zó daverend, dat zelfs ik 't duidelijk hoor. ‘Welneen, kind, hoe kom je er bij!’
Door de opening zien we precies mijn elegant, bruin tentje, dat licht en rank, maar stevig de bui opvangt.
‘Zometeen waait die hele tent van jou de lucht in,’ voorspelt Mies somber als een hevige windvlaag het linnen dak bol blaast en de lijnen spant als snaren.
‘Neen, dan vliegt nog eerder de mijne,’ zegt Greet benauwd, ‘want daarvan hebben jullie de pennen vastgezet.’
Maar gelukkig gebeurt nòch 't een, nòch 't ander.
We amuseren ons kostelijk, ondanks 't natte begin. Connie eet en steekt ons aan met haar honger. We hebben ook allemaal nog wat boterhammen bij ons van 's morgens, dus happen we toe.
Greet verkoopt malligheden en Mies duikt in haar rugzak en haalt er triomphantelijk Bonzo uit.
‘Hoe kom je daaraan?’ stuift Greet op.
‘Ja, als je dat eens wist!’ lacht Mies, ‘'t heeft me twee repen gekost aan Jan. Ik kon niet van hem scheiden. Je moet bedenken, 't is de eerste keer, dat ik zo in 't open veld moet overnachten en nu voel ik me veel veiliger!’
We gieren 't uit.
Mies houdt Bonzo een kadetje met kaas voor z'n onbewogen snuit, aait hem, spreekt hem toe en plant hem tenslotte als waakhond voor de ingang.
‘De mascotte’, zegt ze plechtig en we roepen allemaal hoera
| |
| |
om 't lumineuse idee van Mies om Bonzo mee te smokkelen. ‘Zeg,’ vindt Greet, ‘'t wordt op zo'n manier veel te laat om nog te kokkerellen. We moesten straks als 't droog is maar naar 't dorp fietsen en daar ergens een warm bord soep zien te krijgen en dan kopen we brood en boter en melk en eten hier nog boterhammen toe.’
‘Goed, maar eerst goten graven,’ zeg ik, ‘anders drijven we nog weg vannacht, we liggen hier precies in een kom.’
En als een uur later de bui voorbij is getrokken en de hemel weer stralend blauw zich over ons uitspant, graven we drie flinke sloten om elke tent één, om 't grondwater te verzamelen en zelf droog te blijven.
Mies snuffelt aan alle kanten om de mijne heen en pas als ze geen druppel vocht er in kan ontdekken, is ze tevree.
‘Nou geloof ik 't pas,’ zegt ze gerust gesteld.
Daarna peddelen we langs de hoofdweg, 't binnenpad is nu te modderig, naar Ommen en veroveren daar een ferm bord soep en in een winkeltje brood plus ingredienten.
's Avonds besluiten we, moe van alle nieuwigheid, om vroeg te gaan slapen. We hebben moeite om Rie, Kit en Mies wegwijs te maken, die vele ongure bijzonderheden aan kamperen ontdekken.
‘Als er nou eens een spin over mijn gezicht kruipt vannacht,’ griezelt Kit, terwijl ze in haar pyamajasje glipt.
‘Stil laten kruipen,’ adviseert Greet, ‘wat doet zo'n beest nou voor kwaad?’
Mies plaatst Bonzo voor de ingang en beweert zich nu volkomen safe te voelen.
De ‘nieuwelingen’ hebben we de grote tent, waar ze tenminste rechtop in kunnen staan, aangewezen, bij wijze van overgang. Connie en Ems delen Greet's tent en Greet en ik de mijne.
Na veel gezoek en gezeur zitten we eindelijk allemaal in ons eigen domicilie. Fantastisch glijden de lichtcirkels van de zaklantaarns binnen langs 't canvas van de tenten. Op de grote tekent zich Kits silhouet grotesk af, op jacht naar eventuele spinnen.
Greet en ik kleden ons uit.
Dan haal ik mijn hoorn te voorschijn en leg hem naast me,
| |
| |
want nu ons lichtje uit is, kan ik natuurlijk niets meer verstaan en we willen nog een heleboel nabomen.
Maar we zijn zo moe van alle nieuwe, heerlijke dingen, dat we niet ver komen.
‘Vindt je 't niet fijn, Joep?’ vraagt Greet.
‘'t Is volmaakt, ouwe jongen,’ zeg ik, en daarmee is 't afgeloopen; met m'n hoorn nog in mijn hand val ik in slaap.
De volgende morgen voor dag en dauw word ik wakker. Je voelt de eerste nacht in een tent, dat je in een andere omgeving bent en juist dat wakker worden, zo heel vroeg in de morgen, is 't heerlijkste van 't kamperen. De zon is nog maar pas boven de horizon. Ik kan 't precies zien, want 't licht, dat m'n hele tentje transparant goudgeel doordrenkt, is in de richting, waar de zon staat, 't sterkst. De schaduwen van wiegende dennetakken tekenen zich af op 't tentzeil, niet scherp omlijnd, door 't dubbele dak, maar toch duidelijk genoeg om ze te herkennen.
Gauw, gaùw de voorhang openmaken! Gewoonlijk hebben we die 's nachts niet dicht, maar na de regenbui was 't gisteren-avond wat àl te vochtig.
Ik steek mijn hoofd naar buiten, laat 't rusten op mijn opgevouwen regenjas, terwijl de rest van me nog lekker warm in mijn slaapzak binnen boord blijft. O, wat onbeschrijfelijk heerlijk is dat!
Uit 't vochtige, zwaar bedauwde mos stijgt een heerlijke geur omhoog, die zich vermengt met de pittige harslucht van de dennen en de kruidige geur van heiplantjes, die hier en daar in bosjes verspreid staan. Zo koel en fris en zuiver beleef je de atmosfeer toch alleen maar zó, voor dag en dauw in een kamp, als je in die heerlijkheid wakker wordt en de hele nacht je longen gevuld hebt met die goddelijke, reine, gezonde boslucht.
Diep blauw is de hemel boven mij, bijna roerloos staan de dennen op de hellingen van ons valleitje; grillige, knoestige, scheef gewaaide dennen zijn 't, geheimzinnig en vreemd als sprookjesfiguren.
't Prille licht flikkert in duizend dauwdruppels om me heen
| |
| |
en tekent lange schaduwen van bomen en tenten over 't mos. In een van de dennen beweegt wat, een vogeltje. 't Wipt heen en weer op een takje, schudt z'n veertjes uit tot 't een ruig bolletje lijkt en strijkt ze dan met z'n snaveltje zorgvuldig glad.
Doodstil lig ik toe te kijken.
Als de kleine kerel klaar is met z'n ochtendtoilet, rekt hij zich uit, strekt z'n keeltje, keert z'n kopje naar de zon en zingt. Nee, tòch niet, ik hoor niets. Ach, dat is waar ook, dat gaat nu niet meer.
Even is 't me, of alles iets minder heerlijk is om me heen. Ik denk aan de vele keren, dat Moeder en ik zo 's morgens heel in de vroegte ‘kop aan kop’ half in, half uit de tent lagen te genieten van alle mooie dingen en van 't blijde geluid van de vogels, die de nieuwe dag begroetten. Ik had al gedacht vanmorgen, dat dit terrein zeker veel minder vogelrijk was dan vroeger en pas nu, nu ik 't kleine beestje met trillend keeltje zie jubelen tegen de helle zon en alles om me heen toch doodstil blijft, nu opeens begrijp ik, dat 't aan mij ligt. Ach natuurlijk, ik hoor 't immers niet. M'n gedachten dwalen af naar de grote veranderingen, die over me gekomen zijn, sinds ik voor de laatste keer wakker werd in dit tentje en 't is net of er een schaduw drijft voor de zon en voor al 't mooie om me heen.
Maar dan schud ik mijn bol een paar maal nijdig heen en weer. ‘Idioot’, scheld ik mezelf uit, ‘ondankbare idioot! Je lijkt wel een klein kind, dat een tulband krijgt, zó groot, dat hij 'm onmógelijk op kan en dat dàn nog dreint en zeurt om ook nog 't kapje, dat er op hoort. Zonet had je nog 't gevoel, dat je 't niet òp kon, niet verwerken kon, al die pracht, die zalige weelde van zon en zomer, bomen, dauw en harsgeur, en nu zanik je, omdat er niet nòg meer heerlijks voor je weggelegd is. Ondankbaar schaap. Ouwe zeur!
‘Heb je 't tegen mij?’ vraagt Greet verschrikt en steekt haar bol buiten boord.
‘Neen, tegen mezelf,’ lach ik, ‘maar ik was niet van plan om 't hardop te doen. Lekker geslapen, Greetje, kom hier ook liggen, 't is zalig!’
In een wip ligt Greet naast me en ademt diep de heerlijke lucht in!
| |
| |
‘Goddelijk, Joep!’ zucht ze. ‘Ieder jaar neem ik me voor nóóit meer in een huis te wonen, als ik weer zo'n nacht buiten geslapen heb.’
We liggen nog een half uurtje te bomen en te genieten en dan wijst mijn horloge half zeven en besluiten we onze collega's te wekken. We kruipen uit onze dekens, trekken alleen een paar sandalen aan en stappen naar buiten. Na de eerste rilling genieten we van de heerlijke, koele morgenlucht langs onze slaapwarme ledematen.
Eerst komen Ems en Connie aan de beurt, die geeuwend beweren er nog niet over te denken om op te staan, maar als we dreigen dan alleen de grote-tent bewoners te zullen wekken, springen ze op. 't Eerste ontwaken en morgentoilet van de ‘nieuwelingen’ willen ze zich voor geen goud laten ontglippen.
We sluipen naar 't circus, zoals Connie onverwijld de punttent gedoopt heeft en lichten de voorhang op.
Rie ligt onvindbaar onder een toren van dekens en jassen. Mies daarentegen prijkt luchtig daarnaast in 'r pyama.
‘Nou, die zal 't koud hebben,’ grinnikt Ems, ‘wisten jullie, dat die Rie zo'n haai was?’
‘Je weet nooit overdag, wat je 's nachts van je vriendinnen te verwachten hebt,’ meent Connie wijsgerig. ‘Jij snurkt bijvoorbeeld, Ems. Ik heb geen oog dicht gedaan.’
‘Dat jok je!’ stuift Ems op, ‘dat was Greet.’
‘Joep?’ roept Connie me ter verantwoording, ‘zeg jij me eens, was 't Greet?’
‘Vraag 't haar zelf maar,’ grinnik ik, dolgelukkig, dat de jongens zo helemaal vergeten kunnen, dat ik zoiets immers niet horen kan. O, dat liplezen, wat een zegen, dat we dat kunnen, wij doven!
‘Kijk eens,’ lacht Greet, wijzend op Kit, die met een grote zakdoek over haar gezicht ligt te slapen als een marmot. ‘Kijk eens, dat is voor 't spinnen gevaar! Wacht, we zullen 'r eens te pakken nemen.’
Doodvoorzichtig tilt Greet de zakdoek van Kit's argeloos aanschijn, zoekt buiten een geschikt sprietje en begint deskundig Kit's reukorgaan te bewerken. Eerst, Kit is blijkbaar een gezonde slaapster, zonder 't minste resultaat, maar daarna
| |
| |
komt haar hand loom uit de dekenvracht te voorschijn, veegt langs haar neus, maar dan ineens, als ze beseft, waar ze is en wat de mogelijke oorzaak van dit matineuse gekriebel kan zijn, vliegt ze overeind, met een snerpende gil: ‘Hoéoéoéóé! een spin, een spin, help!’
Mies en Rie vliegen op, kijken verwilderd om zich heen. Wij vieren rollen om van 't lachen.
‘Mispunt’, schreeuwt Kit en wil Greet te lijf, die ze op 't sprietje betrapt, maar Greet wipt naar buiten en springt in haar roze pyama als een vreemdsoortige Puck door de struiken. Kit, die haar achterna wil, loopt met haar blote voeten in 't kletsnatte mos, bedenkt zich en keert bibberend terug.
‘Wacht maar, ik zal je wel krijgen,’ dreigt ze.
Intusschen hebben Rie en Mies een woordenwisseling over de onrechtmatige dekenvracht van Rie. Mies is zo koud als een botje en verzekert, dat ze vannacht Bonzo tussen hen in plaatsen zal om haar dek te verdedigen.
‘Nou vooruit, opstaan,’ commandeert Greet.
‘Vlug, dan kunnen we een grote tocht maken. 't Is pracht weer.’
We halen wasbakken en waterzakken te voorschijn en onze toiletzakjes en dan begint 't geploeter. Rie weigert pertinent, om dat in de buitenlucht te doen en ook Mies en Kit kijken een beetje kouwelijk bij deze eerste kampgebruiken. Maar zonder pardon slepen we Rie, die hevig tegenspartelt naar buiten; Greet stroopt onbarmhartig haar pyamajasje over haar bol en dan beginnen Connie en Ems haar te schuieren met 't koude water, gezicht, hals en armen, terwijl ik de waskom vasthoud. ‘Ziezo’ zegt Greet tevreden, als de bibberende Rie even later in haar shirtje schiet, ‘nu ben je gedoopt! Is 't lekker of niet?’
‘Ja, als je er door bent,’ geeft Rie toe, die, ineens klaar wakker, ook meteen weer onze genoegelijke sportieve kameraad is en zich een beetje geneert over haar ‘wekelijke allures’, zoals Con 't noemt.
Mies en Kit, die zich zachtkens spiegelen aan Rie's lot, houden zich groot, kleden zich met een gezicht of ze al jaren gekampeerd hebben, net als wij uit in de frisse morgenlucht, boenen
| |
| |
en poetsen naar hartelust en geven ook volmondig toe, dat 't verrukkelijk is.
Dan kleden we ons haastig aan na de waspartij en vallen aan op de broodvoorraad. Ik snij, Connie smeert en Kit belegt, terwijl de rest rondhannist met 't primusstel om thee te zetten. Dan worden de tenten aan kant gemaakt, een afvalkuil gegraven even buiten ons valleitje en dan gaan we op stap voor onze eerste grote tocht.
Onze ‘nieuwelingen’ zijn ingeburgerd!
De dagen vliegen.
't Is net of ze hier wel twee maal zo vlug omgaan als thuis, in 't gewone schoolleventje en toch gebeurt er zoveel.
We beleven hier in een dag meer dan thuis in een week.
't Weer is na de onweersbui van de eerste dag ideaal geworden, niet te koud en niet te warm. We boffen kolossaal.
We zijn van plan, òm de andere dag een grote tocht te maken, op de fiets, of te voet en de andere dagen een beetje in de buurt om te luieren, te lezen en te praten in de bossen, verder paddenstoelen zoeken en zwemmen in de Vecht bij Beerse. Vandaag is 't weer klungeldag, zoals Connie 't elegant uitdrukt. 't Plan is, om met boeken er op uit te trekken naar de meertjes, daar te liggen lezen, boterhammen te eten en dan op de terugweg ergens te gaan zwemmen. Om een uur of negen (op klungeldagen zijn we niet zo matineus) klauteren we uit ons valleitje, sjouwen 't kamp door, pikken onze post in 't voorbijgaan op bij 't hoofdgebouwtje van 't kampcentrum en peddelen weg op ons dooie gemak in de stralende zomermorgen.
‘Niet eerst de post lezen,’ roept Greet, ‘dat houdt zo op. Straks bij de meertjes.’
We zijn 't met haar eens en stoppen onze schatten in onze zak. Ik heb een heerlijke brief van Moeder uit Grindelwald, waar ze met Paps logeert. Fijn! Straks heerlijk er van genieten.
‘Hoe moeten we gaan, Joep?’ vragen de anderen.
O ja, dat is waar ook, ik ben de gids.
‘Hierheen,’ roep ik ‘ga maar mee,’ en ik steek de treinrails over vlakbij, sla een zandig karrepad in, dat 't bos indraat, en dan verder tot waar de meertjes liggen, stil, ongerept, in de uitgestrekte bossen van Eerde. Het is er sprookjesachtig
| |
| |
mooi; vooral 't tweede meertje, waar donker bos de achtergrond vormt, is me heel dierbaar; 't diepblauwe water, geheimzinnig verzonken tussen de sombere dennen, is bijna helemaal bedekt met waterlelies, rose en wit, in een wilde overvloed, een schoonheid zó puur en zuiver, dat je ademloos staat te kijken, je handen gevouwen, je ogen wijd open, om dat sprookje op te nemen.
We verspreiden ons en zoeken ieder een rustig plekje met onze brieven op. Ik kruip in m'n eentje op een laag heuveltje, waar een eenzame den staat te dromen. 't Mos is er dik en week en zalig om te liggen. Dit was Moeder's lievelingsplekje twee jaar geleden en hier maak ik nu haar brief open. Als ik hem uit heb zit ik een hele poos stil voor me uit te staren over 't geheimzinnige meertje.
Moeders brieven zijn zulke kostbare dingen. Niet bepaald om haar stijl, die natuurlijk heel vlot en soepel is, omdat Moeder nu eenmaal schrijfster is, maar om de inhoud.
Over haar lotgevallen en leefwijze schrijft ze maar heel kort, ze vindt die zelf, geloof ik, erg onbelangrijk, maar haar gedachtenleven kan ze je geven zó sterk en zó fijngevoelig, dat je 't gevoel krijgt iets heel kostbaars gekregen te hebben.
Ik lees nog eens 't gedeelte over, waarin Moeder schrijft over mijn doofheid:
‘Joep, ik weet zo, lieveling, hoe 'n stempel je hardhorendheid op heel je wezen heeft gezet, hoe dapper je ook je best doet “gewoon” te zijn. Maar hier in de rust en de wonderlijk grootse schoonheid van dit Alpendorp, waar Vader en ik tot bezinning kunnen komen, na 't wel héél moeilijke jaar, dat achter ons ligt, hier voel ik pas, hoe weinig je gebrek in de grond van de zaak aan je wezen afbreuk doet. Integendeel, ik zie soms in gedachten, hoe er uit deze strijd en dit eerste grote leed een milde, sterke, jonge vrouw te voorschijn zal treden in plaats van ons wilde, onbesuisde meiske, dat zó'n zware last werd opgelegd. En ik vraag me wel eens af, Joep, of niet, juist, doordat je nu leren moet het innig menselijke contact te bewaren buiten de woorden om, je karakter aan menselijkheid zal winnen, tot zegen van jezelf en van ieder die je omringt. Als je maar nooit twijfelt aan je eigen kracht en aan de liefde, die ik in jouw hart weet voor alles en allen
| |
| |
om je heen, want dat en dàt alleen Joep, zal je door de strijd heendragen, die 't leven je heeft opgelegd en ik durf te zeggen, lieveling, dat deze beproeving je leven tenslotte rijker zal maken dan 't ooit anders geworden zou zijn.
Maar dat is iets, dat pas waarde voor je krijgt, als je dat zelf hebt begrepen en erkend.’
Ach, Moeder hoe heb je onder woorden gebracht, wat ik vaag gevoeld heb in de laatste maanden; ja, ik ben anders geworden en ik kan nooit meer terug, nooit meer gewóón worden, hoe ik 't ook probeer.
Als ik bij de meisjes ben en malligheden uithaal, is 't toch anders dan vroeger. De meisjes! allemaal nog zo onbezorgd, als ik zelf een half jaar geleden ook nog was. Ik geniet wel net als vroeger van 't samenzijn met hen, 't samen opbouwen van een zorgeloos, jolige spheer, maar tegelijk ben ik ook een andere dan zij allen, ik, die nu ook weet wat eenzaam zijn betekent. En dan denk ik ook, dat mijn doofheid zoveel onvermoede gevolgen heeft gehad, zoveel verdriet met zich gesleept heeft, waar ik in 't begin nooit aan gedacht had, terwijl daarentegen veel, wat me eerst mysterieus en onoverkomelijk toescheen, tenslotte bleek wel mee te vallen. Ik denk b.v. aan 't liplezen. Wat een malle, griezelige voorstellingen had ik me daarvan gemaakt! En hoe heel anders bleek het tenslotte te zijn. Ik weet nu, dat 't liplezen maar voor een heel klein deel bestaat uit 't letter voor letter aflezen en 't samenvoegen er van. 't Is veel meer 't vanzelfsprekende aanvullen van 't gehoor door 't gezicht. 't Is snel combineren, maar bovenal inleven in de gedachten en 't wezen van je partner.
Neen, volleerd ben ik er nog lang niet in, maar ik heb al zo onnoemelijk veel gehad aan de enkele lessen van Juffrouw Melano.
Ik kan 't nog làng niet zo, dat ik een gesprek zou kunnen volgen, zonder één geluid meer op te vangen. Maar evenmin kan ik iets meer verstaan, hoe luid ook gesproken, zonder er bij naar de lippen te zien. Ik moèt 't dus wel doen. En dat oefenen, onwillekeurig, ieder uur, dag in, dag uit; week in, week uit, leert me 't meeste. Juffrouw Melano toont me dan verder de fijne puntjes van de techniek.
Maar ach, hoeveel 't ook helpt, 't kan toch nooit de isolatie
| |
| |
helemaal opheffen, waarin ik me soms zo wanhopig teruggeduwd voel.
Ja, thuis met Vader en Moeder en met de club, die altijd wat luidruchtig is, dan gaat 't best. Ik ben zo aan hun monden gewend, ze spreken zó luid, in hun jolige pret en ik ben zó één met hen en hun gedachtenleven, dat me geen woord ontgaat. Wat ik niet versta, lees ik af en als me dat ook ontgaat, raad ik 't er wel bij. Dat gaat zo vlot en gewoon, dat ik heus zelf niet weet, waar 't horen ophoudt en 't zien begint. Wat ik zie, meen ik te horen met de oude, vertrouwde intonatie van hun bekende stemmen en ik geloof, dat ze gewoonlijk helemaal vergeten, dat ik nu ànders hoor dan vroeger. Ik vergeet 't hier immers zèlf heel vaak. Maar als ze eens iets zeggen met afgewend hoofd, of 's avonds in de schemering, of als 't vreemden zijn, die me aanspreken, of mensen met een zachte of lage stem, dan span ik me in, tot ik doodmoe ben en dan sta ik er toch vaak buiten.
Of in een groot gezelschap, zoals laatst bij Henk. Wat afschuwelijk was dat! Je kunt toch niet naar alle monden tegelijk kijken en dan nog in de open lucht, waar de acoustiek toch al zo slecht is. En dan alle geluiden, waar ik niet op voorbereid ben en die ik dus niet hoor en de natuurgeluiden, vogels, en wind en golven, die me nooit meer zullen bereiken. Neen, een stempel zal 't zeker op me leggen, dat kan niet anders. Maar is dat erg?
Moeder schrijft over 't vertrouwen in mezelf. Maar dat is eigenlijk, als ik er goed over denk toch iets anders, het is een vertrouwen in.... ja in wat? in 't Leven misschien, of in God? Die woorden drukken nog lang niet uit, wat ik voel. Ik weet zo zeker, heel diep binnen in me, dat tenslotte alle dingen goed zijn, zoals ze zijn; ik weet zó zeker, dat er achter en in alles iets leeft, dat onze liefde en ons vertrouwen duizendvoudig verdient en 't is dat vertrouwen, wat me tenslotte altijd weer doet inzien, dat mijn wanhoop dom is. Als alles goed is, zoals 't is, dan moet alle verdriet niets anders zijn dan kortzichtigheid van ons, mensen.
Bedoel je dàt, Moeder? Ja, dan hebt U gelijk, want het geeft niet, of je ‘je flink wilt houden,’ of ‘je verzetten tegen je verdriet,’ dat is allemaal maar een opgeschroefde houding.
| |
| |
Pas als je werkelijk durft te vertrouwen op dat Iets in je, dat absoluut goed is, pas dàn zie je in, dat je verdriet eenvoudig een domheid is en helemaal geen zin heeft.
Maar o, 't is zo moeilijk en toch is 't de enige weg.
Want ‘berusten’, je maar heel genoegelijk, maar innerlijk mokkend, neerleggen bij een beproeving, dat is een opgelegde, aangeleerde houding, onwaar, laf. Ja, dat zie ik nu zelf ook in, Moeder.
‘Liever zie ik je zielsongelukkig, dan berustend op die wijze,’ heeft Moeder me gezegd, die ene moeilijke avond, toen ik hoorde, dat ik voorgoed doof zou blijven, en nu begrijp ik haar.
Neen, als ik werkelijk vertrouwen heb, dan ligt de fout alleen aan mezelf, wanneer ik nog verdriet heb over iets.
Maar o, wat is 't moeilijk en wat ligt 't verdriet vaak op de loer op plaatsen, waar je het 't allerminst verwacht!
Ik kijk over 't mos en 't hoge wuivende riet aan de oever van 't meer en naar de talloze waterlelies met wijd open hart. Verderop is 't bos donker, in 't diep groene mos blinken gele, rose, en rode paddenstoelen, Russulla's met hun broze, teergekleurde hoeden. Geheimzinnig is 't hier als een oude, oude legende.
Overal verspreid liggen de vriendinnen. Greet onder een grote den, voorover met ‘de kleine Johannes’ open voor zich, haar kin in haar handen. Doodstil ligt ze, alleen slaat ze af en toe een blad om. Ik lach zachtjes: dat komt zeker door de betovering van dit plekje, dat ze zo lang achtereen stil kan liggen. Een eind verder, waar ze een prachtig gezicht heeft op 't meertje, zit Kit met haar schetsboek voor zich. Kit tekent schitterend en later zal ze vast nog eens een echte schilderes worden. Haar ogen kijken nu ingespannen op haar papier en dan weer in bijna dwepende bewondering naar 't wonderlijk mooie schilderij voor haar.
Connie en Ems zitten samen te redeneren onder een jenever-bessenstruik, ze praten zachtjes en hun gezichten staan ernstig. Waar zouden ze 't over hebben?
Rie ligt stil in 't mos en leest en herleest nog eens de bende brieven en briefkaarten, die ze gekregen heeft. Rie heeft een bijzonder talrijke familie, die erg aan elkaar klit en ieder af- | |
| |
wezig lid bedelft onder een stapel correspondentie. Zie je, daar heb je 't al, daar vist ze een onooglijk stompje potlood en een blocnote uit haar zak en begint conscientieus de hele verzameling te beantwoorden. Goede Rie! altijd goed gemutst en dankbaar voor elk hartelijkheidje.
Waar zou Mies zitten, ik zie haar nergens.
Omkijkend en overal rondspiedend, ontdek ik haar plotseling vlak bij me onder aan de voet van mijn heuveltje. Ze ligt achteloos voor zich uit te staren met een verdrietige uitdrukking in haar ogen. Doelloos speelt ze met wat denappels, waar ze takjes en stokjes in steekt, om ze even later verveeld weer weg te gooien. Dat is een hele nieuwe kijk op Mies.
We kennen haar van ons clubje 't minste. Om de een of andere reden komen we maar zelden bij haar aan huis en Mies zit altijd zo vol malligheden en dwaze verzinsels, dat we aan een wat ernstiger gesprek nooit toekomen. Connie noemt haar de ‘club-clown’ en 't is eigenlijk nooit in ons opgekomen, dat Mies wel eens wat anders kon zijn, dan uitgelaten dol. Zou ik nu de echte Mies zien, nu ze denkt, dat er niemand naar haar kijkt? Of zou ze slechte berichten van huis hebben gekregen?
Voorzichtig laat ik een denappel naar beneden rollen, die met een plofje precies in haar schoot duikelt. Mies kijkt op, trekt direct een opgewekt snuit en zwaait lachend een arm naar me: ‘Hallo! smijt jij met die dingen?’
‘Ja’, roep ik ‘kom eens hier boven, je hebt hier zo'n pracht gezicht’.
Mies staat op en beklautert 't heuveltje. In een oogwenk zit ze naast me.
‘Mooi, hè?’
‘Ja, prachtig.’
‘Is er iets, Mies?’ vraag ik voorzichtig.
‘Wel neen’, zegt ze luchtig, ‘wat zou er zijn?'’
‘Nou, ik dacht misschien slechte berichten van huis.’
Mies lacht bitter: ‘helemáál geen berichten van huis bedoel je.’
‘Hadt jij geen post?’
‘Ja, een ansicht met “de hartelijke groeten van Tante Cato”, lacht ze wrang.
| |
| |
Ik heb 't gevoel of ik heel dicht nader aan een pijnlijke plek in Mies' leven en durf niet verder te gaan, maar dat hoeft ook niet. Ineens begint ze zelf.
‘Ja, van zoiets heb jij geen benul, Joep; jij met zó'n Vader, die je letterlijk op de handen draagt en die schat van een Moeder, die je gewoon in alles begrijpt en alles met je meeleeft. Ik heb in al die dagen nog geen letter gehad, nòch van Vader, nòch van Moeder. Bàh, ik geloof, dat ze dàt nog te veel moeite vinden!’
Dikke tranen rollen opeens uit haar ogen.
Ik kijk haar ontsteld aan, wat een tragisch leven ligt er achter Mies' uitgelaten dwaasheden.
‘'t Is zo vreselijk, Joep’ snikt ze, ineens alle schijn opgevend, ‘altijd, altijd is 't akelig bij ons. Moeder is eeuwig en altijd uit en Vader is stil en verdrietig en als Moeder eens een keer thuis is, of bijvoorbeeld aan tafel, dan zeggen ze geen woord tegen elkaar. 't Is afschuwelijk!’
‘Houden.... houden ze niet veel van elkaar?’ vraag ik met trillende stem; dat lijkt me 't ergste wat er bestaat.
‘Neen’, schudt Mies, ‘neen, dan zou 't toch wel anders zijn thuis. Ze houden wel van mij, allebei, maar Vader denkt, dat ik alleen om Moeder geef en Moeder denkt, dat ik op Vaders hand ben. En ik ben 't geen van tweeën, Joep, 't kan me allemaal niets schelen, als ik maar van ze allebei mocht houden.’
Hoe kan zoiets bestaan, denk ik vòl wroeging, dat Mies vier jaar lang onze club-clown is, onze vriendin zogenaamd, en dat ik nooit vermoed heb, in wat een zee van misère ze dapper voortleeft met haar humor en haar levenslust om zich drijvende te houden.
Egoïst, die ik ben! Alleen maar opgaan in mijn eigen verdrietjes en zorgjes en geen ogenblik aanvoelend de misère van een vriendin, vlak naast me.
Ik grijp Mies' hand en luister met gespannen aandacht en met mijn hele hart naar 't jammerlijk verhaal van haar eenzaam leven; ik luister zonder iets te zeggen, tot Mies geen woorden en geen tranen meer heeft.
‘Vroeger,’ zegt ze op 't laatst nadenkend, ‘vroeger vond ik 't altijd idioot, als er in boeken zo'n misbaar gemaakt werd
| |
| |
over de liefde. Al die boeken, waar ze zich zolang bedenken, of waar ze 't zo vreselijk ernstig opnemen, als ze zullen gaan trouwen, zoals in de boeken van Alcott, weet je wel? Maar in de laatste tijd geef ik ze gróót gelijk. Als je je dáárin vergist, Joep, dat is iets vréselijks, heus; niet voor jezelf misschien, maar voor je kinderen. Ik geloof, dat ik later nóóit ga trouwen, zó bang ben ik om zo'n vergissing te maken.
O, Joep, Joep! 't Is een hel bij ons thuis. En er is niemand, die me kan helpen. Ik heb geen broers of zusters en Vader of Moeder kan ik 't natuurlijk helemaal niet vertellen. Jij bent de enige.... ik begrijp 't zelf niet, dat ik je dat nou allemaal...., maar jij houdt je mond wel, hè?’
Ik knik heftig: ‘Natuurlijk!’
‘Jij hebt natuurlijk ook veel verdriet gehad, Joep, de laatste tijd, meen ik; maar jij hebt alles kunnen zeggen aan je Moeder en zij helpt je zeker 't te dragen.’
Maar nu weet ik, wat ik antwoorden moet. ‘Mies, luister eens, jou verdriet en 't mijne kun je helemaal niet met elkaar vergelijken, maar één ding is toch 't zelfde: we moeten 't allebei helemaal zèlf dragen. Dat moet ieder mens. Ja, 't is heerlijk, méér dan heerlijk, dat Moeder me zo volkomen begrijpt, maar boven je verdriet uitgroeien, dat kunnen we alleen maar zelf, héél eenzaam en héél alleen, maar 't kan altijd. En als je bedenkt, dat er zóóveel mensen zijn, die naast je vechten met hun moeilijkheden, dan voel je je juist zo heerlijk één met hen, tenminste, dat vind je altijd.’
‘Je bent 'n schat, Joep’ zegt Mies warm.
‘Ik?’ zeg ik verbaasd, ‘ik voel me juist zo'n miserabel schaap, dat ik je nu helemaal niet helpen kan, terwijl ik toch zó met je meevoel.’
‘Dat is 't juist, Joep, ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zó goed kan luisteren als jij! Ik weet wel, dat Greet je echte vriendin is, maar mag ik - wil jij ook voor mij een beetje meer.... dan zo alleen maar in de club, je snapt me wel....’ En ik knijp haar hand haast fijn, zó'n warm en diep gevoel komt er in me op.
Op dat ogenblik steekt Greet haar bol boven de heuvelrand. ‘Hallo, wat voeren jullie uit?’ vraagt ze vrolijk.
‘Keitjes schiefelen over 't meer!’ antwoordt Mies onmiddellijk.
| |
| |
Maar Greet is niet van gisteren, ze kijkt van Mies' rode ogen naar mijn zeker wat opgewonden gezicht en verdwijnt bescheiden met een hartelijk ‘Tot straks, hoor, ik ga nog wat lezen.’
‘Vertel je 't nou zometeen ook aan Greet?’ vraagt Mies benauwd.
‘Ben je mal,’ zeg ik verontwaardigd, ‘denk je, dat ik iemands geheimen verder vertel?’
‘Zou Greet daar dan niet boos om zijn?’
‘Greet boos?’ vraag ik verbaasd, ‘neen, dan ken je Greet niet. En dat zou toch ook heel erg klein zijn. Zo'n vriendschap zou maken, dat je voor de hele wereld verder een nietsnut was. Neen, pieker daar maar nooit over. Je weet nog niet half, hoe nobel Greet is!’
‘Dan is 't goed,’ zucht Mies opgelucht.
Nog een hele poos blijven we kijken naar 't sprookje van 't donkere meer vóór ons en dan eisen onze kampgenoten ons weer op.
‘Aan tafel, aan tafel,’ schettert Connie, die corvée heeft en samen met Ems de meegebrachte hap-hap netjes uitgestald heeft op een groot servet.
Van alle kanten rijzen we als paddenstoelen uit de grond, we hebben allemaal honger.
‘Jongens,’ zegt Greet, ‘straks cantherellen zoeken, ik heb trek in paddenstoelensoep!’
‘Ja, ja,’ juicht 't koor. De cantherellen hebben alle magen en tongen veroverd, toen we ze de dag na aankomst, direct hebben gezocht en klaargemaakt.
‘Maar als jullie allemaal zoekt, moeten Greet of Joep ze nog eerst één voor één controleren,’ conditioneert Rie benauwd.
‘Natuurlijk,’ zegt Greet verontwaardigd, ‘denk jij soms, dat ik mijn leven waag aan bijvoorbeeld Connie's botanische kennis?’
‘Stil maar, Greetje, ik zal jou geen knol-amaniet voor een cantherel verkopen!’ lucht Connie lachend al haar paddenstoelen-wijsheid, want met deze twee soorten is ze zowat uitgepraat.
‘Ik weet wat,’ zeg ik, ‘jullie gaat zoeken en ik kijk ze hier na
| |
| |
en als je een enkele vreemde vindt, roep me dan even, ik heb mijn boeken bij me.’
‘Zullen we hem voor je plukken?’
‘Neen, dat is zonde, dat doe ik alleen maar, als ik hem helemaal niet ken en determineren moet.’
Greet en ik hebben van Moeder een grote liefde geleerd voor die geheimzinnige bosbewoners; niet alleen, omdat sommige soorten zo lekker zijn, maar vooral, omdat ze zo mooi zijn en hun leven zo geheimzinnig en belangwekkend is.
En Ommen is het paddenstoelenland bij uitnemendheid.
Na 't eten installeer ik me verwachtingsvol met twee grote stukken papier voor me en een mes in m'n hand tegen een dennenstam, klaar om de buit van de anderen te sorteren en maar meteen panklaar te maken.
Connie ruimt de ‘tafel’ af en de rest verdwijnt in 't bos. Mies, die alleen als je 't weet nog een beetje rode ogen heeft, maar overigens weer de gewone, jolige Mies is, verdwijnt 't laatst met een veelbelovend: ‘Ik zal een nieuw prachtexemplaar voor je zoeken, Joep!’
‘Aannemen!’ roep ik, want een nieuwe, mooie paddenstoel is me meer waard, dan een zak vol cantherellen, hoe lekker ook.
Daar komen Kit en Rie, de eerste jagers, weer aan, maar de buit is mager, de paddenstoeltjes zijn klein en als ze schoongemaakt zijn, is er niet veel meer van over.
Maar even later verschijnt Greet triomphantelijk met een zak vol. ‘Hoe kom je daar aan?’ vraagt Kit achterdochtig.
‘Nou,’ lacht Greet, ‘ik heb eerst naar eiken gezocht, daaronder en in de buurt staan ze 't liefst.’
‘Zeg dat dan eerder,’ moppert Kit verontwaardigd. ‘Wat een gekke dingen, wat hebben ze nou aan zo'n eik,’ en ze verdwijnt met Rie, vastbesloten met een grotere buit terug te komen.
In een uur tijd heb ik nu een flinke voorraad bijeen, telkens word ik weggeroepen door één of andere enthousiasteling met de juichkreet: ‘Joep! een pracht paddenstoel voor je! een heel bijzonder soort, maar dan blijkt 't steeds een gewone Russula te zijn, of een of andere boleet en één maal haalt Connie me bij een paddenstoel, die er volgens haar ‘zo
| |
| |
lekker uitziet’ en die blijkt een knolzwam te zijn, die hier in de bossen van Eerde nog al eens voorkomt. Ik schrik me een ongeluk. ‘Ben je niet wijs, Con! Roep gauw de anderen er bij, dan kun je allemaal eens goed kijken, wàt je eten moet, als je levensmoe bent!’
‘Is die zo giftig?’ vraagt Con griezelend.
‘Nou! 't ergste van allemaal!’
En Greet en ik demonstreren even later aan onze verzamelde kampgenoten de verraderlijke, kleine sluipmoordenaar met z'n mooie, gave, verleidelijke, teergroene hoed en zijn feilloos dodend gif.
‘Ziezo, nou weet je 't,’ besluit Greet. ‘En als je er ooit zo een ontmoet, loop dan liever een eindje om.’
‘Ik eet geen enkele paddenstoel meer,’ griezelt Rie.
‘Ach, kind, met cantherellen kun je je toch nooit vergissen!’
‘Nou’, zegt Con bedenkelijk, ‘ik had haast daarnet een paar zwavelkopjes meegeplukt.’
‘Nou ja,’ vind Greet onhoffelijk, ‘bij jou is alles mogelijk,’ waarna een bokswedstrijd de botanische les besluit.
's Avonds eten we cantherellensoep, cantherellen ragout, en gebakken cantherellen toe, zelfs Rie, die, ondanks haar besluit verlokt wordt door de geur. 't Is een geluk, dat we allemaal sterke magen hebben!
't Is een smoorhete dag in onze tweede kampweek. ‘Vandaag is 't volle maan,’ weet Kit secuur, ‘en dan slaat 't weer daarna om.’
‘Gunst, ik dacht, dat dat gisteren al was!’ zegt Connie, ‘hij was zo vol, d'r kon geen steek meer bij.’
‘Nou, dan heeft hij van avond een uitwas, want 't is pas vandaag officieel volle maan,’ houdt Kit vol.
‘Wat zou dat eigenlijk,’ vraagt Rie, ‘of hij vol is, of half vol of voller dan vol?’
‘Nou, Kit beweert, dat 't weer dan omslaat,’ leg ik uit.
‘Zullen we dan vandaag eens een hele zwemdag maken?’ stelt Greet voor.
‘Ja, en vanavond eens niet zo vroeg naar bed. Als we een hele dag zwemmen en in de zon luieren, hoeven we toch niet zo gauw slaperig te zijn. Dan gaan we dwéééééépen in de volle maan,’ kweelt Mies.
| |
| |
‘Hè, ja,’ ijvert Kit, die vandaag metereologische neigingen schijnt te hebben, ‘hè, ja, voor 't laatst, want morgen is hij niet vol meer.’
‘Schei nou uit over die overvolle maan, hè,’ verzoekt Ems, ‘ik word er wee van.’
‘Vooruit, zwemgoed halen, aantreden!’ commandeert Greet. We duiken in de tenten, zoeken ons boeltje bij elkaar.
Uit 't circus klinkt een heftige woordenwisseling op.
‘Wat doen jullie daar,’ vraag ik belangstellend, als wij, door de ingang kijkend, de drie circusbewoners slaags zien.
‘Mies haalt mijn hele boeltje overhoop, omdat háár zwempak weg is,’ klaagt Rie, terwijl ze krampachtig op haar rugzak blijft zitten, die Mies wil fouilleren. De inhoud van Kit's rugzak ligt al overal verspreid.
‘Zeg, terroriseer jij 't zaakje hier?’ vraagt Greet en Mies knikt trots, ‘natuurlijk, als ze ook mijn zwempak inpikken!’ ‘Bedoel je dit vodje soms?’ vraagt Ems, terwijl ze met een vies gezicht een bemodderd blauw propje uit een struik vist en tussen duim en wijsvinger houdt.
Met een juichkreet springt Mies er op af, drukt 't verloren schaap in haar armen: ‘Gunst ja, dat is waar ook, dat had ik op die struik te drogen gehangen.’
‘Nou, maar jij pakt mijn rugzak maar weer in,’ moppert Kit en Mies, verrukt met haar weergevonden schat, propt bereidwillig al Kits bezittingen op en door elkaar als hutspot er in. ‘Zo, heb je nou alles? Vooruit dan maar.’
En we springen met veel drukte en lawaai op onze fietsen en willen net wegrijden als Con alarm slaat: ‘Hola, jullie vergeten 't brood.’
‘Zorg jij daar dan nog maar even voor, dan komt 't zèker wel in orde.’
Even later hobbelen we toch heus over 't ongelijke kampterrein naar de grote weg, die naar Beerse voert, waar 't zalig zwemmen is in een dode arm van de Vecht en waar je heerlijk kunt zonnebaden op de begrasde oever.
Binnen vijf minuten plonsen we er achter elkaar in. 't Water is donker en ondoorzichtig, maar toch fris.
Eerst zwemmen we wat rond met lange, forse slagen en dan organiseren we een wedstrijd.
| |
| |
‘Schoolslag’, roept Rie, die niet kan crawlen.
‘Vrije slag,’ schreeuwt Con, duikt onder als een eend en komt proestend weer boven.
‘Allebei,’ beslis ik, ‘eerst schoolslag, dan crawlen.’
De eerste wedstrijd wint Rie, de tweede ik. Dan houden we nog een grote springerij van de plank, maar duiken durven we niet, omdat we niet weten, hoe diep 't is en we geen lust hebben, met ons hoofd vooruit, in de modder te zakken.
En als we uitgedold zijn ploffen we in 't gras, zalig languit, met wijd gespreide armen en laten ons bakken in de zon, onze ogen dichtgeknepen voor 't felle licht. En daarna voorover, met ons gezicht begraven in 't warme gras, dat ruikt naar hooi en milde, vochtige aarde, laten we onze natte schouders drogen en bruin branden en we voelen ons zó levend en krachtig, zo dóór en dóór verzadigd van zon en gezondheid, dat we 't gevoel hebben er ons hele leven mee toe te kunnen.
En als we 't weer te warm krijgen en genoeg geluierd hebben, springen we er weer in en zwemmen en dollen, als uitgelaten jonge kikvorsen.
‘Jongens, wat een zaligheid,’ schreeuwt Connie, terwijl ze op haar rug liggend van de ene oever naar de ander crawlt à la Nida Senff.
‘Weet je, wat ik vind,’ zegt Ems, als we even later weer liggen te drogen in 't gras: ‘Ik vind, dat we 't in al die jaren, dat we mekaar kennen, nog nooit zo goed samen gehad hebben, als in dit kamp.’
‘Word je sentimenteel?’ vraagt Greet achterdochtig.
‘Heb ik daar ooit last van?’ stuift Ems verontwaardigd op, ‘ik bedoel maar.... nou ja, hèbben we 't genoeglijk samen gehad of niet?’
‘Dat hèbben we,’ zegt Mies gul en knikt me eventjes toe.
‘Ja, dat hèbben we’, beaambt ook de rest.
‘Dus ik stel voor,’ gaat Ems voort, ‘om dit kamp volgend jaar weer dunnetjes over te doen.’
‘Hoera, hoera! vast en zeker! Leve Ems!’ gillen we door elkaar. We sjorren Ems omhoog, hijsen haar op onze schouders, hossen met haar langs de oever en gooien haar tot slot in de Vecht.
| |
| |
't Is een dag om nooit te vergeten!
Verbrand als Morianen en loom van buitenlucht, zon en water keren we pas tegen vijf uur terug in 't kamp.
's Avonds na 't eten, Rie en Kit, die corvée hebben, zetten ons een twijfelachtig maal voor, dat ze ‘dikke soep’ noemen, maar dat meer lijkt op rijstebrij, hangen we eerst 'n beetje om in ons valleitje, ruimen de tenten op, wat er van ochtend bij ingeschoten is en wassen de vaten om.
‘Ik heb nòg honger,’ beweert Connie, met een verwijtende blik op de corvéeërs, ‘die rijstebrij-soep leek wel snert’.
‘Léék 't maar op snert,’ vindt Greet somber en Ems schrapt de restjes uit de pan en beweert, dat 't met boter en suiker misschien wel te genieten is.
‘Jullie weten niet wat lekker is,’ verzekeren de corvéeërs verontwaardigd.
‘Schiet nou op, zeg!’ por ik ze aan, ‘zometeen is de maan op en weer onder voor we er naar hebben kunnen kijken.’
Eindelijk, na veel gezeur, ligt 't laatste bord schoon in de bak.
‘Ziezo,’ zegt Greet, tevreden neerploffend op 't veerkrachtige mos, ‘nou gaan we een zalige lange avond maken.’
‘Laten we eerst op de heuvel blijven,’ stel ik voor, ‘dan kunnen we de zon zien ondergaan.’
En we klimmen op de helling van ons valleitje en zoeken allemaal een makkelijk plaatsje tegen een boomstam of zo iets. Zo zitten we hier iedere avond na 't eten te genieten van de zonsondergang, iedere avond weer nieuw en héél anders dan de vorige en telkens weer even mooi. Tot nu toe hebben we daarna altijd direct onze slaapzakken opgezocht, want dan is er in een kamp toch niets meer te beleven, maar vandaag willen we, volgens Mies, dwééééépen in de, door Kit voorspelde, volle-maneschijn.
‘Maar dan kruipen we er bij in 't circus, hoor!’ vindt Greet.
‘'t Is véél te koud zo zonder kampvuur op de grond!’
‘Doodzonde, dat we dat hier niet mogen hebben,’ zucht Connie.
‘Maar dat is veel te gevaarlijk,’ zeg ik, ‘je weet niet hoe gauw of er bos- of heibrand van komt.’
| |
| |
‘Is 't weer niet mooi genoeg?’ tiert Greet, die niet de minste aanmerking over ons illuster kamp kan verdragen. ‘Zometeen krijg je een pracht zonsondergang en daarna volgens Kit een volle maan en nou zeur je nog om een kampvuur.’
‘Schei nou uit met dat gezanik,’ bromt Rie, ‘kijk liever.’
Ze heeft gelijk. De zon zakt gloeiend rood weg achter een met dennen begroeide heuvel. Een knoestige tak strekt zich als een grillig silhouet voor de vurige bol. Kleine, roze wolkjes, waarachter een groot, stil licht schijnt te branden, drijven er omheen op de diep donkerblauwe achtergrond.
Heel stil zitten we nu te kijken. Mies, iets lager tegen de helling, leunt met haar hoofd tegen mijn knie, haar handen gevouwen om haar opgetrokken benen. Connie zit op de laagste tak van een knoestige den.
Een eindje van ons af staat Greet 's lange, slanke figuur, geleund tegen een boomstam. Haar armen over elkaar, haar vlechten stil op haar rug en haar ogen turend naar 't wonder vóór haar. Hoe goed, hoe innig is dit samenzijn zo. Allemaal verdiept in een zelfde schoonheid. Heb ik me wel ooit zo één gevoeld met hun allemaal, zo zonder woorden vriendinnen. Mijn hand glijdt door Mies' korte, stugge haar. Ze kijkt op, knikt me toe. 't Is een mooi kamp geweest, een goed kamp, waarvan we veel mee zullen dragen naar onze eigen stad, naar school en later in ons leven.
Langzaam zakt de zon.
Halfweg is ze achter de heuvelrug, nu rust er nog een blinkend streepje op 't grijze zand en nu is 't weg en de hemel blijft blind en leeg achter.
Mies zucht diep! ‘Gelukkig, dat je zeker weet, dat ze morgen weerkomt,’ zegt ze.
‘En nou de maan,’ juicht Kit. Greet maakt zich langzaam los van haar boomstam en kijkt even verwezen naar Kit's uitgelatenheid en commandeert dan: ‘vooruit naar 't circus!’
't Is nodig ook. Nu de zon weg is, wordt 't dadelijk kil. De avonwind is guur en blaast ons hier boven wat tè erg.
We kruipen in 't circus, een beetje nauw, mannetje aan mannetje, maar 't gaat toch. De voorhang, die gelukkig op 't Oosten is, laten we wijd open.
En nu is 't wachten op de volle maan.
| |
| |
‘Zuster Anna, Zuster Anna....’ reciteert Connie.
‘De voorstelling gaat niet door,’ kondigt Greet plechtig aan.
‘Waar blijf je nou met je maan, Kit?’
‘Heb je je niet vergist? Misschien is 't wel nieuwe maan,’ oppert Rie.
‘Ach, wel neen, gisteren was ie toch ook haast vol,’ zegt Kit, die zich een beetje geneert voor haar voorspelling.
‘Nou, dat kon toch wel?’ verdedigt Rie zich onder een storm van hoongelach, ‘na volle maan komt toch nieuwe maan.’
‘Hoeveel heb jij voor cosmographie,’ informeert Kit venijnig.
‘'n Vier,’ zucht Rie prompt.
‘Da's vier te veel,’ vind Greet, ‘als de Driehoek je nou eens hoorde!’
Terwijl de anderen gekheid verkopen, zie ik de hemel achter de Oostelijke heuvels licht worden.
‘Kijk eens,’ wijs ik, ‘daar komt ie.’
En werkelijk, vijf minuten later rijst zilverwit en wat onzeker in de nog lang niet donkere hemel de heldere maanschijf boven de top.
‘Zie je wel,’ triompheert Kit, ‘hij is vol.’
‘Je bent een puike impressario,’ prijst Greet, ‘je artist treedt precies op tijd op!’
't Wordt donkerder en donkerder in de tent, de gezichten zijn nog maar lichte plakkaten, die uit de schemering te voorschijn komen en waarin vaag de monden bewegen. Ik tuur en tuur, tot ik er lichtende strepen en sterretjes van voor m'n ogen krijg, maar ik moet 't tenslotte opgeven. 't Is nu net, of hun stemmen dof worden, of ligt dat aan mij? Ja, natuurlijk, ze praten net als eerst, maar ik kan 't niet meer volgen. Af en toe vang ik een brokstuk op, maar de snelle grappen en plagerijen ontgaan me geheel.
Wat zal ik nu doen? M'n hoorn halen uit m'n eigen tent? Wat een opschudding allemaal en 't zal nog niet eens veel helpen, ik ben al zó gewend aan de steun van mijn ogen. De laatste week had ik m'n hoorn zelfs nooit nodig. Ook mèt de hoorn voel ik me in 't donker moe en onzeker in zo'n kruisvuur. Ik vind 't helemaal niet erg, om er zo stilletjes bij te zitten en te genieten van de zilverwitte maanbol in de nu diep donkerblauwe hemel; als ze 't maar niet merken, geen mede- | |
| |
lijden hebben of zich gaan inspannen om te schreeuwen, als ik maar niet anders ben dan zij allen, in hun ogen.
Heel stil blijf ik zitten om geen aandacht te trekken, lach als ik de anderen zie lachen en kijk bewonderend naar buiten, als een van hen daar iets moois aanwijst.
Ach, als ik toch alsjeblieft maar één kan blijven met hun allen. Ze praten, ze lachen, een monotoon gegons is 't in mijn oren. 't Gaat goed, niemand merkt 't. O, géén medelijden! als je blieft geen medelijden. Ineens wendt Connie zich vol naar mij, ze vraagt wat; o, wat afschuwelijk is dat!
Radeloos kijk ik naar Greet.
Die begrijpt me onmiddellijk: ‘Zal ik je hoorn even halen?’ roept ze me toe.
Ik schud m'n hoofd. ‘Neen dank je, dan word ik toch moe zo in 't donker. Toe alsjeblieft, gaan jullie gewoon door? Ik vind 't heus niet akelig. Toe, laat me nu maar.’
Greet zwijgt, de anderen ook en dan begint Mies afleidend met de anderen te praten. In een ogenblik zijn ze weer druk aan 't redeneren en laten mij met rust.
Hete tranen dringen in mijn ogen, krampachtig knijp ik m'n handen tot vuisten. Ik vind 't zó heerlijk, als ze 't vergeten, soms bijna niet geloven kunnen, dat ik doof ben en nu deze jammerlijke aftocht.
Ach, waarom voel ik 't ook als een schande om anders te zijn dan anderen, ik kan 't toch niet helpen. Ik mis toch niet zoveel aan dit gesprek? 't is toch geen levenskwestie? Waarom ben ik dan zo vreselijk bedroefd?
‘Ze hebben me niet nodig,’ peins ik, ‘ze hebben net zo'n pret, als zo pas, toen ik nog meedeed.’
Ah bah! Dus gepikeerd, dàt ben ik! niet verdrietig, maar beledigd! Goed, dat ik dat zelf ontdek. Waar zouden ze nu over praten? Ze lachen niet meer zoveel. O, o, o, als ze 't maar niet over mij hebben, me beklagen, medelijden hebben, als ze maar niet samen overleggen om een middel te vinden, om me te troosten, als ze maar niet....
Plotseling hoor ik binnen in me een stem, zó duidelijk, dat ik heus even verschrikt omkijk: ‘Een gewaarschuwd mens geldt voor twee. Als ooit dat lelijke wantrouwen z'n hoofd bij je opsteekt, herken 't dan direct, Joep.’
| |
| |
O, is 't dan tòch waar, wat Juffrouw Melano me die middag zei? Komt dat wantrouwen dan voor ons allemaal, voor alle mensen, die hun medemensen niet meer verstaan kunnen? Ik kòn 't toen niet geloven, ik, die nooit iets kwaads van een ander wou denken. Maar dit, is dit wel wantrouwen? Ik dacht toch niets lelijks van de jongens, niets onaardigs?
O, ja, jawel ik wil eerlijk zijn, dit was wel degelijk een begin er van. En als ik 't niet direct herken, zal 't weer komen, telkens weer en ik zal tenslotte nog geloven, dat ze me belasteren en uitlachen. Die goede jongens!
Ja, medelijden hebben ze misschien, neen zeker, àllemaal, maar ze gouden toch nooit daarover spreken, waar ik bij was, stilletjes, als ik 't niet kan verstaan. Ze gouden toch nooit iets zeggen, dat ze niet gezegd zouden hebben, als ik ze horen kon. O, ik wil niet worden als de doven, waar Juffrouw Melano me van vertelde, die achterdochtig en vijandig, zich 't onderwerp menen van elk gesprek en 't mikpunt van elke grap. En ik wil zelf ook niets denken, stiekum, dat ze niet mogen weten. Ik wil gewoon en open met ze zijn, zoals altijd vroeger en geen comedie spelen.
‘Jongens,’ zeg ik schor, ‘jullie moet 't niet erg vinden voor me, heus, 't is niks erg, die stilte, als jullie maar nooit medelijden hebt. Ik wou me eerst groot houden, zie je, maar dat is laf, dat was alleen, omdat ik dacht.... dat jullie me zó, niet leuk zouden vinden, zo'n.... zo'n saaie stakker.... Maar dat is gemeen van me, dat gehuichel. Jullie moogt 't precies weten....: Als 't donker is kan ik niet meer meedoen. Ik vertrouw jullie zo, ik weet nu heus wel, dat jullie toch precies even veel om mij.... om mij geeft, ook al ben ik nu zo saai. Toe, als je blieft, ga gewoon door, maar laat mij geen comedie meer spelen. Ik weet wel, dat je me niet zult gaan beklagen en anders zult vinden dan vroeger. Toe!’
't Is er uit!
Na een snik, die ik niet bedwingen kan, houd ik m'n mond. Als ze 't maar niet idioot vinden, als ze 't maar een beetje begrijpen, wat ik meen.
Ineens voel ik Mies' wang tegen de mijne en met haar mond vlak bij m'n oor zegt ze warm en innig: ‘Jij bent Joep, net precies als vroeger en we zullen je nooit beklagen, want dat heb jij niet nodig.’
| |
| |
In de schemering zie ik ze allemaal heftig knikken en Greet's hand grijpt de mijne en knijpt die zo stevig, dat m'n botjes kraken.
Kit's maanavond is een heerlijkheid geworden.
Ook voor mij.
Juist voor mij.
|
|