| |
XI
We hebben vanavond vergadering bij Greet aan huis over de kampeertocht in de grote vacantie. 't Is Zaterdag en we hebben allemaal ‘nachtpermissie’ d.w.z. elf uur thuis. Connie en Ems, die 't dichtst in de buurt wonen, komen me halen en staan opeens met veel drukte achter me aan tafel. We zijn laat met 't eten, omdat Paps zoveel patiënten had.
Moeder biedt hun ieder een portie pudding aan, die ze met graagte aanvaarden. Connie vooral, de eeuwig hongerige, schrapt binnen twee minuten de laatste restjes bij elkaar. Ze praten met Moeder en ik geloof werkelijk, dat Connie om 't recept vraagt, tenminste Moeder schiet opeens in de
| |
| |
lach en zegt iets van ‘opschrijven’. Dat lees ik van haar lippen.
‘Vooruit, Joep, ben je klaar,’ roept Ems, ‘we hebben zoveel te bepraten vanavond.’
Ze spreken nu blijkbaar luid, want ik kan 't weer volgen. ‘Wat gaan jullie toch voor avonturen uitbroeien?’ informeert Vader achterdochtig, ‘jullie maken toch geen àl te gekke plannen.’
‘Gek, Paps? Hoe kom je er bij! We gaan alleen maar kamperen.’ ‘Dat vind ik al gek genoeg,’ critiseert Paps met een zucht. ‘Wie gaat er nu in een tent slapen als hij een lekker bed en een behoorlijk dak boven z'n hoofd heeft!’
‘Ik,’ zeg ik fier, ‘en Connie en Ems en Greet en de hele club en Moeder anders ook, als ze de kans krijgt!’
‘Vast,’ glundert Moeder, die er tot nu toe ieder jaar een week met me uitgetrokken is en van wie ik 't kamperen in de perfectie geleerd heb.
‘Nou ja, Moeder!’ knipoogt Paps, dat is net zo'n dolle Dries als jullie, ik bedoel: ‘ernstige mensen.’
‘Heila!’ dàt laten we ons niet zeggen, Moeder voorop, Connie, Ems en ik er achteraan rennen Paps na, de suite door, de tuin in en we vangen hem eindelijk op de bank onder de bruine beuk, waar hij hijgend en blazend op neerploft, terwijl ik dreigend de tuinslang, die Moeder heeft laten liggen na de avondspoeierij, op hem richt.
‘Gauw zeggen, dat we nooit gekke dingen uithalen!’
‘Nooit gekke dingen uithalen,’ beaamt Paps met een schuine blik op de tuinslang.
‘Dat we altijd wijze besluiten nemen,’ souffleert Ems.
‘Altijd wijze besluiten,’ herhaalt ons slachtoffer.
‘En ik geef bij voorbaat m'n toestemming voor alles, wat jullie vanavond zult besluiten,’ profiteer ik van de gelegenheid.
‘Neen, neen ben je wel wijs, Joep,’ komt onze gevangene in opstand.
Ik frutsel wat aan 't kraantje van de tuinslang en Paps retireert ogenblikkelijk met een haastig: ‘Ja, ja toe maar, als 't niet àl te gek is.’
‘Hoera!’ schreeuwen we opgewonden en voeren in triomph onzen gevangene met ons mee naar de serre,
| |
| |
terwijl Moeder zich een ongeluk staat te lachen onder de beuk. ‘Zo, en nou opgemarcheerd, plagen,’ roept Paps en in twee minuten staan we op straat en trekken arm in arm af in de richting van Greet's huis.
Vandaag niet op de fiets, want Connie, die de onuitroeibare gewoonte heeft om, met haar boek open op 't stuur, nog op weg naar school haar lessen te leren, heeft gisteren een aanrijding gehad en nu is haar fiets bij den reparateur. We hopen, dat ze nu haar circusmanieren zal afleren, want we verwachten allemaal haar nog eens in stukken en brokken van de grond op te moeten rapen.
‘Kan je nèt denken,’ snuift Con verachtelijk, ‘'t was gisteren helemaal niet mijn schuld. Die vent keek niet uit.’
‘Neen, stil maar,’ sust Ems, ‘jij bent de gepersonifieerde voorzichtigheid.’
Ik loop in 't midden. Als Ems praat, die links van me gaat, kan ik haar best verstaan. Als Con praat moet ik mijn hoofd helemaal naar haar toe wenden, maar dat doe ik al zo automatisch, dat ik 't nauwelijks meer merk.
Ze denken er allemaal ook zo trouw aan, om duidelijk te spreken, die goeie beste jongens. Als er één 't eens even vergeet, hoef ik nooit iets te zeggen, want dan is er altijd wel een van de anderen, die haar met een por of een snauw attent maakt op haar verzuim. En ze doen 't niet als een opoffering, dàt is zo heerlijk.
‘Natuurlijk niet,’ vindt Con, ‘we vinden 't zelf veel te fijn, als jij gewoon kunt meedoen.’
En dus doe ik ook heel erg m'n best om af te lezen en te verstaan met of zonder hoorn en niet te tonen, dat ik er moe van word en vooral nooit te mopperen, als ik de kluts toch kwijt raak, want natuurlijk versta ik toch nog lang niet alles.
Ik voel me zo dankbaar, dat me nog zoveel gelaten is, 't weer is zo stralend mooi, de vergadering vanavond zal zo dolgenoegelijk zijn en de kampeerderij zelf zo'n zaligheid, dat ik van pure malligheid loop te springen en de grootste dwaasheden verzin. ‘Joep, schei uit, ik ben flauw van de lach,’ snikt Ems, als we tenslotte op Greet's stoep staan.
‘Er komt niets van de vergadering terecht, als jullie zo begint,’ zegt Connie bestraffend. ‘Wel foei, wel foei.’
| |
| |
Op ons luid gebel steken plotseling vier hoofden uit 't raam van Greet's kamertje en een daverend gejuich verwelkomt ons en jaagt de voorbijgangers een doodschrik op 't lijf.
Achter elkaar stommelen we de trap op naar Greet's kamer. Als we langs hun domein komen steken Jan en Peter hun hoofd om de deur en smeken of ze mee mogen; ze hebben koekjes gezien op Greet's theeblad en aardbeien met slagroom en bieden onderdanig hun diensten aan.
‘Ben je mal,’ Connie is verontwaardigd, ‘we hebben helemaal geen jongens nodig. Wat denk je wel!’
‘Nou, dan niet,’ lacht Jan en Peter zucht gelaten iets over de moderne, zelfstandige vrouw. ‘Joep, ben jij ook zo akelig zelfstandig?’ informeert hij met verheffing van stem.
‘Nog veel erger dan Con,’ verzeker ik, ‘we kunnen 't puik alleen aan, de koekjes en de aardbeien en 't kamp ook.’
‘Pas maar op,’ voorspelt Peter somber, terwijl ze teleurgesteld aftrekken, ‘zo zonder mannelijk geleide worden jullie nog allemaal geschaakt.’
‘Behalve Connie!’ kraait Jan en keilt de deur dicht, voordat Con hem als een furie te lijf kan gaan over dit affront.
‘Zeg, komen jullie nog, of hoe zit dat,’ schreeuwt de rest van de club, als we eindelijk Greet's domein binnenkomen.
‘Je mag die lieve broers van jou wel in de gaten houden,’ waarschuwt Ems onze gastvrouw, ‘ze azen op 't lekkers.’
‘O, dat hebben we al op,’ stelt Greet ons gerust.
‘Op?’ schrikt Connie en ijlt naar de theetafel.
‘Nou 't scheelde geen haar, hoe komen jullie zo schandalig laat?’ We geven een verward relaas, waarnaar geen sterveling luistert en dan installeren we ons op de divan en in de enige fauteuil, die Greet bezit.
Ems en Rie, die telkens van de overvolle divan duikelen vergenoegen zich tenslotte met een kussen op de grond. Ik haal m'n hoorn te voorschijn en steek hem in m'n oor. De tijd is gelukkig voorbij, dat de anderen 't gek vonden, ze zijn er Goddank aan gewend. De eerste keer, dat ik 't ding op een clubavond gebruikte zaten ze er allemaal schuw naar te kijken, het duurde een hele poos voor de ware stemming er was. Nu schijnt niemand 't zelfs op te merken. Gelukkig! Ziezo, nu zal ik wel alles helemaal kunnen volgen.
| |
| |
‘Kijk es,’ dolt Mies en zwaait triomphantelijk een kussen boven haar hoofd in de geestige vorm van een hond, Greet's trots en glorie. ‘Kijk es, wat een dot van een Bonzo!’
‘Die nemen we mee,’ roept Kit, ‘voor de verdediging van 't kamp.’
Bonzo wordt van hand tot hand gesmeten en Mies als ‘belevendigende genius’ keft oorverdovend.
‘Houd je nou bedaard, zeg!’ verzoekt Greet en trommelt met een liniaal op de vensterbank. ‘We schieten zo niets op.’ Er komt wat rust.
Greet, de presidente, schraapt haar keel en steekt van wal: ‘Om te beginnen mogen jullie allemaal?’
Een verward geroep, waar niemand wat van verstaat is 't antwoord.
‘Ssssst,’ sist Greet. ‘Stil nou, één voor één? Jij Con?’
‘Jawel, als ik overga.’
‘Jij Ems.’
‘Van 't zelfde.’
‘Jij Kit.’
‘Nou, bij mij vonden ze 't een gewaagde onderneming. Pa zei: “als ze allemaal mogen wil ik jou niet tegenhouden,” maar hij heeft het er helemaal niet op begrepen.’
‘Dan gaan we hem met ons allen overhalen,’ beslist Greet ‘en jij, Joep?’
‘Ik mag,’ zeg ik zonder enig voorbehoud, want ik weet wel, dat, zelfs àls ik blijf zitten, Paps en Moeder me iets zò heerlijks niet onthouden zullen.
‘Mooi! En jij Mies.’
‘Vast! Als Bonzo mee mag om me te beschermen!’ juicht Mies, die niet van haar vondst kan scheiden en hem op haar schoot zo wild rondhopst, dat een echte hond haar allang aangevlogen zou hebben.
‘Jij, Rie?’
‘Als ik niet blijf zitten,’ zegt Rie benauwd. Ze is de enige van ons, waarvoor dit nog een twijfelachtige vraag is.
‘Nou daar zorg je dan maar voor!’ vindt Greet onbarmhartig.
‘En nou, waar gaan we heen. Wie heeft een plan?’
‘Ik,’ schreeuwt Kit, ‘we gaan trekken op de fiets. Tenten achterop en we gaan 't hele land bekijken!’
| |
| |
‘Ben je niet wijs,’ schrikt Greet. ‘Je kan wel horen, dat jij nog nooit eerder gekampeerd hebt; als je zo'n tent hebt opgeslagen en je eten gekookt hebt en zo, is je halve dag om en dan wou jij de tijd verder gebruiken voor rondracen en natuurlijk in jouw vliegtempo. Niks hoor! dan heb je er niets aan.’
We zijn 't allemaal met Greet eens.
‘Nou, zeg jij dan wat,’ berust Kit sans rancune.
‘Neen, we moeten een vast kamp hebben, liefst ergens op particulier terrein, of in een kampcentrum, dan kun je de tenten veilig achterlaten en zelf tochten maken, dat is veel fijner!’ vindt Greet.
‘Ik weet een prachtplek,’ kom ik op de proppen, ‘bij Ommen, in 't kamp Junne. Moeder en ik hebben er twee jaar geleden ook een week gekampeerd, 't was er zalig en een omgeving! Prachtig gewoon.’
‘Gekampeerd? Je Moeder? In een tent?’ verbaasd Rie zich.
‘O, Joep's Moeder doet alles mee,’ verzekert Greet en ik ben zo trots als een pauw.
‘Ik kampeer ieder jaar met Moeder,’ vertel ik, ‘dit is 't eerste jaar, dat ze niet met me meegaat. 't Is er zo prachtig in Ommen, ik geloof, dat er nergens zo'n schitterende natuur in ons land te vinden is. En een paddenstoelen! Vlak bij 't kamp weet ik een plekje, waar 't geel is van de cantherellen, we kunnen er elke dag een hele maaltijd aan hebben!’
‘Hmmmm’ glundert Greet, die al even dol is op paddenstoelen als ik. Maar Connie en Rie trekken achterdochtige gezichten en beweren niet van plan te zijn zich door ons te laten vergiftigen.
‘Dan krijgen jullie sla met zand,’ belooft Greet gul. ‘Nou verder.’
In een half uur hebben we nu alles besloten.
We gaan naar Ommen, zoals ik voorgesteld heb en we blijven er veertien dagen. Zalig!
‘Hebben we tenten genoeg,’ vraagt Presidente Greet. ‘Wie heeft er een?’
‘Ik! ik mag onze tent gebruiken, Moeder gaat in die tijd toch met Vader op reis. 't Is een tweepersoons dubbeldaks tent, maar desnoods kunnen we er met z'n drieën in!’ verklaar ik.
| |
| |
‘Ik mag die van Peter te leen hebben. Dat is ook een tweepersoons. Wie volgt?’ En Greet slaat een uitnodigende roffel op tafel met een liniaal.
Maar niemand kan nog wat aanbieden. Mies, Rie en Kit hebben nog nooit in hun leven gekampeerd en Connie en Ems alleen eens in een grote groep met gehuurde tenten. ‘Nou enfin, niks aan te doen,’ beslist Greet, ‘dan maar sparen jongens om er een te huren.’
‘Je kunt ze daar op 't kampterrein wel krijgen,’ weet ik. En dan verklaart Greet 't zakelijk deel van de vergadering voor geëindigd en beginnen we aan de hap-hap.
De aardbeien met room zijn in no-time verdwenen. Mies eist een tweede portie voor Bonzo, maar Greet belooft ‘met Sint Juttemes’ en gaat thee schenken.
't Is een dolle avond en ik geniet bovenmenselijk, al ben ik erg moe van de inspanning om alles te verstaan.
Om kwart voor elf staat Kit's Vader, die nog van de oude stempel is en erg bezorgd voor z'n dochter, op de stoep en dat is 't sein voor een algemeen afscheid.
‘Hallo, ik breng jullie thuis,’ roept Peter als we zijn kamer weer langs komen.
‘Helemaal niet nodig,’ zegt Mies verontwaardigd. ‘Stel je voor! zo antiek.’
Maar Peter laat ze praten, lacht en schiet z'n jas aan, want 't is ondertussen fris geworden.
Voorop Kit en Ems ieder aan een arm van Kit's Papa, die onmiddellijk bewerkt wordt om toestemming te geven voor haar vacantie escapade. Mies, Con en Rie zijn een andere kant opgegaan en Peter en ik stappen in de achterhoede. 't Is zo prettig vertrouwd, zo gewoon en zo gezellig altijd met Peter. Ik voel me zo echt jolig en op m'n gemak met hem, zo heel anders dan bij voorbeeld met Henk, bij wie ik altijd 't gevoel heb, dat ik extra geestig en amusant moet zijn, omdat dit van me verwacht wordt. Maar bij Peter ben je gewoon jezelf.
‘Moe, Joep?’ vraagt Peter hartelijk en 't verwondert me alweer, dat hij begrepen heeft, wat alle anderen ontgaat. ‘Verschrikkelijk!’ beken ik, ‘maar 't was dol, dòl leuk en 't komt alleen van de ongewone inspanning om alles te ver- | |
| |
staan. Ik ben zo blij, Peter, jullie bent allemaal zo schattig voor me, jullie helpt me zo....!’
‘Je bent een kraan, Joep,’ zegt Peter warm. ‘Je houdt je zo dapper. Als ik je ooit met iets kan helpen, dan heb je 't maar te zeggen. Zul je daar altijd aan denken?’
Ik voel me ineens nog blijer dan ik al was, en knik. ‘Dank je Peter, dank je hartelijk.’
We zijn thuis.
|
|