| |
X
‘Joep!’ Moeders hand heeft me nog maar nauwelijks aangeraakt of ik ben al klaar wakker en schiet overeind in bed. Half acht wijst de wekker. Ik zoen Moeder goedenmorgen en zwaai mijn benen buiten boord. Hè, heerlijk, de zon schijnt, dat is dubbel feestelijk.
‘Joep,’ remt Moes, terwijl ze de kamer uitgaat, ‘leg 't nu wat bedaard aan en kom op je gemak nog even met ons ontbijten. Anders ben je weer moe, vóór je op school aankomt.’ Op m'n dooie gemak begin ik me te wassen. Ik heb alle tijd, want ik hoef niet zoals vroeger gewoonlijk naar passende kleren te zoeken. Alles ligt al klaar: nieuwe kousen, gepoetste schoenen, m'n gele lievelingsjumper. 't Laatste kam ik m'n haar, trek de scheiding; wild kroest 't naar alle kanten. Hè, ik wou, dat ik net zulke krullen had als Moeder, wat moet je nu beginnen met kroeshaar!
| |
| |
En terwijl ik zo voor de spiegel sta en tevreden ben over 't effect van de gele jumper, bekruipt me de lust te zien, hoe de hoorn zal staan. Voorzichtig haal ik hem te voorschijn uit m'n tas, steek 't oorstuk in m'n oor en kijk weer in de spiegel. Als een grote, donkere vlek ligt hij tegen de fleurige jumperwol, opvallend en storend. Dan draai ik me om, stop 't ding diep weg, onder in de tas. Zeuren helpt toch niets.
Beneden in de ontbijtkamer, waar de morgenzon vrolijk over 't witte tafellaken glanst en Moeder gezellig achter 't theeblad troont, eet ik nog een paar boterhammen, maar uitsluitend om Moeder te plezieren, want ik kan van louter opwinding nauwelijks eten.
Daar komt Vader beneden.
‘Zo, Joepje, heerlijk kind, dat je weer zo vroeg bij de hand bent. Nu vooral kalm aan; zometeen zal ik je met de auto brengen,’ zegt hij, z'n patiëntenlijstje raadplegend.
‘Hè, Paps,’ schrik ik, ‘alsjeblieft niet. Greet zou me komen halen. Ik wil zo vreselijk graag weer gewoon zijn. Mag 't?’
‘Toe dan maar,’ bezwijkt Paps, ‘maar kalm aan Joep, hoor, goed uitkijken en telkens je spiegel gebruiken, denk er aan.’
Ik knik, voel me beklemd door 't onwennige van 't oude leven, dat toch zo verwarrend veel nieuwe complicaties heeft. 't Heeft lang geduurd vóór Vader toestemde, dat ik weer gewoon zou fietsen; 't leek hem te gevaarlijk. Dr. van Bemmel raadde toen aan, om een rood-wit schildje achterop te bevestigen; dat betekent ‘slechthorend’, zei hij, net zoiets als de witte wandelstok voor de blinden.
Maar dat heb ik beslist geweigerd. Liever nooit meer fietsen dan zó, met een insigne, dat je voor iedereen stempelt tot een, die anders is dan anderen, tot een beklagenswaardig mens en je zelf voortdurend herinnert aan je gebrek. Ik zou je danken! Moeder begreep me wel, wist gelukkig raad.
‘Neen, Joep moet maar voor zichzelf zorgen; als ze zo'n schild draagt, gaat ze vertrouwen op een ander, op de chauffeurs, die achter haar rijden en die misschien niet eens weten wat zo'n schild betekent. Neen, laat ze maar een flinke spiegel op haar stuur nemen, waarin ze de hele straat achter zich kan zien.’
Ik had Moeder kunnen omhelzen om die oplossing.
| |
| |
En zo prijkt er nu voor op m'n stuur een enorme motorspiegel en over een poos zal ik er zeker zó aan gewend zijn, dat ik me niet meer zo angstvallig voel. Voorzichtig moet ik natuurlijk altijd wel blijven.
Moeder kijkt op, ze hoort iets. ‘Daar is Greet’ waarschuwt ze en ik spring op, drink haastig m'n kopje thee leeg en zoen Moeder en Paps goedendag of ik een wereldreis ga ondernemen. En twee minuten later sta ik op straat, m'n fiets aan de hand, de tas achterop en dan glijden we weg, zwaaiend naar Moeder en Vader, die ons voor 't zijraam nakijken, tot we om de hoek verdwijnen. Greet rijdt links van me. Ze zegt er niets van, maar ik voel, dat 't geen toeval is. Zo vangt ge 't verkeer als 't ware voor me op. 't Is alles nog zo onwennig en onzeker. Nu eens kijk ik zo krampachtig in m'n spiegel, dat ik niet let op oneffenheden in de weg voor me en dan weer vergeet ik 't helemaal en schrik dan telkens van auto's, die zonder voorbereidend gesnor, plotseling langs me schieten. Bij zijwegen bel ik hard en rijd heel langzaam, kijk eerst omzichtig om de hoek en als 't terrein veilig is rijd ik pas verder.
Ik denk aan onze vroegere onbesuisde racetochten, onbewust op m'n hoede met al m'n zintuigen en angstig kijk ik weer naar Greet, hoe ze dit nu wel vinden zal. Zeker lam! zo'n gestumper. Maar Greet knikt me stralend toe! ‘Fijn hè?’ gilt ze zo hard, dat een paar voorbijgangers omzien. Maar ik heb 't verstaan en ben o, zo blij!
We naderen de school.
Uit de verte zie ik al de gezellige volte op de plaats; daar heb je de rode muts van Mies van Duren en daar gearmd 't hele rijtje van onze klas Connie, Kit, Rie en Ems. Als ze Greet en mij in de gaten krijgen stormen ze op ons af.
‘Dag Joep, dag Joep,’ schreeuwen ze zó enthousiast, dat ik 't versta en ze dringen om me heen en vragen van alles door elkaar. Ik straal van plezier.
Van de andere kant van de plaats komen een paar jongens aan: Jan van Raelten, Bram van Leeuwen en Henk. ‘Dag Joep,’ zegt Jan, hartelijk m'n hand schuddend. Henk doet ook erg uitbundig en zegt iets, dat ik niet versta.
Plotseling voel ik me zo radeloos. Wat moet ik nu doen, direct vertellen aan ieder, die 't horen wil, dat ik doof ben, jammerlijk
| |
| |
doof en afhankelijk van hun aller goede wil, of kordaat de hoorn, die afschuwelijke, ouwelijke hoorn uit m'n tas vissen en ten aanschouwe van de hele school in m'n oor duwen, of.... raden dan maar. ‘Ja,’ zeg ik onzeker, ‘ik ben weer helemaal beter.’
Ik ben er naast, zie 't aan de verbaasde, onthutste gezichten om me heen en schaam me verschrikkelijk. Gelukkig gaat net op dat ogenblik de bel en gearmd met Greet stap ik naar boven. Ziezo, nu weten ze 't meteen allemaal.
O! O! O!
Als we de klas binnenkomen, stapt de Driehoek joviaal hartelijk op me af!
‘Dag, Joep,’ zegt hij warm, ‘kind, we zijn blij, dat je er weer bent. Nou niet weer zulke kunsten uithalen, hoor! Hier, ik heb je maar een plaatsje gegeven vlak voor me, anders verdwijn je misschien weer. Greet wil je wel gezelschap houden is 't niet?’ Greet knikt ijverig van ja en begint direct haar oude bank, die ze met Connie deelde, leeg te pakken en haar bezittingen over te dragen naar haar nieuwe standplaats. Ik zou de Driehoek kunnen omhelzen. Misschien zal 't allemaal wel gemakkelijker gaan, als ze 't weten en me een beetje helpen willen. Ik zeg geen woord, maar knijp zijn vingers haast fijn in mijn dankbaarheid en schiet haastig op m'n nieuwe plaats, vlak voor 't leraars tafeltje. Zou ik 't misschien zo.... Als ze wat duidelijker spreken en Greet souffleert.... misschien, dat ik dan.... die afschuwelijke hoorn....
‘Gegeven een kubus, die met één punt rust op 't 2de projectievlak....’ doceert de Driehoek. 't Gaat, waarempel, 't gaat! Ik moet wel geweldig opletten en af en toe ontgaat me ook wel een woord, maar 't geheel kan ik toch wel volgen. Maar begrijpen doe ik niets, ik heb veel te veel moeite, om alles te verstáán, dan dat ik ook nog de zin van de woorden kan vatten. Misschien went dat nog wel, ik wil 't nog volhouden, als ik asjeblieft maar niet.... o, die vreselijke hoorn....
‘En nu zal ik 't jullie op 't bord voortekenen,’ redeneert de Driehoek.
‘Kijk, hier is de kubus....’ hij draait zich om, stapt naar
| |
| |
't bord en ik hoor niets meer dan verwarde, doffe klanken. Radeloos kijk ik rond, o, hoe zal ik ooit op school nog iets kunnen leren. 't Kan niet, zo gaat 't niet. Ik word doodmoe en 't geeft me niets.
Ik zie hoe Greet haastig alles, wat de Driehoek zegt voor me opkrabbelt op een kladje.
Trouwe, goeie Greet! Op zo'n manier zal ze ook niet veel opsteken van de les. Ik wil niet, nee, vàst niet, ik wil niemand tot last zijn, vooral jou niet, Greet, ouwe jongen; ik moet zegrave;lf voort kunnen, op twee benen door 't leven gaan, niet laf zijn, nòòit laf zijn.
Thuis in de veilige beslotenheid van hulpvaardigheid en liefde heb ik weinig dapperheid nodig gehad, maar nu, nu ik in 't normale leven sta, dat z'n gewone gang gaat, nu moet ik me schrap zetten, want ik wil niet ondergaan. Ik wil me er doorslaan.
‘Durven Joep, 't leven áándurven.’ 't Is of ik Moeders stem hóór, nadrukkelijk in 't verwarde gegons om me heen.
‘Je hebt gelijk Moeder, zelf doen; niemand kan 't leven voor me dragen, selfs U niet en Vader niet en Greet niet. Ik alleen kan 't en daar in m'n tas zit 'n sterk wapen. Ik moet durven, ik wil durven.
Met m'n tanden op elkaar duik ik onder m'n bank, trek de enorme bruine hoorn uit m'n tas en duw met trillende handen 't oorstuk in m'n oor.
Strak tuur ik naar 't bord, voel de verbaasde, nieuwsgierige, medelijdende ogen aan alle kanten op me gevestigd. Als ik schichtig even om me heen zie betrap ik ze; haastig en quasi onverschillig kijken ze dan weer voor zich. O, zou er iemand ter wereld kunnen begrijpen hoe vreselijk dit is? Nu ben ik voorgoed anders dan alle anderen. ‘Dat dove meisje uit IV B’. ‘Dat kind met die hoorn’.
‘Als we nu de kubus neerslaan in de drie projectievlakken...’ nasaal maar nadrukkelijk duidelijk klinkt de stem van den Driehoek nu in m'n oren. Ik verstà, vlot, zonder inspanning, ik kan 't horen vergeten en alleen maar aan 't begrijpen denken, net als vroeger. Een grote ontspanning komt over me. Oplettend volg ik de tekenende hand van den Driehoek, z'n rustig, verklarende stem.
| |
| |
Misschien kan ik toch nog meekomen en met Greet samen overgaan.
Ik luister, teken, verdiep me in de zonderlinge stand van de op één punt balancerende kubus en kom er helemaal in.
De kogel is door de kerk, ik ben anders dan alle anderen, maar ik kan meekomen, op eigen kracht, al is 't dan met een hoorn. Ach, misschien valt alles nog wel mee!
Ik ben nu al een beetje gewend. Ruim een week ben ik weer op school en ik ben niet meer zo doodmoe als in 't begin. De eerste dagen kwam ik zo verschrikkelijk moe thuis, dat Paps op 't punt stond om me nog een maandje van school te houden; maar Dr. van Bemmel zei, dat 't alleen maar kwam van de hoorn, die ik nu uren achtereen gebruik en die alle geluiden zo meedogenloos hard overbrengt. Ik ben zo gewoon geraakt aan de rust en de stilte van mijn dovenleventje. Maar langzamerhand wende 't en nu, na tien dagen, vindt Paps, dat ik wel een begin kon maken met de bewuste lipleesles.
Vanavond ga ik er voor 't eerst heen. Direct na vieren maak ik m'n huiswerk af. 't Is gelukkig niet veel, vier goniosommen en een geschiedenisles en daarna, dadelijk na 't eten stap ik naar m'n nieuwe juffrouw toe.
't Is een prachtige Meiavond.
De zon straalt nog zo hoog en helder of ze er voorlopig nog niet over denkt onder te gaan, er ligt iets innigs en milds in dat warme licht, en de luwe wind, die nu en dan door m'n haar blaast is zacht als een liefkozing. De voortuintjes zijn één stralende pracht van bloemen, grote, spierwitte plakkaten van de arabis liggen als plassen melk over de stenen van rotspartijtjes en de botergele doronicums wiegelen op hun lange, taaie stengels, als vlinders in de wind. Spelende kinderen in fleurige, kleurige zomerkleren rennen over 't middenpad en in m'n verbeelding hoor ik hun blijde stemmen in de stille lucht.
Voorjaar! Alles wordt weer nieuw en jong. Alles wordt weer hoopvol en krachtig, ook ik zelf. Met vlugge, lange passen loop ik de korte weg naar 't huis van de lipleesonderwijzeres. ‘Kom boven,’ roept een heldere, duidelijke stem boven aan de trap van 't bovenhuis, waar ik aanschel. Vlug klauter ik omhoog.
| |
| |
‘Ik ben Joep Verstraeten,’ stel ik mezelf voor.
‘En ik ben Juffrouw Melano,’ zegt de heldere stem en een kordate handdruk stelt me helemaal op m'n gemak.
‘Kom binnen, kind.’
Uit de nauwe, donkere gang komen we plots weer in 't warme licht van de Meiavond, die volop door de open balkondeuren van de grote, lichte kamer binnendringt.
‘Kom binnen en welkom hier.’ Juffrouw Melano wijst me een stoel aan, waarin ik met m'n rug naar de open deuren gekeerd zit. ‘Zeker om me niet af te leiden,’ bedenk ik, terwijl ik me er op installeer. 't Is gelukkig een zalig gezellige fauteuil, waar je zo helemaal in weg zinkt en dat stelt me een beetje op m'n gemak, want eigenlijk vind ik 't geheel nog een griezelige onderneming.
Ik kijk eens rond in de vrolijke, lichte kamer. 't Behang is zacht crème en 't houtwerk helder oranje geschilderd. Er hangen mooie platen aan de muur in fijne, sprekende tinten en de hele kamer staat vol planten. Een geur van gras en bloemen stroomt binnen door de wijd open balkondeuren. Mijn nieuwe lerares ruimt de gezellige boekenchaos op 't tafeltje wat bij elkaar en onwillekeurig moet ik lachen, als ik haar zie en aan de voorstelling denk, die ik gisterenavond met Greet van haar heb gemaakt.
Juffrouw Melano! De naam suggereerde ons onvermijdelijk een lange, donkere, statige dame met een Italiaans voorkomen. En inplaats daarvan is 't een heel tenger, slank en blond persoontje, wel een hoofd kleiner dan ik, dat nu om me heendraait en de kamer nog gezelliger probeert te maken, dan die al is. Helblond, sluik haar, dat als een helm sluit om haar fijne schedel en grote, schitterende, oplettende, grijze ogen zijn de dingen, die me 't meest opvallen aan m'n nieuwe lerares, als ze zich eindelijk neerzet in een stoel recht tegen over me. ‘Ja, zie je, 't is altijd zo'n rommel hier en ik had je pas over een half uur verwacht,’ verontschuldigt ze zich vrolijk. haar stem is helder en duidelijk verstaanbaar. Ze moet dus wel luid gesproken hebben. Toch zie je niets op haar gezicht van inspanning of ‘extra je best doen’, wat me bij anderen soms zo redeloos driftig kan maken, inplaats van me dankbaar te stemmen.
| |
| |
‘Gunst,’ schrik ik, ‘ben ik te vroeg?’
‘Hindert niets hoor,’ lacht ze jolig, ‘ik zal wel te laat gijn! Nu gaan we eerst eens een beetje kennis maken. Zit je prettig zo?’
‘Ja,’ knik ik, tot dusver erg in mijn schik met 't verloop van de les, waar ik eerst zo tegenop zag. ‘Wat een prachtig uitlicht hebt U hier!’
‘Ja hè, jammer, dat je er met je rug naar toe moet zitten, maar als je in 't licht kijkt, kun je niet zo goed mijn gezicht zien. Zie je wel, zo met je rug naar 't raam en 't volle licht op mijn gezicht, hoef je je ogen niet zo in te spannen. Je moet altijd zorgen, dat je zó gaat zitten, als je met iemand moet praten.’
Ik knik maar, kijk een beetje beduusd bij deze nieuwe complicatie. Zou ik ooit van m'n leven durven zeggen aan een of andere mevrouw, waar ik op visite ben, dat ik liever een andere plaats wil hebben dan ze me toebedeelt, omdat ik anders 't gesprek niet kan ‘zien’?
Juffrouw Melano schijnt mijn gedachten te raden.
‘Valse schaamte is 't grootste struikelblok voor alle slechthorenden,’ zegt ze ernstig. ‘Als je, zowel tegenover je zelf, als tegenover anderen, rond voor je gebrek durft uitkomen is er al heel veel vergemakkelijkt.’
Ik kijk haar eens goed aan, haar gezicht is nog jong, maar gedecideerd en toch vol humor. Ze ziet er uit of ze heel precies weet, waarover ze spreekt en onwillekeurig vraag ik: ‘Bent U zelf ook doof?’
Juffrouw Melano schudt haar hoofd: ‘Neen, gelukkig niet en ik ben daar iederen dag van mijn leven dankbaar voor, want door mijn werk weet ik, hoeveel verdriet er geleden wordt, als je je gehoor moet missen. Maar ik weet ook, dat er héél veel overbodig leed geleden wordt, dat er niet zou zijn, als je maar eerlijk de dingen onder de ogen durft zien.’
‘Dat zegt Moeder ook,’ knik ik nadenkend.
‘Is Moeder ook slechthorend,’ vraagt Juffrouw Melano.
‘Neen, maar Moeder zegt, dat 't geldt voor èlk verdriet en èlke beproeving, die tot je komt,’ zeg ik, peinzend over 't merkwaardig feit, dat ik hier nu ben en binnen vijf minuten met Juffrouw Melano zit te bomen over dingen, waar ik anders alleen met Moeder en soms een enkele keer met Greet over
| |
| |
praat. Ik weet niet, hoe 't komt, maar plotseling heb ik 't warmblijde gevoel, dat 't kleine, blonde leraresje daar tegenover me een hèle grote rol in mijn leven zal gaan spelen. ‘Ik zal erg m'n best doen,’ beloof ik, ‘maar op 't ogenblik begrijp ik nog niet eens wat liplezen eigenlijk is.’
En dan begint de les.
Juffrouw Melano legt me van alles uit, hoe de letters en klanken allen met een bepaalde mondstand gepaard gaan en hoe je die allen kunt leren afzien en samenvoegen tot woorden. ‘Dat leer ik nooit,’ zeg ik beslist. ‘Ja, zo'n enkele letter misschien, maar hele woorden en zinnen er van vormen...!’ ‘Neen, kind, dat moet je ook niet proberen,’ weerlegt Juffrouw Melano vol vuur.
‘Speel je piano?’
‘Ja,’ knik ik.
‘Nou, als je een muziekstuk voor je ziet, ga je dan ook noot voor noot uitknobbelen, of speel je dan direct de bedoeling, die er in 't stuk ligt? Of als je een mooi boek leest, denk je dan nog aan iedere letter apart, die 't samenstelt? Zo gaat 't nu met liplezen ook. Als je je maar goed oefent, ga je de letters tenslotte mechanisch afzien en combineren.’
‘Maar dat is toch veel moeilijker, dan met letters en noten,’ protesteer ik.
‘Ja, dat is 't ook en helaas leent zich ook lang niet iedere mond er toe om er makkelijk van af te zien, maar daarom ook moet je je nòg meer dan met boeken of muziek verplaatsen in de géést van 't gesprokene. Denk niet: “O, ik ben doof! Laat ik toch krampachtig elke gevormde letter afzien, onthouden en bij de volgende voegen.” Dan ben je na vijf minuten doodmoe en je verstaat niets meer. Aan begrijpen kom je helemaal niet toe. Neen, stel je open voor de bedoeling, de gedachtengang van je partner, lééf in hem, kruip als 't ware in zijn gedachten, let op zijn mimiek, zijn gebaren en combineer onbewust dat alles met wat je ogen aflezen van zijn mond en met de resten en brokstukken, die je gehoor nog opvangt. Vergeet je kwaal, vergeet je zelf, stel je open voor de ander, voor alles om je heen, dan zul je eens zien hoe groot, hoe bijna volkomen 't contact kan blijven met de wereld buiten je.’
| |
| |
Peinzend kijk ik voor me.
Openstellen! Zoals voor de madelieven in 't weiland en voor de knotwilgen en 't blauwe slootje, waar ik zó één mee was, dat ik voelde hoe de frisse voorjaarswind de oppervlakte in rimpels blies.
Zo openstellen dus, ook voor mensen.
Zou Juffrouw Melano dàt menen?
Als ik opkijk, zien haar heldere, grijze ogen me recht aan. ‘'t Zal wel gaan, Joep, met jou,’ zegt ze warm. ‘Ik zie 't aan je ogen, jij zult midden in 't volle leven blijven staan, ook al zou je volslagen doof worden.’
En die woorden zingen na in mijn hoofd de hele avond. Als ik allang thuis ben en Vader en Moeder alles vertel van de moeilijke, ingespannen les, die daarna volgde.
Maar van die woorden zeg ik niets, aan niemand, zelfs niet aan Moeder. Eerst moet ik ze zelf helemaal begrepen hebben. Begrepen ook, welk een verantwoordelijkheid ze op mijn schouders leggen en wat een inspanning en zelfbeheersing. Dat kan ik nu zelfs nog niet overzien.
In 't volle leven blijven staan....
O, ik zou 't zo zielsgraag willen. Zou 't mogelijk zijn.... en hoe....?
|
|