| |
IX
Twee weken glijden voorbij.
Ik heb veel tijd om te denken, nu ik uur na uur stil lig en naar buiten kijk, waar hoog in de heldere voorjaarslucht de witte wolken drijven. De kastanjebladeren groeien van tere, rimpelig-groene vingertjes tot forse handen en de kaarsjes worden langer en langer en staan op openspringen.
's Middags zit ik in een warme kimono een paar uurtjes voor 't raam en geniet van 't gezicht op de bloeiende kastanjes in 't middenpad. Naar 't drukke, snelle verkeer kijk ik maar liever niet. Het is zo vreemd en doods de auto's en karren geluidloos langs mij te zien schuiven, alleen een hoornsignaal of een claxon dringt dof en klankloos tot me door en als er een grote vrachtwagen langs dreunt voel ik 't dekkeren meer dan ik 't hoor.
Maar de kastanjes staan er juist als ieder jaar, krachtig en verjongd. Diep in je hart maakt 't je blij, die sterke groene pracht van hun bladeren.
Vandaag mag Greet voor 't eerst een kwartiertje komen en, 't is gek, ik zie er verschrikkelijk tegen op.
| |
| |
Hoe zou Greet 't vinden nu zo met me te moeten praten. Zou ze 't in haar hart niet afschuwelijk vinden altijd te moeten schreeuwen? Nooit meer eens iets te kunnen zeggen, dat een ander niet hoeft te weten.
Natuurlijk zal ze niets laten merken, maar de gedachte, dat Greet misschien uit medelijden mijn vriendschap zal vasthouden is me ondragelijk. Zo'n saaie Piet als ik nu ben. Leuke fluistergrappen in de klas, vlotte, gezellige bomen met een heel clubje op de kamer van een van ons, 't is alles voor mij onmogelijk geworden, denk ik. Dat gemis is heus al erg genoeg; als ik er nu ook mijn vrienden door moet verliezen.... Rusteloos schuif ik heen en weer in de grote gemakkelijke stoel, vol kussens, waarin Moeder me heeft geïnstalleerd.
Telkens kijk ik naar buiten om te zien, of ik Greet's waaiende vlechten boven haar oude fiets nog niet zie aankomen en ondertussen draai ik me telkens om naar de deur. Nu ik geen voetstappen meer hoor of't knarsen van de deurknop, kan ik zo vreselijk schrikken, als er plotseling iemand achter me staat.
En de angst voor de schrik is eigenlijk nog erger dan de schrik zelf; 't maakt me gejaagd en zenuwachtig. Ik zal Moeder vragen mijn stoel morgen andersom te zetten.
Dr. van Bemmel, die af en toe nog eens komt kijken, zegt, dat ik me mettertijd aan al die dingen zal leren aanpassen en mijn andere zintuigen voor mijn verloren gehoor zullen inspringen. Volgens hem voelen doven als er iemand hen nadert. Ik moet 't eerst nog zien! Een vrachtwagen, die langs davert, ja, maar een mens, die voorzichtig een deur opent....!
Ik wou nu maar, dat Greet kwam en onze eerste ontmoeting achter de rug was.
Natuurlijk weet ze 't al van mijn oren door Moeder en misschien ziet ze er wel even erg tegen op als ik.
Ik tuur voor de zooveelste maal de laan af en ditmaal zie ik heus Greet's jolige figuur met trappende benen en wapperende vlechten pijlsnel op haar afgeleefde fiets 't huis naderen.
Ze springt van 't zadel en belt. Nu ik weet, dat er gebeld wordt, meen ik ook flauw 't gerinkel te horen, maar ik kan 't me ook verbeelden.
Greet verdwijnt in huis, de fiets, achteloos neergezet tegen
| |
| |
't hekje, glijdt uit en valt op de grond, maar ze schijnt zich er niets van aan te trekken.
Wat duurt 't lang, wat vreselijk lang! Zouden Moeder en Greet nu eerst nog met elkaar praten? Over mij? Bah, wat ellendig is dat. Of lijkt 't me maar zo'n eeuwigheid nu ik zo vreselijk verlang.
Ik span me in tot 't uiterste om iets te horen; nù geloof ik toch vast, dat ik de trap hoor kraken, voetstappen op de gang. Maar de deurknop blijft roerloos, ik heb me toch vergist. Dan opeens, net als ik er niet op reken, vliegt de deur open en Greet, warm, blozend en met verwarde haren staat op de drempel. ‘Joep!’ gilt ze.
Ik zeg niets, steek m'n beide handen uit, ik kàn niets zeggen. We zijn niet erg zoenerig, maar als Greet me in de gaten krijgt in de vracht dekens en kussens is ze in drie stappen bij me; haar armen om me heen en haar mond aan m'n oor zegt ze zacht: ‘Joepje, o, ik ben zo verschrikkelijk blij, dat je weer beter bent.’
't Is of een pak van m'n hart valt; hoe kon ik er zó tegenop zien? Ik zelf denk nauwelijks meer aan mijn erge ziekte, die toch zó was, dat niemand meer durfde hopen, dat ik weer beter zou worden. Voor mij is dat allemaal bijzaak, die ik telkens vergeet voor dat ene grote, vreselijke gevolg er van.
Hier, Greet, schijnt dat niet te tellen, denkt er niet eens aan. Voor haar ben ik ‘beter’ en ze is er dankbaar voor.
Ik wil iets zeggen, haar uitleggen, vragen of ze 't niet erg vindt nu ze altijd luid zal moeten praten, maar ik ben zo raar geworden in deze weken, er zit een dikke prop in mijn keel en als ik wat wil zeggen bibbert mijn stem zo, dat ik maar gauw mijn mond houdt. En dan pakt Greet een stoel, komt vlak naast me zitten en begint te praten, te praten aan één stuk door. Over school, over de leeraren, over de meisjes, over proefwerk, over thuis, Peter, Jan, over alles en alles waar ik zo vreselijk naar verlangd heb en waar ik zó'n belang in stel, dat ik voor 't eerst na m'n ziekte alle misère vergeet en me slap lach om de nieuwste klasse-avonturen.
Als Moeder na een kwartier om de hoek kijkt, zit ik rechtop met schitterende ogen te luisteren.
‘Ik kwam je eigenlijk wegsturen,’ lacht Moeder, ‘maar je
| |
| |
bent zo'n beste verpleegster, dat ik je nog maar een poosje zal laten begaan.’
‘Greet,’ zeg ik, als Moeder de deur weer achter zich gesloten heeft, ‘ik ben bang, dat ik blijf zitten van 't jaar!’
‘Ben je niet wijs,’ schrik Greet, ‘waarom?’
‘Nou, ik ben nu al acht weken thuis en 't duurt stellig nog wel vier voor ik weer naar school mag. Zie je, Paps zegt, dat 't me nu wel erg zal vermoeien, en dan denk ik ook, dat ik wel niet zo vlot alles begrijpen zal als vroeger.’
Greet denkt even na.
‘Hoor eens Joep, als jij blijft zitten weet ik geen raad; stel je voor, niet meer samen in de klas.’
‘Nou juist daarom,’ zeg ik sip, ‘en dan doen we volgend jaar niet gelijk eindexamen en dan niet gelijk naar Leiden. Jakkes, ik zou 't lam vinden, zeg!’
‘Joep,’ zegt Greet beslist, ‘je laatste rapport was puik, véél beter dan 't mijne. Als ik nu voortaan elke middag na vieren kom en je al 't werk breng, dat we overdag gemaakt hebben, dan kun jij dat de volgende dag allemaal door nemen, en als je weer op school bent vragen we, of we naast elkaar mogen zitten en dan zal ik wel alles herhalen of opschrijven, wat je niet verstaan hebt.’
't Is haar eerste toespelling op mijn doofheid.
‘Greet,’ vraag ik zachtjes, ‘vindt je 't niet lam om altijd zo... met mij....?’
‘Ik vind 't lam voor jou,’ zegt Greet, ‘maar ik kan me jou niet voorstellen voor goed in de put door iets, wat dan ook.’
‘Ik bedoel voor jou,’ aarzel ik, ‘of jij 't niet akelig vindt opgescheept te zitten met zo'n.... zo'n half mens, zo'n saaie Piet. In je hart vindt je 't misschien heel erg om zo'n vriendin te houden.’
‘Joep!!’ Greet's ogen vlammen, zó verontwaardigd kijkt ze me aan. ‘Joep! zou jij 't soms zó voelen als ik....’
‘Neen,’ schud ik heftig, ‘o, nee, vast niet!’
‘Waarom denk je 't dan van mij? Hoor eens, Joep, ik begrijp 't wel en ik ben er ook niet boos om, dat je zulke gekke dingen zegt. Voor jou is 't vreselijk en 't legt een stempel op je hele leven en daardoor ook op 't onze, maar als je denkt, dat ik je vriendin bent om alle leuke dingen, dan heb je 't mis. Jij
| |
| |
blijft immers Joep en.... nou ja, ik vind 't idioot als vriendinnen mekaar liefdesverklaringen moeten doen. Je snapt me wel!’ En ik snap haar best, opperbest!
‘En Joep, als ik 't eens een keer vergeet, dan hoef je niets te zeggen, frons dan maar even je wenkbrauwen, dan praat ik wel harder.’
‘Moet je erg gillen?’ vraag ik benauwd.
‘Neen, 't valt me reuze mee,’ verzekert Greet, maar nu zie ik, dat ze jokt.
‘'t Zal wel beter worden,’ zeg ik en dan vertel ik haar alles wat ik zelf weet over de hoorn en 't liplezen. Greet vindt 't ook mysterieus. Ze zucht er van. ‘Wat hoor je toch een hoop vreemde dingen als je met iets nieuws in aanraking komt. 't Zal nog wel even duren voor ik jou toestand helemaal begrepen heb,’ piekert ze.
‘'t Zal nog héél lang duren, voor ik die zelf begrepen heb,’ zeg ik zacht.
En dan komt Moeder om Greet naar huis te sturen en mij in bed te stoppen. Als ik in slaap val lijkt de wereld me alweer een beetje lichter toe.
Heerlijk, morgen komt Greet weer en overmorgen en elke dag. En ze is niet de vriendin van de dolle, vrolijke, goedhorende blaag, die ik acht weken geleden nog was, maar van Joep, en Joep ben ik, nu en altijd en dat kan geen gebrek ter wereld veranderen.
De dagen gaan nu veel sneller.
's Morgens maak ik de sommen en leer de lessen, die Greet me de vorige dag gebracht heeft en 's middags na 't rusten is 't al haast vier uur en dan komt ze zelf in haar gewone racetempo, zodat ze vijf minuten er over al hijgend en vuurrood in m'n kamer staat.
Moeder heeft dan thee gezet op mijn theetafeltje en sinds eergisteren dribbel ik zelf al weer rond om in te schenken. Dan vertelt Greet eerst alle moppen en dwaasheden, alle nieuwtjes van school en daarna gaan we aan 't werk, ik vraag alles, wat ik niet begrepen heb 's morgens en Greet legt uit. Als ze 't zelf ook niet weet, schrijft ze 't op, om 't de volgende dag aan den Driehoek of 't Wetboek te vragen, want als ik iets
| |
| |
niet begrepen heb, dan gaat 't over Staatsinrichting of Beschrijvende Meetkunde; daar zijn ze in die twee maanden zo geweldig mee opgeschoten, dat ik er geen hoogte meer van krijgen kan. Overigens valt 't me nogal mee en ik begin heus hoop te krijgen, dat ik misschien tòch nog, al is 't dan op 't nippertje, over zal gaan.
Als ik nu op school de lessen in 's hemelsnaam maar kan volgen; ik kan toch niet van de leraren vergen, dat ze om mij alleen zullen gaan schreeuwen. Als ik me hierover tegen Moeder uitlaat stelt ze me gerust: ‘Je hebt dan toch immers je instrument al.’
Een rilling gaat door me heen. De gedachte in de klas te zitten met zo'n gevaarte van een hoorn is haast nog erger. Moeder gaat door, of ze niets van mijn afschuw merkt: ‘We zullen Paps eens vragen, of je al sterk genoeg bent om er een uit te zoeken, die 't best bij je gehoor past. Dat is een erg vermoeiend werkje, zegt Dr. van Bemmel.’
En Paps vindt 't goed.
's Avonds nog komt er een grote kist vol instrumenten, ter beschikking gesteld door de Vereniging ter Bevordering van de belangen van Slechthorenden (daar had ik nog nooit van gehoord), waarvoor Dr. van Bemmel dadelijk heeft gezorgd. Hij zelf komt ook om raad te geven en de voorstelling begint. Mijn hemel! Wat een soorten, de een al gekker dan de ander. 't Is goed, dat Dr. van Bemmel ons in dit labyrinth wat wegwijs maakt, want zelfs Paps, de dokter, staat hulpeloos bij deze verzameling.
Er zijn bekerachtige toestellen en hoorns en trompetten en pollepels en nog veel meer. Ik vis een instrument uit de chaos, dat veel lijkt op een koptelefoon: een band met twee kleine hoorntjes er aan. Dat ding lijkt me nog 't minst onflatteus, wel kwiek zelfs, net een marconist.
‘Zou dit iets zijn?’ vraag ik, hoopvol 't gevalletje tussen duim en wijsvinger ophoudend.
Dr. van Bemmel schudt zijn hoofd. ‘Veel te zwak,’ zegt hij. ‘'t Ziet er toch tamelijk stevig uit,’ weerstreef ik, 't ding heen en weer buigend.
‘'t Verstèrkingsvermogen is te zwak,’ verbetert de dokter. ‘Dat is voor mensen, die maar licht slechthorend zijn.’
| |
| |
O ja, dat is waar ook, er zijn natuurlijk heel wat graden van doofheid. Hoe erg zou 't bij mij wel zijn en wat voor een verschrikkelijk ding zou nu voor mijn oren wèl sterk genoeg zijn?
Ik zoek niet meer. Lijdzaam wacht ik af, moe en verdrietig.
‘Hier probeer dit eens,’ zegt Dr. van Bemmel en haalt een grote schildpadden hoorn uit de kist, wel dertig c.M. lang.
‘Dat ding?!?’, met afschuw neem ik 't gevaarte aan.
‘En hoe nu?’
Voozichtig duwt de dokter 't oorstuk in mijn linker oor. Vol spanning kijken Moeder en Paps toe.
‘Kun je me zo verstaan?’ hoor ik plotseling een zware nasale stem roepen.
Ik schrik vreselijk, laat 't ding haast vallen. Weken lang is alles stil geweest om me heen, stemmen klonken zacht en fluisterend en 't plotselinge sterke geluid is nu pijnlijk irriterend.
De dokter lacht goedmoedig, steekt de hoorn weer in mijn oor. ‘Dat viel je niet mee, hè?’ lacht hij vaderlijk, ‘en ik sprak toch heus heel gewoon.’
‘Schreeuwde U niet?’ vraag ik ongelovig.
‘Neen, ik sprak duidelijk, meer niet, nietwaar?’
Paps en Moeder beamen 't.
Daar rinkelt iets schel venijnig; pijnlijk vertrek ik mijn gezicht.
‘Dat is de voordeurbel, Joep, hoor je dat nu?’ vraagt Moeder verheugd.
Maar ik leg gedecideerd de hoorn neer.
‘Dat houd ik niet uit,’ verklaar ik beslist, ‘'t is om gek te worden, zo'n kabaal!’ Mijn lippen trillen en ik zit gewoon te bibberen. Het geeft niets of ik me zelf al uitscheld voor laf mormel, ik mag blij zijn, dat er geen tranen te voorschijn komen.
Moeder kijkt me ontsteld aan.
Dokter van Bemmel gaat vlak bij me zitten en zegt op zijn duidelijke, langzame manier, die zo heerlijk is om te verstaan: ‘Luister eens, meisje, die gehoorzenuwen van jou hebben in acht weken geen sterke trillingen opgevangen en nu opeens hoor je weer normaal. Ja heus, je kijkt zo ongelovig, je denkt, dat 't meer dan normaal was, maar wat jij nu met die hoorn hoort, is nog niet eens zo sterk, als wat je vroeger in je gewone
| |
| |
leven hoorde. En dat is een allerakeligste sensatie, wanneer die zenuwen opeens weer gewoon geprikkeld worden, maar daar moeten ze aan wennen; elke dag een beetje langer tot je eindelijk je hoorn net zolang achtereen kunt gebruiken als je wilt. 't Moeilijkste is, om je in beide werelden op je gemak te voelen: in ònze luidruchtige wereld en in jouw stille wereld. Dat moet je leren. Probeer 't nu nog eens. We zullen niet te hard praten.’
En werkelijk, nu gaat 't wat beter, ik schrik niet meer en luister in de grootste verbazing naar de stemmen van den dokter, van Moeder en Paps. Ze klinken erg gek, onnatuurlijk en resonerend als in een onmetelijke hal geroepen, maar ik versta alles, woord voor woord. En ik begrijp, hoe dit een grote rust moet wezen, als ik eenmaal aan 't hernieuwde lawaai gewend zal zijn. Hoe is 't mogelijk! Heb ik heel mijn leven in zó'n geroezemoes geleefd? Leven Vader en Moeder daarin en Greet en Peter en alle goed horende mensen?
Moeder en Paps overleggen verder 't een en ander met Dr. van Bemmel, maar ik laat m'n hoorn in m'n schoot zinken en tuur stilletjes wat voor me heen.
Vanmiddag nog heb ik me heilig voorgenomen om 't instrument, dat we kiezen zouden diep in m'n kast te stoppen en 't er zo min mogelijk weer uit te halen. Maar nu weet ik wel beter. Nu, nu ik heb ondervonden, hoe ik hiermee weer midden in 't volle leven kan staan, zonder anderen lastig te vallen, zonder te raden, zonder dodelijk vermoeid te worden door 't halve verstaan.
Hoe erg de hoorn ook is, ik zal voor de verleiding bezwijken, de verleiding om weer mee te doen, zo goed en zo kwaad als 't kan, weer te verstaan en gewoon te zijn.
Ik zie me zelf al zitten op school! Hoe vlot m'n haar ook zit, hoe 'n gezellige jurk ik ook draag, altijd zal daar dat ouwelijke, opvallende instrument zijn, dat me tot een ander dan alle anderen stempelt. Een onbegrepene stellig, want niemand weet, wat doof zijn betekent, zomin als ik 't vroeger ooit vermoed heb. Uitgelachen misschien om dwaas misverstaan en altijd met een hoorn, in een schoolblousje, in een fijne baljurk, altijd die grote, zware hoorn vlak in front, als een oud, oùd vrouwtje! En ik ben pas zeventien jaar!
| |
| |
O, waarom moest dit nu zo zijn?
Zo zoetjes aan word ik nu weer helemaal de oude; voorzover dat kan dan altijd. Ik bedoel, dat ik weer gewoon door huis loop en ook weer buiten ben geweest. O, die eerste wandelingen, gearmd met Moeder op 't middenpad onder de hoge kastanjes, iedere dag een eindje verder en eindelijk zelfs tot aan de Bosjes. Daar was 't een sprookje van uitbottend lenteleven. Zo teer groen, wonderlijk transparant of ze zelf lichtgeven zijn de blaadjes nooit anders, dan in 't voorjaar. Diep en geheimzinnig is de geur van de donkere aarde, waarop nog de dikke laag bladeren van 't vorig jaar ligt te veranderen in vruchtbare humusgrond.
We hebben nog gekeken, of we al paddenstoelen konden vinden, maar er stond nog niet veel bijzonders. Morieljes, die eigenwijze vroegertjes groeien hier niet en de vroege ridderzwammen staan meer in de weilanden en op grazige plaatsen. ‘Moeder, zullen we morgen met de tram naar de weilanden achter de ijsbaan gaan,’ bedacht ik, ‘misschien vinden we al wel St. George ridderzwammen.’
‘Als Vader 't goed vindt,’ beloofde Moeder. En Vader vònd 't goed.
En zo trekken we er de laatste dag voor ik weer naar school mag op uit; voor 't eerst weer samen in de tram. Onze oude, veelgebruikte paddenstoelenmand tussen ons in. In de tram zit ik stilletjes te genieten van alle oude plekjes, waar we langs schuiven en van 't levendige van de in- en uitstappende mensen. Hè, heerlijk is dat toch na al die stille weken in mijn kamer, waar de buitenwereld en 't stadsleven ver gehouden werden.
't Dwarrelt me wel een beetje door 't ongewone, maar doordat ik niet veel hoor maakt 't me toch niet erg moe.
Moeder zit zwijgend naast me, knikt me alleen af en toe lachend toe; één keer vraagt ze me zonder woorden, maar door de mimiek van haar gezicht, of ik ook moe word.
‘Neen, hoor!’ lach ik, ‘ik vind 't fijn.’
Heerlijk toch, dat Moeder zich zo in mijn gevoel kan verplaatsen. Wat zou 't akelig zijn, als ze trachtte met me te praten; òf ik zou er niets van verstaan en me er voor moeten
| |
| |
inspannen, òf de hele tram verstond 't mee en ik zou me vreselijk generen. Behaaglijk kruip ik in mijn hoekje. Stil glijden de huizen en grachten langs mij. Auto's en fietsen schieten voorbij, af en toe hoor ik dof een claxon loeien en over alles valt 't zonlicht, stràlen zon, hele plàssen zon, over straten en huizen en mensen. 't Is voorjaar, 't wordt zomer, alles wordt weer goed.
Bij 't eindpunt stappen we uit en gearmd lopen we nog een flink eind, tot we de laatste huizen van de stad achter ons hebben. We stappen voor 't eerst weer in ons geliefkoosd tempo: één, twéé, één, twéé, als op de gymnastiekles.
Hè, wat heerlijk dat weer te kunnen en ik word er niet eens erg moe van. En we stappen voort langs de buitenwegen en tenslotte door de landpaadjes langs rimpelende, hel-blauwe slootjes en uitbottende knotwilgen, langs weilanden, glanzend groen en vol goudgele, hoge boterbloemen en stralende madelieven. Die kijken op naar de hemel, of ze niet genoeg kunnen krijgen van de wijde lucht en 't warme, milde voorjaarslicht. Ik begrijp precies waarom ze zo staan, 't is me of ik zelf een van hen was en op mijn geheven hoofd de levengevende stralen voel neerdalen. En dan weer ben ik een van de ranke, wiegende grasjes, die zwieren en zwaaien van blijdschap op de adem van de frisse lentewind.
Of zo'n oude knotwilg, die z'n spichtige takken vol spitse, helgroene blaadjes naar de blauwe hemel strekt, of 't klare slootje, dat de wind in allerlei speelse rimpeltjes blaast,
Het is zó goed, zo blij en zo innig dit verkeer met alle lentedingen om mij heen. 't Is me of ik opgenomen ben in een goede, heerlijke gemeenschap met al wat is, ook met Moeder, die stil, met blijde ogen uitkijkt over 't lichte land. Voor deze gemeenschap zijn geen woorden nodig, voel ik plotseling in innige dankbaarheid; dit kan alleen gevoeld worden.
--------------------
Als we thuiskomen ontdekken we, dat we helemaal vergeten hebben paddenstoelen te zoeken.
's Avonds, vóór 't naar bed gaan, leg ik net als vroeger m'n schooltas klaar met alle nodige boeken. Nu is 't vreemde, eenzame leven dan toch afgelopen, nu ga ik dus weer 't oude opvatten, maar o, hoe anders is alles. Ik heb het gevoel of
| |
| |
ik wel evenveel maanden ben thuis geweest, als 't weken waren en ik in die tijd veel ouder geworden ben. Zou ik ooit weer kunnen opgaan in alle leuke dwaasheden, in huiswerk en repetitie's, nu ik een levensles te leren heb gekregen, waarvan ik vaag besef, dat ze ernstiger en betekenisvoller is, dan alle proefwerken van de wereld. Zal ik ooit weer helemaal één zijn met alle luidjes van de klas, ik, met mijn hoorn?....
Bultig puilt m'n tas er aan één kant door uit, 't slot kan er niet door sluiten en boven uit de rand steekt nog net 't puntje van 't oorstuk.
Ik zucht diep.
Neen, makkelijk zal 't niet zijn, maar ik verlang tòch.
Ik verlang naar school, naar Greet, naar alle luidjes, naar héél 't gewone leven. Morgen! Morgen al!
‘Moeder, wek je me vooral bijtijds?’ roep ik nog even naar beneden, als ik ouder gewoonte, na 't ordenen van m'n tas m'n wekker wil opwinden en bedenk, dat ik hem toch niet hoor. Ja, wèl anders zal 't leven zijn, waar ik weer inkom, dan ik 't vroeger kende, maar ik verlang tòch. 't Zal wel gaan.
|
|