| |
XII
't Is nu volop zomer geworden. De overgang en de grote vacantie staan voor de deur. Greet en ik ploeteren en repeteren verwoed, maar op vrije middagen vliegen we toch uit en dwalen uren lang door de Bosjes of langs 't strand door de duinen. 't Is me, of 't nog nooit zo goed en gezellig geweest is tussen ons, als nu. We hebben altijd zoveel te bomen samen en zo, stijf gearmd, met haar mond dicht bij mijn linker oor (mijn beste), hoeft ze niet al te luid te praten. Ook zonder hoorn en zonder liplezen versta ik haar dan wel. ‘Ik vind heus, dat je beter hoort tegenwoordig,’ verzekert Greet op een dag, als we gearmd stappen langs 't strand, waar tussen de zee en de vloedlijn 't zand vochtig donker en stevig is en veerkrachtig aanvoelt onder onze voeten.
Er waait een krachtige Westenwind en 't schuim stuift ons om de oren, één trillend, wit klompje heeft zich vastgezet in Greet's haar als een vlinder. Onze lippen smaken zout.
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat is verbeelding, ik schiet mooi op met liplezen, daarom denk je 't.’
‘Is 't heus?’ vraagt Greet ongelovig.
‘Ja, heus,’ verzeker ik, ‘ik kon 't ook eerst niet geloven, maar de tweede les al liet Juffrouw Melano me iets nazeggen met m'n ogen dicht en toen kon ik 't niet en met open ogen wel. Zóveel zie ik al van wat er gezegd wordt. Ze zegt, dat ik dat al direct ben gaan doen, toen ik doof werd. Dat gaat automatisch, de natuur compenseert zichzelf zoveel mogelijk.’ Greet denkt even na. ‘Dat is toch wel prachtig mooi,’ zegt ze ernstig.
| |
| |
‘Ja,’ knik ik, ‘dat is 't ook. Ik vind 't ook zo heerlijk voor op school, met m'n hoorn er nog bij kan ik nu wel meekomen.’ ‘Fijn, dat je overgaat,’ vindt Greet, de optimist.
‘Ik hoop 't tenminste van harte,’ zeg ik met een zucht.
‘Natúúrlijk ga je over, wij gaan weer samen naar een nieuwe klas net als ieder jaar. Kun jij je begrijpen, Joep, dat 't ons laatste is? Soms vind ik 't wel een beetje eng. Hoe zal dat zijn, als we gaan studeren. 't Is alles nu zo genoegelijk en vertrouwd. Ik ben blij, dat we samen gaan, Zie jij er nooit tegenop, Joep? Die lange studie.’
‘Ik niet,’ zeg ik beslist, ‘waarom? Vader zegt, dat als je vlot de H.B.S. doorkomt, je dan best in staat bent tot een academische studie en we hebben er al zó lang onze pinnen op gezet dokter te worden, dat 't ons heus aan doorzetting niet ontbreken zal. Trouwens, dat hangt toch ook allemaal van onszelf af.’
Greet knikt. Haar blonde vlechten fladderen in de wind en de schuimvlinder in haar haar klapwiekt of hij werkelijk leeft. ‘Zie jij ook nooit op, Joep, tegen al 't erge, dat we zullen zien en al dat verdriet en alle pijn en misère, waar zelfs de beste dokter niets aan kan verhelpen,’ zegt ze nadenkend. ‘Ja, natuurlijk wel, maar ik vind zoiets altijd erg onvruchtbaar. Je medemensen hebben zo weinig aan zulk soort meevoelen. Weet je nog die juffrouw uit 't garen- en bandwinkeltje naast de school, toen dat kleine jongetje, dat overreden was, er werd binnengedragen? Ze had zóóóóóó'n medelijden, dat ze van puur gevoel van haar stokje viel en geen vinger uitstak om 't arme schaap te helpen. Daar heb je niets aan. Vader zegt 't ook altijd, de enige manier, om een goed medicus te zijn is werken met je hele hart om te doen, waartoe je in staat bent en nooit te jeremiëren over wat buiten je vermogen ligt. En toch maar steeds zoeken naar nieuwe wegen om zoveel mogelijk te kunnen helpen.’
‘Je Vader is 't wel met hart en ziel, hè?’ zegt Greet.
Ik knik. ‘Ja, 't zit ons in 't bloed. Paps' Vader was ook dokter en zijn Grootvader ook. Hij vindt 't zo heerlijk, dat ik 't nu ook worden wil.’
Een poos lang lopen we zwijgend voort, genietend van de krachtige wind, die in ons gezicht blaast.
| |
| |
‘Wat buldert dat, hè?’ lacht Greet. ‘Wat een machtig geluid, zo samen met de branding.’
‘Nou!’ beaam ik met een fijn lachje. Greet kan soms zo heerlijk vergeten, dat ik van al die grootse geluiden, waar we altijd samen zo van genoten, nu niets meer hoor, dan wat dof gemurmel, maar ik zou liever 't puntje van m'n tong afbijten, dan haar er aan te herinneren. Het is heerlijk, dat mensen zich zó gewoon bij me voelen, dat ze af en toe mijn gebrek vergeten.
Maar een grote weemoed komt bij haar woorden in me op. Wat zou ik 't graag nog eens horen, dat machtig concert van wind en golven, 't schorre krijsen van een hongerige zeemeeuw, 't zachte ruisen van de tot aan de vloedlijn uitvloeiende golfjes, en 't knitseren van de schelpen onder onze schoenen.
Ik weet nu dat alles nog zo goed, maar zal niet langzamerhand die herinnering verflauwen en de stille wereld voor mij de werkelijke wereld worden, waarin ik de geluiden niet eens meer missen zal?
Greet's stem wekt me uit m'n gepieker.
‘Ik wil later liefst kinderarts worden,’ zegt ze. ‘Hè, zo'n zaal vol van die gezellige pucken, die je verwennen kunt en gezond maken. Misschien zijn er wel verwaarloosde zieke kinderen bij, die je echt kunt opkweken. En jij, wat lijkt jou 't mooiste van 't vak? Wat wil jij gaan doen?’
‘Ik?’ zeg ik zacht, ‘ik wil oorarts worden, net als Dr. van Bemmel. Een oorarts, die zelf doof is, wat zal die z'n patiënten goed begrijpen en ze kunnen helpen en steunen. En misschien zou ik nog eens een middel kunnen vinden, om doofheid te genezen. Maar dat zal wel niet,’ besluit ik met een zucht, ‘want dan was 't al wel lang gevonden.’
En dan keren we om en stappen terug langs 't strand, waar heel in de verte de badstoelen staan en de mensen krioelen. De wind, nu in onze rug, striemt onze rokken tegen onze benen aan en blaast 't haar in onze ogen, we stuiven vooruit. Hè heerlijk, wat een kracht, wat een vaart, wat een wijde verre, grijsblauwe hemel, wat een uitgelaten golven!
Met rode wangen en verwarde haren stap ik een uur later de
| |
| |
eetkamer in, waar Moeder en Paps, een beetje bezorgd, net aan tafel wilden gaan.
Paps zegt iets met bestraffend gezicht, maar ik versta hem niet. Daaruit merk ik, dat hij erg ongerust is geweest, want alleen als hij van streek is, vergeet hij luid te spreken.
‘Wat zeg je, Paps?’
‘Ach, niets bijzonders,’ roept Vader, z'n vergissing bemerkend en knikt me toe.
Moeder strijkt door m'n woeste pruik en zegt: ‘Ga maar gauw zitten, Joepje, je hebt zeker erge honger?’
‘Nou, als een paard!’ Ik zoen Paps op z'n kruintje, grabbel in Moeders krullen en plof op m'n stoel neer.
En dan vertellen we als naar gewoonte om beurten onze lotgevallen.
Paps heeft een heel ernstige patiënt, die vandaag gelukkig een klein beetje vooruit gegaan is. Terwijl hij er van vertelt, komt me weer mijn gesprek met Greet in de gedachten.
‘Paps,’ zeg ik, ‘nog een jaar of acht en ik neem de praktijk voor je waar, dan kun jij eens een strandwandeling maken, als 't zulk goddelijk weer is.’
Paps zwijgt, hij kijkt me wat verschrikt aan en ook Moeder kijkt op.
‘Heb je plannen gemaakt met Greet,’ vraagt ze, direct begrijpend.
Ik knik en vertel dan alles, wat we samen besproken hebben.
‘Hè, ik kan er soms naar verlangen 't eindexamen achter de rug te hebben, dan begint 't eigenlijk pas’, zeg ik vol vuur.
‘U vindt 't toch ook prettig, hè, Vader, dat ik Uw vak gekozen heb?’
Paps knikt, vaag en onzeker en begint over iets anders. Maar ik kan er zo gauw nog niet van afstappen en denk hardop: ‘Wat een prachtig werk is 't toch, wat je doet, Paps. Overal waar je komt breng je hulp en troost, altijd sjouw je en zwoeg je om anderen te helpen. Wilt U wel geloven, dat ik mezelf in geen ander vak kan indenken later?’
‘Maar,’ zegt Moeder ernstig, ‘er zijn nog heel wat meer mooie werkkringen, Joep. 't Doet er niet zo erg veel toe, wàt je doet, maar wel hòe je 't doet. Als je je hèlemaal geeft met 't beste, wat in je is, dan doe je altijd mooi en nuttig werk.’
| |
| |
‘Hoe bedoelt U dat, Moeder?’ vraag ik verwonderd. ‘U denkt toch niet, dat ik ooit een ander vak zou kiezen? U vindt 't toch goed, dat ik ga studeren?’
Paps kijkt hulpeloos naar Moeder. Er ligt verdriet in zijn ogen. In mij welt weer op, dat angstige voorgevoel van iets naars, dat komen gaat, een slag, die ik krijgen zal.
Moeders sterke, warme hand ligt om mijn koude vingers. ‘Joep,’ zegt ze ernstig,’ soms gebeurt 't wel, dat 't leven zelf ons belemmeringen in de weg legt, zelfs van onze liefste wensen en ik weet niet.... of jij....’
Ineens begrijp ik.
Ik begrijp Moeder's ernst, Paps verdriet. Zou je.... zou je als dokter ook een scherp gehoor nodig hebben?
Uit Paps jaszak steekt 't puntje van zijn stethoscoop, waarmee hij de hartslag en de lengtoon beluisteren moet, en die beantwoordt stom mijn vraag. Natúúrlijk! een heel schèrp gehoor zelfs. Dat ik daaraan niet eerder gedacht heb!
‘Moeder!!’ m'n lippen trillen.
O, nu me goed houden, niet huilen hier, bij Paps en Moeder, die er al genoeg verdriet van gehad zullen hebben en die dit ogenblik zeker allang met angst hebben zien aankomen.
‘Moeder, mag ik opstaan, ik heb nog zoveel huiswerk?’
‘Ja, ga maar, lieveling; als je 't prettig vindt kom ik over een poosje bij je.’
Ik ren de kamer uit, de trap op en m'n eigen kamertje in, en daar, met m'n handen voor m'n ogen, waaruit niet te stelpen de tranen stromen, dringt 't langzaam in z'n volle omvang tot me door: geen dokter worden, geen leven later van toewijding en inspanning voor zieken en zwakken, niet studeren met Greet, al onze luchtkastelen, onze heerlijke plannen, onze toekomstdromen, alles ligt aan scherven. En ik huil tot ik geen tranen meer heb en ik stilletjes zit te kijken in de donker geworden kamer. O, wat afschuwelijke teleurstellingen, waar ik nu nog niet aan denk, zou die vreselijke doofheid nog na zich kunnen slepen? Ik durf 't leven nauwelijks meer aan, ik heb 't gevoel, of ik me telkens weer gereed moet houden voor een nieuwe teleurstelling, waar ik niet op gerekend heb. wat zou ik nu moeten beginnen na mijn eindexamen? Zou ik nog wel ergens voor deugen? Verpleegster, dat lijkt wel een
| |
| |
beetje op dokter; maar nee, dat gaat natuurlijk al evenmin, geen bel kan ik horen en alle zieken zouden moeten schreeuwen, als ze me iets vragen wilden.
Maar wat dan? Lerares? Ook onmogelijk natuurlijk.
Onnut ben ik, nergens zal ik bruikbaar voor zijn. En ik wil, ik wil toch met hart en ziel me geven aan nuttig werk, aan 'n werkkring, die mijn hele hart heeft. Waar zal ik dat vinden, ik die zo gehavend in 't leven sta? Maar ik moet doorzetten, niet wanhopen, dan wordt m'n leven zo troosteloos. 't Moet toch kunnen. Moeder zegt 't en Juffrouw Melano. In 't volle leven staan, dat betekent toch er aan deel nemen, nuttig werk doen met je hele wezen? Zou er wel één werkkring zijn, waar je je gehoor niet voor nodig hebt? Ik kan er op 't ogenblik geen enkele bedenken. Maar lang niet alle vrouwen hebben een eigen werkkring, de meesten zelfs niet, die hebben een huishouding, een man en kinderen en daar zijn ze dan toch eigenlijk even nuttig als in een beroep. Vroeger heb ik daar nooit zo erg veel over gedacht, maar nu word ik zo recht tegenover al die problemen geplaatst. Ach ja, er zijn dus toch ook heel veel gewone, goedhorende meisjes, die geen beroep kiezen, en toch later nuttig zijn in hun gezin en misschien wel erg gelukkig. Dat kan toch voor mij óók eenmaal komen. Of zou.... zou niemand zo'n doof meisje, zo'n dove vrouw....
O, God, nu durf ik niet verder doordenken, dat is te vreselijk, die gedachte is nog 't ergste van alles....
In 't donker staar ik voor me. 't Raamvlak is nog zwak verlicht en de silhouetten van de meubels steken er scherp tegen af. Ik merk, dat mijn handen pijn doen, zó stijf heb ik ze in elkaar geknepen. Aan een nauw merkbare trilling voel ik, dat er iemand binnenkomt en naast me staat.
Haastig kijk ik op.
‘Moeder!’
Geruisloos steekt Moeder 't kleine schemerlampje aan en plaatst 't zo, dat ik in de schaduw zit en 't volle licht valt op haar gezicht en op haar bewegende lippen.
Dankbaar merk ik, hoe dat alles me helpt, hoe ik al voldoende afzien kan, om met wat ik nog hoor, haar woorden op te vangen en nu niet iedere toevallige voorbijganger ons gesprek zal kunnen horen.
| |
| |
Ons gesprek! Kàn ik Moeder wel iets zeggen? Zou ik dit, wat ik nauwelijks zelf door te denken durf, kunnen zeggen aan een ander, zelfs aan Moeder?
't Is heel stil tussen ons.
Moeder kijkt in 't vuur. Haar gezicht heeft al veel rimpels en ook de grijze haarvlok maakt, dat we zien kunnen, dat zij niet zo jong meer is, maar anders, nog nooit is 't me zó opgevallen als nu, is haar gezicht zó jong, zó stralend, zelfs als ze ernstig kijkt, dat je helemaal vergeet, dat Moeder ouder is dan jezelf. Moeders ogen staan altijd blij, altijd diep gelukkig en begrijpend en opeens, voor ik 't weet, glijd ik op mijn knieën op 't haardkleed en zo, mijn hoofd in haar schoot, haar hand strelend door mijn haar, vertel ik haar alles, àlles ook zelfs die laatste vreselijke gedachte.
Als ik zwijg zitten we een poosje heel stil en dan begint Moeder te praten, zachtjes, maar langzaam en duidelijk. Onafgebroken kijk ik naar haar lippen, die me al zo heerlijk bekend zijn, en er ontgaat me geen woord.
‘Joep,’ zegt Moeder, ‘ik begrijp je zo goed. 't Is heel natuurlijk, dat je over deze dingen denkt. Dat je de doktersstudie moet opgeven is heel héél moeilijk. Ik weet immers, hoe je dat en niets anders al jàren lang gewenst heb. Voor Vader is 't ook een grote teleurstelling, Joep, hij had je zo graag in 't werk gezien, dat hijzelf zo met hart en ziel doet. Maar er zal nog stellig wel een andere richting zijn, waarin een ferme meid zich nuttig kan maken en waar je je volkomen gelukkig in zult voelen als je je er in geleefd hebt.
Maar dat laatste, waar je van spreekt’.... Moeder wacht even en kijkt nadenkend voor zich.
Ademloos kijk ik haar aan.
Dan gaat ze ernstig voort: ‘'t Is heel natuurlijk Joep, dat een meisje die bestemming voelt als de hoogste en gelukkigste in een vrouwenleven. Het zou abnormaal zijn, als je daar niet over dacht. Maar ik geloof, dat je jezelf zonder reden verdriet doet, als je denkt, dat je doofheid ook daarvoor een belemmering zou zijn.
Heb je ooit 't gevoel gehad, dat Vader of ik nu minder van je houden dan vroeger?’
‘O, neen,’ zeg ik met overtuiging, ‘integendeel!’
| |
| |
‘En Greet?’
‘Greet ook niet, vast niet.’
‘Nou dan, Joep! Al wordt er vaak door veel mensen heel lichtvaardig omgesprongen met de liefde, die een man en een vrouw voor elkander moeten voelen, om met elkander te willen trouwen, diegenen onder ons mensen, die waarachtig zuiver voelen, weten toch wel, dat als je samen een gezin wilt stichten, daar in de eerste plaats een liefde voor nodig is, zó groot, dat zij die van Vader en Moeder en vriendin nog verre te boven gaat.
En dacht je, dat zó'n Liefde kon afstuiten op een gebrek? Hoe erg dat ook zou zijn? Vast niet! Zij zal er eer groter en inniger door worden, net als bij ons tegenover jou 't geval is geweest.
Neen Joep, ik geloof zelfs, dat in dit opzicht je doofheid je misschien nog voor teleurstellingen kan behoeden, want diegenen, die er door afgeschrikt zullen worden, hebben zeker niet die alles omvattende liefde voor je, die ik zo innig hoop, dat je eenmaal ontmoeten zult.
Flirt en coquetterie, ja, daarvoor zal je gebrek wel een belemmering zijn, maar jij bent er 't meisje niet naar, om dat te betreuren.
Maar voor 't allerbeste, dat 't leven een vrouw te bieden heeft, zal je doofheid zeker geen beletsel zijn.’
‘Geloof je dat heus, Moeder?’
‘Ik weet 't zeker, Joep!’
Weer zitten we een hele poos zwijgend. Zó intiem, stil, zonder spreken samen zitten, kan ik op de hele wereld alleen met Moeder. We zijn beide verdiept in onze eigen gedachten. Wat is 't toch gek, nooit heb ik me de toekomst eigenlijk anders voorgesteld, dan in een beroep als dokter en dat, ik zie 't nu in, nog maar in vage lijnen. En nu merk ik, dat ik 't verlies van die illusie, al valt 't me onnoemelijk zwaar, nog als te aanvaarden voel, terwijl ik dat andere leven met een eigen huis en eigen kinderen om heel veel van te houden en te verzorgen, een leven, dat ik nog nooit te voren eigenlijk ernstig overdacht heb, zo onmisbaar schijn te vinden, dat de gedachte, dat ook dat onmogelijk voor me zou worden, mij ondragelijk leek.
| |
| |
Wat een onverwachte kanten kun je toch in je zelf ontdekken. Maar Moeder heeft gelijk, ik voel 't, ik heb 't tè somber ingezien. Maar als 't eens anders was geweest, als mijn doofheid ook eens dàt offer van me gevraagd had, zou Moeder dan nòg geloven, dat er een weg is, die boven zo'n verdriet uitvoert? 't Is of Moeder voelt, wat ik denk.
‘Joep,’ zegt ze ernstig, ‘maar wat 't leven je ook zou vragen of ontnemen, je kùnt 't aanvaarden en gelukkig zijn, als je maar dùrft.’
‘Moeder, wanneer heb je dat leren begrijpen? Heb je.... heb je daar lang voor gevochten? Was 't door.... door de jongetjes?’
Moeder kijkt me aan, haar ogen staan vol tranen. Ze knikt. En dan trekt ze me op haar schoot, als toen ik nog een klein meisje was, haar armen veilig om me heen, haar wang tegen de mijne.
‘Mijn meisje! Mijn eigen, enige meisje!’
We zijn over! Greet en Con en Rie, de hele club en ik ook.
Wel niet met zulke schitterende cijfers op m'n rapport, maar 't viel me toch mee en van den Dirrek kreeg ik een pluim, omdat ik 't, ondanks m'n lange absentie toch nog gehaald had. Greet was dolblij. Ze schudde me enthousaist door elkaar en gilde maar aanhoudend van: ‘Zie je wel, zie je wel, we blijven bij elkaar!’
Ik heb nog niet de moed gehad haar van mijn grote teleurstelling te vertellen. Vanavond misschien, als we alleen zijn.
Uitgelaten trekken we naar huis, arm in arm en dol van plezier! Vooral Rie, die net op 't kantje over is en voor wie onze kampeertocht daar helemaal vanaf hing, is niet meer te houden. Haar lange benen maaien langs de straat, zo holt ze vooruit om 't blijde nieuws thuis te brengen.
‘Jongens, vanavond om acht uur bij mij voor de laatste afspraken. Denk er aan!’ herinnert Greet ons, tamelijk overbodig, want 't kamp staat nu in 't centrum van ons denken. Niemand zal 't vergeten!
‘Natuurlijk. Adio, tot vanavond!’
We stuiven uit elkaar. Greet en ik, die 't verst wonen springen op onze fiets en we trappen naar huis met blijde gezichten
| |
| |
en uitpuilende tassen vol boeken en rommel achter op de bagagedrager.
Ach, na die grote teleurstelling van de vorige week, komt 't er voor mij eigenlijk niet zo heel veel meer op aan of ik over ben of niet, maar toch ben ik er dolblij mee. 't Geeft een heerlijk gevoel, dat ik toch gewoon mee kan komen met de anderen, ook al kost 't me dan veel meer inspanning. En ik ben ook blij, dat ik dit laatste jaar toch weer met Greet samen zal zijn. 't Is al lam genoeg, dat we na 't eindexamen ieder een andere kant op moeten gaan. Ik kan nog maar steeds niet bedenken, wat ik daarna nu moet gaan beginnen. Overal moet je eigenlijk goed voor kunnen horen. Enfin, ik heb nog een vol jaar de tijd. Ik zal er me nu nog maar niet naar over maken.
Greet, die naast me fietst, stoot me aan en wijst met haar hoofd, dat ik naast me moet kijken. Haastig kijk ik om en ontdek Henk, die schijnbaar al een poosje naast me rijdt en vergeefs getracht heeft me te beschreeuwen. Ja, als je er ook niet op verdacht bent en dan in dat geroezemoes op straat.
‘Daáág,’ zeg ik.
Henk vraagt iets, waarvan ik de helft niet versta, en ik kan toch onmogelijk uit de chaos in mijn tas mijn hoorn opvissen.
‘Wat zeg je?’
Weer een verhaal, waarvan ik de clou niet versta. Jakkes, wat spreekt die jongen onduidelijk. Greet, die Henk nooit goed uit kan staan (hoe is 't mogelijk, ik kan nooit boos op hem worden, hij kan zo leuk en innemend zijn), Greet werpt hem een woedende blik toe en Henk antwoordt haar iets, sotto voce, met een gebaar van: ‘wie denkt daar nu ook altijd aan,’ om dan zó overdreven hard, dat de voorbijgangers omkijken, ons uit te nodigen voor een overgangsfuif bij hem thuis, morgenavond.
M'n eerste opwelling is te bedanken. Zo'n hele fuif, dat is toch niets meer voor mij. Juist, omdat ik 't vroeger zo heerlijk vond, heb ik er nu misschien dubbel verdriet over, als ik niet echt mee kan doen. Maar als Henk er bij voegt met dat ‘iets’ in zijn ogen, waar ik nooit tegen kan: ‘Ik vraag alleen maar de leukste luidjes van de klas,’ zeg ik blij ‘ja, graag.’
| |
| |
‘En jij, Greet?’
‘Ach, als ik niets anders te doen heb,’ zegt Greet onbeleefd.
‘Jij moet hier zeker rechts af, hè?’
En Henk blijft niets anders over dan inderdaad rechts af te slaan.
‘Dag Joep, Greet. Tot kijk!’
‘Dááág.’
‘Gelukkig,’ verlucht Greet als hij verdwenen is, ‘zo'n mispunt, hij denkt er nooit aan.’
‘Maar Greet,’ protesteer ik, ‘dat spreekt toch vanzelf, dat kan ik heus van niemand vergen. Jullie ja, mijn beste vriendinnen, maar dacht je, dat ik met alle anderen niet doorloopend last heb? Dat is toch doodgewoon. Je bent een schat, maar Juffrouw Melano waarschuwt me juist iedere keer weer opnieuw, om nooit onredelijk te zijn in m'n eisen. Ik word heus vaak genoeg woedend als iedereen zo fluistert en ik me doorlopend moet inspannen en 't dan vaak nòg niet versta, maar als ik zelf in jullie plaats was zou ik er ook zeker niet altijd aan denken.’
‘Nou maar als ik er bij ben zal 't niet gebeuren,’ en met een ruk zwaaien Greet's vlechten naar achteren op haar rug. ‘Dág, tot vanavond.’
‘Dááág,’ roep ik, ‘ik kom een beetje vroeger, hoor.’
‘Goed! Adio!’ en weg stuift Greet, full speed naar huis, waar ze wel blij zullen zijn met haar mooi rapport.
Ik spring van mijn fiets en bel aan. Nu ik zelf 't resultaat niet meer kan horen, heb ik geen lust meer in de aria's voor belsolo, die ik vroeger, tot Eegje's wanhoop, elke keer als ik thuis kwam, ten beste gaf. Ik bel nu kort en krachtig.
Moeder, stralend en verwachtingsvol komt me in de gang al tegemoet.
‘En Joep?’
‘Over, Moeder, fijn, hè?’
‘Prachtig, hoor! Kranig, meiske! Kom gauw binnen en vertel me er alles van.’
‘Daar komt juist Vader's kleine, grijze Ford om de hoek zwaaien extra vroeg vandaag, zeker ook ter ere van de overgang!’
‘En?!’ roept hij al van achter 't stuur.
| |
| |
‘Over,’ roep ik triomphantelijk.
‘Bravo! mooi zo,’ glimt Paps en omhelst me midden op de stoep, tot groot vermaak van een paar joggies op 't middenpad. ‘Onze kranige dochter ben je! Drie maanden ziek en dan nog over!’.
‘Nou maar 't rapport was niet zó schitterend,’ temper ik de algemene trots, waar ik me niets op m'n gemak bij voel. In stilte bedenk ik, dat iedereen 't heeft over die drie maanden ziekte. Dàt was op zichzelf heus zo erg niet. 't Waren de problemen daarnà, die me 't meekomen in de klas zo moeilijk maakten, maar daar schijnt niemand aan te denken. Of zouden ze er alleen maar niet over praten? In elk geval voel ik me trots en gelukkig, dat die problemen me er niet onder gekregen hebben.
Gearmd tussen Vader en Moeder stap ik naar binnen. In de heerlijk, lichte eetkamer staat de koffietafel gedekt, extra lekker met warme, knappende luxebroodjes en een grote schaal helder rode kersen. Onder de tinnen koffiekan, een ouderwetse met een kraantje, glimt 't waxinelichtje. De tuindeuren staan wijd open, 't grote, helgroene gazon met de kleurige border er omheen, straalt in de lichte zomerdag, alles is zo feestelijk en glorieus en ik voel me zó gelukkig, dat ik méé kan komen, dat ik geen buitenstaander, geen achterblijver hoef te worden, dat ik van louter pleizier de tuin in hol en wel driemaal 't grasveld om ren, tot grote verbazing van Eegje in de keukendeur.
‘Die Joep, die Joep,’ schudt ze haar hoofd, ‘je doet net of je andere jaren nooit overgegaan bent.’
‘Jawel Eeg! maar nòu, zie je, nou is 't pas extra fijn! Dat snap je misschien niet, maar ik wel! Hoera! Hiep, hiep, hiep, hoera!’.
's Avonds direct na 't eten spring ik op m'n fiets en koers naar Greet. Daar zijn ze nog allemaal in de fuifstemming ter ere van Greet en Jan, die ook over is, ditmaal, 't is ook voor 't tweede jaar, met prachtcijfers. Mijnheer en Mevrouw feliciteren ook mij met de bevordering en Mevrouw snijdt me nog een enorme punt van de feesttaart af, die me, we hebben thuis ook al iets dergelijks verwerkt, een beetje bezwaart.
| |
| |
Peter schudt m'n hand, of hij hem er af wil schudden. ‘Prachtig. Joep! laat je niet kennen!’.
‘Je doet net, of je er nog één ogenblik aan getwijfeld hebt. Joep gaat toch elk jaar over?’ lacht mevrouw, terwijl ze allen van tafel opstaan en ieder naar z'n eigen kamer trekt. Greet ook, om haar haar over te doen, dat ontoonbaar zit door de uitgelaten tocht van vanmiddag. Straks zullen we samen een eindje omstappen, vóór de vergadering. Nu nestel ik me zolang in m'n eentje in de grote tuinstoel in de serre en staar over het prachtige grasveld daarachter.
En ik bedenk onderwijl voor de zoveelste maal met een lichte verbazing, hoe weinig mensen iets weten en begrijpen van de moeilijkheden, die slechthorenden zo overvloedig op hun weg ontmoeten. De meesten schijnen, net als mevrouw, te denken, dat 't voor mij even eenvoudig is op school mee te komen als vroeger. Ik, die minstens de helft van m'n aandacht alleen nodig heb om de lessen te vòlgen, laat staan begrijpen.
Enfin, een half jaar geleden wist ik van die problemen ook niets. Eigenlijk verdiepen we ons toch maar zelden in de moeilijkheden van anderen. Wat weet ik nu bijvoorbeeld van de moeilijkheden van blinden en van kreupelen, van alle mogelijke misdeelden, ja, eigenlijk van alle mensen, die verdriet hebben? We leven maar zo heel egoïst in ons eigen kleine leventje, zonder ons open te stellen voor andermans zorgen en andermans geluk.
Openstellen! Wie gebruikte dat woord ook nog meer? O ja, juffrouw Melano, op die eerste lipleesles. Ik vond dat toen zo'n goed woord, dat zo echt uitdrukt, wat 't bedoelt: openstellen, je inleven in de bedoelingen, die de ander je met z'n woorden wil uitleggen, even spontaan als je de bomen, de bloemen, de slootjes en de wolken kunt aanvoelen, met een contact zo innig, dat je 't niet onder woorden kunt brengen. Dàt bedoelde Juffrouw Melano stellig.
En misschien is 't wel datzelfde contact, dat maakt, dat je van de mensen niet alleen de woorden begrijpt, maar nog veel meer de gevoelens, die er achter leven en zou 't nu misschien niet juist dàt begrijpen zijn, dat de mensen van elkaar zo nodig hebben?
Er zijn dus twee manieren van luisteren: ‘van binnen
| |
| |
luisteren en luisteren met je oren en misschien was 't helemaal niet zo kwaad als de mensen allemaal wat meer op de eerste manier luisterden.
Ik moet zelf om mijn gedachten lachen: Als ik nog lang door-philosopheer zou ik nog tot de slotsom komen, dat wij slechthorenden daarom nog zelfs nuttig kunnen zijn in de gemeenschap.
Maar van die mening ben ik toch nog ver af!
Straks als Greet en ik wandelen moet ik haar vertellen, dat ik al vast voor de doktersstudie niet deug! Ik weet heus nog niet, hoe ik 't haar vertellen moet, 't zal haar zo verschrikkelijk spijten. Ik zie er ontzettend tegen op.
‘Joepje, wat zit je te philosoferen!’ Greet staat achter me naar me te kijken. Er ligt iets heel zachts in haar ogen en haar stem. Dat kan er tegenwoordig zo vaak in zijn en iemand, die haar alleen maar als de ontembare jolige Greet kent, zou het nooit bij haar verwachten.
't Geeft me altijd een heel warm gevoel van binnen.
Ja, Connie en Rie en Mies en de hele club zijn goede vriendinnen, maar Greet.... Neen, dat is toch de bovenste beste.
‘Ga je mee?’ vraag ik en steek m'n arm door de hare.
In een wip staan we op straat zonder mantel of muts, want 't is stralend, zacht weer.
‘Wat zit je haar nu beeldig!’ plaag ik ‘gewoon onherkenbaar. Waarom knip je 't toch niet af, je hebt er zo'n last van.’
‘Ach,’ zegt Greet, ‘vroeger wou ik 't dolgraag, maar Moeder vond 't gewoon een slag. Niet te overleven! en nu ben ik eigenlijk zo aan mijn staarten gewend, dat ik 't ongezellig zou vinden ze te missen. Heb jij vroeger nog lang haar gehad?’
‘Ik? Ben je niet wijs? Moeder zou geen raad weten, hoe ze 't had moeten kammen. Ik kan nu al vaak met moeite een kam er door halen. 't Is een wanhoop!’ zucht ik.
‘Ik vind 't enig, die kroeskop van jou,’ maar dat zegt ze om me te troosten. Hè, krullen, zoals Moeder heeft wat zou ik die graag hebben.
We bomen over koetjes en kalfjes verder, maar innerlijk raap ik al m'n moed bijeen om Greet de jobstijding te brengen. Ik weet zo goed, hoe zeer 't doet zo'n teleurstelling.
| |
| |
‘Kom Joep, we moeten terug,’ zegt eindelijk Greet als we bij de laatste huizen gekomen, geleund over een hekje, turen naar de weilanden aan de buitenrand van de stad. ‘Over een half uur komen de andere luidjes al.’
‘Nu of nooit,’ denk ik en zonder verder gepieker over een inleiding zeg ik pardoes: ‘Zeg Greet, zou je 't erg vinden, als ik niet met je mee ging studeren, voor dokter meen ik?’ Met een ruk draait Greet zich om en kijkt me recht aan: ‘Wat bedoel je?’
‘Ik bedoel,’ zeg ik toonloos, strak turend naar een traag wentelend molentje aan de horizon, ‘ik bedoel, dat je als medicus scherpe oren moet hebben en ik....’
't Is een poos stil tussen ons, heel in de verte schuift een trein langs de spoorbaan, spierwitte rookwolkjes achterlatend, als een fleurig spoor tegen de blauwe zomerhemel.
Dan zegt Greet: ‘Ik ben blij, dat je 't nu zelf weet, Joep, ik heb 't allang begrepen; die avond na onze strandwandeling schoot 't me opeens door 't hoofd, dat 't misschien voor jou.... zo'n stethoscoop....
Maar ik wou je niets zeggen, ik dacht, misschien valt 't nog mee. Ik had er ook geen moed toe eigenlijk om 't jou te zeggen.’
‘Ik ook niet,’ zeg ik zacht.
‘Wanneer heb jij 't geweten?’ vraagt Greet nadenkend.
‘Ook dien avond. Moeder heeft 't me gezegd, heel voorzichtig natuurlijk, maar ja....’
‘Dan hebben we mekaar dus een week lang voor de gek gehouden,’ bedenkt Greet, ‘dat moeten we maar nooit weer doen. Samen is 't toch veel makkelijker.’ Ze steekt haar arm door de mijne, nog steviger dan zo pas en we stappen naar huis.
Ik voel me honderd pond lichter dan op de heenweg en we hebben 't nu verder alleen maar over 't kamp.
Over de toekomst praten we niet meer. We weten beiden: dat komt later wel, als we allebei tijd hebben gehad om de verandering te verwerken. Hoofdzaak is, dat we elkaar hebben en dat zal zo blijven, ook al zullen onze wegen niet zo nauw samengaan, als we gehoopt hadden, want in een vriendschap als de onze, we hebben 't nog nooit zo sterk gevoeld als op dezen avond, kan niets op de wereld verandering brengen.
| |
| |
Zelfs doofheid niet.
Als we bij Greet's huis komen, staan Connie en Ems voor de deur en de rest van de club zeilt juist de hoek van de straat om, onder aanvoering van Rie, die nog steeds even uitgelaten is als vanmiddag en klaarblijkelijk nog maar niet in haar succes kan geloven. Ze heeft ook bar in haar rikketik gezeten de laatste maanden. Haar ouders zijn erg streng en als ze was blijven zitten, had ze vast niet mee mogen kamperen.
De vergadering is meer dan luidruchtig. Zelfs steekt halverwege Mevrouw van Raelten haar hoofd om de deur of we iets minder spektakel willen maken, want de voorbijgangers blijven stil staan voor 't huis om te zien, wat er gaande is. Maar als we tenslotte 's avonds om elf uur in een hele sliert naar huis stappen, is alles geregeld.
Vandaag over een week zullen we vertrekken en veertien dagen wegblijven en we gaan naar Junne, tussen de prachtige Ommense bossen en 't zal een tijd worden om nooit te vergeten.
De volgende avond om half acht komt Greet me halen. Ik ben juist bezig met Moeder onze tent te inspecteren, of alles wel in orde is voor 't grote kamp. Over de stokken hangt de binnentent en ik loop achterwaarts met de ene hoofdlijn, terwijl Moeder de andere vlak bij 't terras met een pen vastzet. Ik kom terecht in de border. Onze tuin is er blijkbaar te klein voor. Gek is dat. In de grote wijde bossen lijkt ons tentje een nietig dingske en hier op ons grasveld kan 't nauwelijks opgeslagen worden.
Met Greet's assistentie hebben we hem zo goed en zo kwaad als 't gaat in een wip opgezet. Als hij staat begint Moeder de inspectie, de lijnen 't eerste, ook 't dubbele dak, 't grondzeil, de strozakken, alles wordt nauwkeurig nagekeken, tot groot vermaak van Paps, die, tegen de beuk geleund met een sigaret in z'n mond, lachend staat toe te kijken.
‘Kan ze veilig gaan, Moeder?’ vraagt hij.
‘O,’ zegt Moeder met dat nonchalante vertrouwen, dat me zo'n heerlijk gevoel van zelfstandigheid en tegelijk verantwoordelijkheid geeft, ‘o, Joep kan best voor zichzelf zorgen, ik wou er alleen maar zeker van zijn, dat ze geen gezeur met
| |
| |
de tent krijgt, lekkage of zo. Dat is zo vervelend, maar 't is wel in orde, denk je ook niet, Joep?’
‘Puik,’ zeg ik en dan zachtjes zodat Moeder alleen 't hoort, ‘ik zal je missen, Moeder, in ons tentje.’
Dan bergen we 't hele geval weer in de zak en daarna ga ik me nog gauw even opknappen, terwijl Greet nog onder de hand de laatste punt van mijn overgangstaart, waar Vader gisteren op foof, verorbert.
Ik schuier mijn vuile handen schoon en sta te delibereren voor m'n kast welke jurk ik aan zal doen: de witte met de klaprozen, of de blauwe met witte moesjes. De blauwe maar, die valt zo leuk met die wijde poefmouwen. Henk vond laatst, dat blauw me zo goed stond.
Zo, nu m'n haar nog borstelen. Klaar is Kees!
O, nee, m'n hoorn nog! Die zou ik haast vergeten. Of zou ik hem maar thuislaten, dat lelijke ding! Maar met een zucht bedenk ik me, dat ik dan helemaal verloren ben in zo'n groot gezelschap en gelaten vis ik hem maar uit m'n schooltas, waar hij sinds gisteren nog inzit (thuis heb ik hem niet nodig) en stop hem in m'n avondtasje, waar hij natuurlijk een heel eind uitsteekt. En bij m'n blauwe jurk zal hij ook wel idioot staan.
Bah, wat een gezeur.
Nou enfin, dan maar wat minder leuk. En ik ren de trap af.
‘Dàg,’ steek ik m'n hoofd om de deur, ‘ga je mee, Greet?’
‘Dag Moeder-mijne, dag Paps.’
‘Veel pleizier, jongens!’
Dan stappen we weg.
‘Zeg,’ begint Greet als we een eindje gelopen hebben, ‘wat heb jij toch een énige Moeder. Ik geloof, dat die zich nooit bezorgd over je maakt.’
‘O, heden, ja! over allerlei dingen van buitenaf wel, een ongeluk of zo iets, maar nooit over iets, waar ik zelf wat aan doen kan.’
‘Nou ja, dat bedoel ik ook. Zoals nou met dat kamperen. Moes is een schat, maar ze heeft me nu al zó vaak gezegd voorzichtig te zijn, dat ik er kriegel van wordt. Er zijn al kennissen gealarmeerd, die in de buurt van Ommen wonen om een oogje in 't zeil te houden en Moeder heeft helemaal
| |
| |
niet de minste fiducie in mijn zelfstandigheid. Dan doe je tenslotte malle dingen, als ze je dan toch voor onmondig aanzien.
Me dunkt, dat jouw Moeder jou, zonder een moment er over te piekeren, kalm naar Amerika zou laten gaan, als 't moest.’
‘Vast,’ zeg ik, ‘Moeder is zo vol vertrouwen, dat ik zelf wel weet, wat ik doen en laten moet, dat ik er ook van overtuigd raak. Moeder heeft me altijd alles zelf laten doen. Geloof maar gerust, dat Paps onze hele zomer-escapade maar half aardig vindt, maar Moeder vond 't direct goed. 't Is de eerste maal, dat ik zonder Moeder kampeer.’
‘Nou, maar ik geloof, dat jouw Moeder de stemming niet bederven zou. Ik zou haar heus wel mee willen vragen. Ze kan zo dol gezellig meedoen.’
‘Ja,’ beaam ik, ‘ik heb 't haar ook al gevraagd, maar ze wilde er niets van weten. Moeder zei, ze hoorde er niet bij en 't zou voor ons veel leuker zijn onder elkaar.’
‘Je Moeder is een schat!’ zegt Greet uit 't diepst van haar hart en ik ben 't helemaal met haar eens.
Als we bij Henk binnenkomen ontdekken we, dat we de laatsten zijn. Tot m'n schrik zitten ze in 'n grote kring in de tuin. Dat is vreselijk. In de open lucht versta ik nog minder dan in een kamer.
We worden met gejuich begroet door de club, die in volle getale uitgenodigd is. Verder ontdek ik Bram van Leeuwen, Jan, Menno de Vries en nog twee vreemde jongens van 17 en 18 jaar, die zich ontpoppen als neven van Henk. Op z'n leuke, vlotte manier stelt Henk hen aan ons voor.
Dan wijst hij ons onze plaatsen, ieder aan een uiteinde van de kring en ik zit tussen Bram en een van de vreemde neven, wiens naam ik natuurlijk niet verstaan heb en die me een lichtelijk zelfvoldaan jongetje toeschijnt. Hij zit tot overmaat van ramp aan mijn rechterkant. Bram, aan mijn linker, heeft slechts oog voor Mies, die aan zijn andere zijde troont en die hij de laatste weken opvallend aantrekkelijk schijnt te vinden. De neef begint een gesprek, volkomen onverstaanbaar natuurlijk.
‘Wat zeg je?’ vraag ik benauwd.
| |
| |
Neef herhaalt z'n opmerking enigszins verbaasd, maar even onverstaanbaar.
Wat nu?
Dese onbekende jongeling onmiddellijk aan z'n neus hangen, dat ik helemaal niet zo'n gezellige partner vermag te zijn, als hij zich (getuige z'n strijkages) van mij had voorgesteld en meteen zeggen, dat ik....; voor ik nog iets kan uitleggen heeft Mies mijn netelige toestand in de gaten. Ze geeft Bram een por en fluistert hem iets in, waarop Bram zich weer op zijn beurt naar mijn buurman overbuigt en ook hem iets vertelt, dat 's mans verbazing blijkbaar in hoge mate opwekt. Ik word hoe langer hoe roder en begin bloed te zien. Met alle pleizier zou ik Bram en den neef met hun hoofden tegen elkaar bonzen bij hun hatelijk tête à tête.
Nou heb ik er genoeg van. Met één ruk heb ik de hoorn uit de tas gesjord en in mijn oor geduwd: ‘Ik ben doof,’ snauw ik mijn buurman toe, ‘wat zei je zopas?’
‘O juist,’ brult de neef met z'n mond haast in de hoorn, zo pijnlijk hard, dat de hele kring opkijkt. ‘Ik vroeg, of je ook wel eens in Amsterdam bent geweest. Daar woon ik namelijk.’ Dus deze diepzinnige vraag is 't, die mij zo omslachtig geworden is en waarvoor ik zoveel benauwdheid heb uitgestaan. Moeizaam gaat ons gesprek nu voort, tot overmaat van ramp neemt de schemering hand over hand toe. Ach hemel, waarom denken de mensen toch in vredesnaam altijd, dat ze tegen een dove moeten schreeuwen. 't Is pijnlijk irriterend en 't zwelt in de hoorn tot een onduidelijk geschal. Als ze maar gearticuleerd en rustig spreken met een béétje stemverheffiing, dat is voldoende.
Schuin tegenover me zit Henk, die er klaarblijkelijk niet over gedacht heeft, zijn plaats naast mij te kiezen. Hij vertelt schijnbaar een mop, want Connie, die naast hem zit, slaat in eens dubbel. Ook alle anderen zijn hevig aan 't redeneren en lachen, ze praten allemaal over en weer, 't is een waar kruisvuur. Connie wordt in de maling genomen met iets, ik weet niet wat en Henk vertelt weer een mop, waarnaar ze allemaal vol verwachting luisteren. Ik span me in tot 't uiterste, af en toe vang ik een woord op, maar de afstand is te groot, de tuinacoustiek te slecht en 't licht te schemerig; ik kan
| |
| |
geen verband leggen tussen 't opgevangene. Wat een leuk, geestig gezicht heeft Henk toch, maar zijn lippen (ik zie dat vanavond voor 't eerst) zijn dun en strak. Je kunt er niet veel van afzien. Wat moet ik toch voor een gezicht zetten? M'n hoorn opbergen en openlijk tonen, dat ik 't opgeef, òf me tot 't alleruiterste inspannen, òf de gulden middenweg kiezen: net doen, alsof ik alles versta? Ik kies 't laatste, om toch in 's hemelsnaam geen medelijden te wekken, geen spelbreker te zijn, storend en eenzaam, om geen hiaat te zijn in de gezellige gemeenschap. Ik krijg kramp in mijn wangspieren van de verwachtingsvolle glimlach, die ik er in navolging van de anderen op gegroefd heb. De mop nadert 't toppunt, de monden gaan al een beetje open om 't lachsalvo door te laten, dat zo dadelijk zal komen. Henk gesticuleerd allergeestigst.
Dáár komt de pointe!
‘Hà, hà, hà, hà,’ iedereen lacht daverend, ze vouwen dubbel en Rie en Kit lachen zelfs tranen.
Ik ook: Hà, hà, hà!’
‘Een prachtmop, hè? een prachtmop,’ prijst de neef opgewonden.
‘Prachtig,’ beaam ik ‘kostelijk.’
O, deze eenzaamheid is bijna niet te dragen....
Ik help Henk's Moeder thee schenken en koekjes presenteren; en zo, in drukke bereddering en nagemaakte vrolijkheid, kruipt de avond teneinde.
De volgende dag heb ik weer lipleesles.
Ik ben al om zeven uur bij Juffrouw Melano, die als naar gewoonte eerst een geweldige boekenrommel moet opbergen voor ik een behoorlijk plaatsje en een makkelijke stoel aan de grote tafel kan krijgen.
‘Ziezo,’ roept ze eindelijk, als 't laatste boek in de kast verdwenen is, ‘ga zitten Joep.’ En dan begint de les. Allerlei letters, woorden en zinnen, die Juffrouw Melano zonder geluid te geven met haar lippen vormt, moet ik nazeggen, eerst terwijl zij en face voor me zit, dan en profile.
Na een half uur schenkt Juffrouw Melano me een kopje thee in, presenteert er een wafel bij.
| |
| |
‘Moe Joep? Wacht maar, nu zijn we klaar met 't inspannende gedeelte, straks, als je je thee ophebt, gaan we gewoon praten. Eerst de techniek en dan “luisteren” met je geheele aandacht, je weet wel.’
‘Jawel,’ zeg ik, ‘luisteren van binnen.’
Juffrouw Melano lacht. ‘Dat is een mooi woord er voor; ik zal 't onthouden voor andere leerlingen; 't is soms zo moeilijk om ze duidelijk te maken, hòe ze nu precies moeten luisteren om te kunnen verstaan, dat ik erg blij ben met zo'n vondst. Ga jij nou lekker achterover leunen en uitblazen, terwijl ik nog een kopje thee inschenk.
't Is inspannend zo'n uur.’
Ik knik haar toe en kruip knus diep in m'n fauteuil. Wat innig gezellig is 't hier toch!
In een grote pul op een antieke haverkist staat een wilde pracht van goudgele rudbeckia's met fluweelbruin hart. In de drijfschaal op 't kleine tafeltje dobberen waterlelies smetteloos wit, met plompe, gave bladeren en goudglanzend hart. 't Milde avondlicht maakt alle tinten dieper, warmer; 't is zo'n stille avond, waarop je mussen hoort vechten en kwetteren in de struiken, 't zingen van een merel op een of andere hoge tak, de lach van spelende kinderen of de verre zang uit een van de huizen in de omtrek, zo ijl en hoog is de lucht.
Maar ik hoor niets. Voor mij is er alleen stilte, volkomen, diepe, zingende stilte en weldadig innig avondlicht.
‘Ach,’ denk ik, ‘dit is óók goed, zolang ik 't maar beleef met mijn hele wezen, zolang ik maar één kan zijn met de dingen en mensen om me heen. 't Wordt pas erg, ondragelijk, als ik alleen en afgescheiden sta van de buitenwereld, als ik, zoals gisteren er niet bijhoor, niet één ben met m'n omgeving. Dan is 't verschrikkelijk, veel en véél erger, dan ik ooit verwacht had, dat doofheid kon zijn.
Was 't maar altijd zo goed, zo vredig als hier.’
Onwillekeurig zucht ik diep.
‘Wel Joepje, wat is er aan de hand?’ vraagt Juffrouw Melano met die intense belangstelling in haar ogen, die 't je zo gemakkelijk maakt je hart uit te storten. En ik vertel van de misère van gisteravond. ‘Ik ga nooit weer naar zo'n fuif,’ eindig ik vastbesloten.
| |
| |
‘Joep,’ zegt Juffrouw Melano, ‘ik kan me best begrijpen, dat je 't ellendig vond, zo iets maken alle slechthorenden door en sommigen komen er nooit over heen. Die worden eenzelvig en verlegen. Maar van jou verwacht ik wat anders. 't Is natuurlijk wel goed, dat je precies weet, wàt binnen je bereik ligt en wat je doen kunt, zonder voor jezelf en anderen hinderlijk te zijn, maar dan moet je wel heel eerlijk die grens trekken. Vooral niet je eigen kunnen ònderschatten, dat is laf en ook niet òverschatten, want dat is ook laf, namelijk een niet-durven-bekennen, dat je dit of dat niet meer kunt meemaken. Maar 't allermooiste is 't, als die isolatie, die je gisteren zo'n verdriet deed, je niet meer deren kan.’
‘Hoe kan dat ooit gebeuren,’ zeg ik, bijna onwillig om zó'n onmogelijkheid te overwegen.
‘Als je je zelf volkomen genoeg bent, Joep, ik bedoel niet in een egoïste zelfvoldaanheid, maar als je een innerlijke harmonie gevonden hebt, waarin al 't je omringende weerklank vindt, ook zonder woorden, dan zul je geen verdriet meer voelen om zo'n eenzaamheid, die dan toch alleen maar schijnbaar is, omdat er een innerlijke gemeenschap is. En een goed ding is altijd om je af te vragen waarom je nu precies zo'n verdriet had.
Was 't heus alleen, omdat je je eenzaam voelde, of ook een beetje, omdat je merkte, dat 't gesprek, de hele stemming, er niet onder leed, dat jij niet mee kon doen. Voelde je jezelf ook overbodig, gekwetst?
Neen, je hoeft geen antwoord te geven Joepje, denk er maar eens over na.
En dan is er nog iets, Joep; als je toegeeft aan 't gevoel van opzij-gezet-zijn, dan komt op een kwaad ogenblik de gedachte bij je op, dat de anderen zo'n pret hebben niet alleen zònder jou, maar ook ten koste van jou, dat ze iets onaardigs of belachelijks over je zeggen.’
‘Neen, dat denk ik vast nooit,’ zeg ik verontwaardigd. ‘Verbeeld je, ik zou 't zelf toch ook niet verzinnen kwaad te spreken van iemand, die niks terug kan doen! En iedereen is juist altijd zo lief voor me. Neen, daar hoef ik nooit bang voor te zijn.’
‘Ik hoop 't van harte, Joep. Blijf maar altijd zo denken, als je nu doet. Maar heel wat van je lotgenoten hebben er mee
| |
| |
te kampen en.... een gewaarschuwd mens geldt voor twee. Als ooit dat lelijke wantrouwen z'n hoofd opsteekt, herken 't dan direct en denk dan eens aan deze middag en vooral aan je eigen woorden van nu.’
‘Wat is 't toch allemaal vreselijk moeilijk,’ zucht ik.
‘Je mag niet klagen, Joep. Je hoort toch nog tamelijk wat met je éne oor, er zijn zoveel volslagen doven moet je denken. En je hebt een uitgesproken aanleg voor liplezen. Bedenk eens wat een voordeel dàt is! Weet je wel, dat ik dit hele gesprek zonder stemverheffing heb gevoerd?’
‘Ja??’ vraag ik verbaasd. ‘Ik heb 't allemaal zó goed opgevangen, ik dacht heus, dat ik 't verstaan had.’
‘Nou zie je 't, je leest zó af, dat je je verbeeldt, dat je 't hoort; dat is de beste manier.’
‘Ja, maar van U ook! U hebt zo'n makkelijke mond en U praat er ook helemaal naar. Bij anderen kan ik 't lang zo goed niet. Weet U wel, dat ik de mensen tegenwoordig indeel naar hun mond? Makkelijke en moeilijke; die met snorren en baarden zijn 't ergste van allemaal.’
Juffrouw Melano schiet in de lach.
‘Ja, U lacht, maar 't is heus waar, als ik nu iemand voor 't eerst ontmoet, is 't eerste, waar ik naar kijk z'n mond; is die makkelijk en praat hij duidelijk, dan maak ik met pleizier kennis, maar als 't iemand is met van die nare, dunne lippen of iemand, die zo binnensmond praat, of de woorden doorslikt, dan zie ik er elke keer weer tegen op, als ik 'm ontmoeten zal.’
‘Heb maar vertrouwen in 't leven, Joep, dan zal 't best gaan met jou’.
‘Kent U Moeder?’ vraag ik plotseling.
‘Neen, ik heb alleen met haar getelefoneerd over je lessen.’
‘Ik wou, dat U elkaar leerde kennen,’ zeg ik peinzend, ‘ik geloof, dat U 't erg goed met elkaar zou kunnen vinden.’
‘Dat wil ik heel graag, Joep, ik heb verschillende boeken van haar gelezen en ik zal 't erg prettig vinden nu eens in persoon kennis met haar te maken.’
‘U lijkt op haar,’ zeg ik, ‘niet van buiten, maar van binnen. Komt U eens gauw? Of zal ik vragen of Moeder eens hier komt? Met mij mee bijvoorbeeld?’
| |
| |
‘Ik zal heel graag bij je Moeder komen, hoor, Joep. Vraag maar eens, wanneer 't haar schikt.’
Blij met dat gezellige, nieuwe plan stap ik even later naar huis door de stille, zoele avond.
|
|