| |
VIII
't Is bijna vier uur.
Traag en dreinerig is de middag omgekropen. Alles liep vandaag verkeerd, m'n aardrijkskundebeurt heb ik glansrijk gemist, een algebra-proefwerk grondig verknoeid en ik heb een hoofdpijn.... niet te beschrijven. En ik ben er helemaal niet aan gewend, want ik heb nooit hoofdpijn anders. 't Bonst gewoon.
Ik hoop, dat ik geen beurt voor 't bord krijg, want ik geloof niet, dat ik er iets van terecht breng.
Laatst heb ik eens een dame tegen Moeder horen zeggen, dat ze zich zo ‘grieperig’ voelde. Moeder heeft gloeiend 't land aan dat woord en ik niet minder. Moeder zegt altijd: ‘een gewoon mens is verkouden, maar een gewichtig en interessant mens is ‘grieperig.’
Ik ben niet vaak ziek geweest in mijn leven, maar ik zit nu te overwegen, of, wat ik nu voel, ook ‘grieperigheid’ kan zijn. Allemensen, wat klopt en bonst dat in mijn hoofd. En koud dat ik 't heb! Zou de verwarming niet aan zijn? O, daar heb je 't al: ‘Joep, kom 's voor 't bord en maak deze som eens voor?’ vraagt de Driehoek.
Moeizaam sta ik op, zó duizelig, dat ik 't liefst maar weer zou gaan zitten, maar met 'n: ‘nou geen aanstellerij als je blieft’, vuur ik mezelf weer aan, pak het krijt en schrijf de onmogelijke vorm op 't bord.
‘En nou uitwerken. Vooruit Joep! Je kunt hem toch wel eerst herleiden?’
't Wordt me groen en geel voor m'n ogen en de letters dansen op 't bord. Werktuigelijk schrijf ik op:
verder kom ik niet.
| |
| |
Ik kan niets meer bedenken. ‘Scheelt er wat aan, Joep?’ vraagt de Driehoek vriendelijk, ‘je bent zo bleek.’
‘Ik heb zo'n hoofdpijn, Mijnheer,’ zeg ik toonloos, niet meer in staat me te houden of er niets is.
Greet kijkt me een beetje verschrikt aan en de Driehoek zegt goedig: ‘Ga maar gauw weer zitten, Joep, of wou je ook liever naar huis?’
Maar ik schud van neen. Dank je lekker. Moeder aan 't schrikken te maken door zo vroeg thuis te komen. En dan zo'n bombarie! 't Is zó vier uur.
Ik luister niet meer naar de rest van de som, die Bram nu in mijn plaats op 't bord voorrekent.
Eindelijk! snerpend rinkelt de schoolbel door de gang.
Greet is in één sprong uit de bank en bij me. Ze zeurt niet, beklaagt me niet, maar helpt me vlug en kordaat m'n tas inpakken en me klaar maken. Samen fietsen we zwijgend naar huis.
Het bonst zo in m'n hoofd, dat ik nauwelijks m'n stuur recht kan houden, 't toeteren en lawaaien van de auto's weergalmt pijnlijk.
‘Als dat nou is, wat je “grieperig” noemt, dan is 't geen pretje,’ lucht ik rillend m'n gemoed.
‘Ben je niet wijs,’ zegt Greet verontwaardigd, ‘aan zo iets onmogelijks doe jij niet. Jij mankeert òf niets, òf je bent echt ziek. “Grieperig”, stel je voor, daar ben jij toch geen kind voor. Hier, zet je kraag op, je bibbert van de kou!’
't Is me een raadsel, hoe ik thuis gekomen ben, maar eindelijk staan we toch voor de bekende huisdeur.
Eegje schrikt als ze mijn ontredderd voorkomen ziet en Moeder, die op haar waarschuwing direct komt aanlopen, grijpt me ontsteld onder m'n arm: ‘Joep, lieveling, wat is er?’ ‘Niks, een beetje hoofdpijn,’ klappertand ik, terwijl de ene rilling na de andere langs m'n rug glijdt.
Maar Moeder pakt me kordaat beet aan de ene kant en Greet grijpt m'n andere arm en zo sukkelen we de trap op naar m'n kamertje.
Ze kleden me uit, trekken me een warme pyama aan en dan voel ik de koele lakens om me heen.... een warme kruik aan m'n voeten.... ik hoor wat fluisteren, voel een stille zoen
| |
| |
van Greet op m'n bonzend hoofd en dan alleen nog maar Moeders hand.... Moeders warme, sterke hand.... en dan niets meer....
Ik ben ziek geweest; nogal erg geloof ik, en héél lang; hoe lang precies weet ik niet eens, maar de dag, dat ik rillend en akelig uit school kwam en direct naar bed moest, sneeuwde en hagelde 't en nu zit de kastanje voor m'n raam al vol teer groen blad.
Vandaag voor 't eerst is me dat pas opgevallen, want van alle dagen daarvóór herinner ik me heel weinig en belangstelling voor iets om me heen had ik helemaal niet. Ik herinner me flauw, dat Moeder altijd bij me was en dat Paps telkens tussen twee patiënten thuis kwam om naar me te kijken. Arme Paps, ik geloof, dat 't voor een dokter nog veel erger is dan voor een andere Vader, als hun kinderen ziek zijn. Ze weten zo precies wat er allemaal voor narigheid van komen kan. Maar nu zal hij wel gauw helemaal gerust zijn, nu word ik weer beter, dat voel ik heel duidelijk. Die nare gloeiende band om mijn hoofd is weg en de pijn ook.
Zou ik erg achter gekomen zijn in de klas! 't Lijkt me buiten al voorjaar en wie weet hoelang 't nog duurt, voor ik weer naar school mag.
Wat een geluk, dat ik nù juist ziek ben geweest, nu ben ik vast weer helemaal beter voor de grote vacantie. Stel je voor, dat ik niet had mogen kamperen. Tevreden lig ik rond te kijken. Wat is mijn kamer toch gezellig, zelfs nu er op de tafel een heel regiment witgebefte apothekersflesjes en allerlei ziekenrommel staat, is 't hier toch knus. M'n nieuwe haardje heeft een rode wang, het is dus buiten nog niet helemaal voorjaar. Moeder is naar beneden om een of ander lekker schoteltje voor me te brouwen, als ze terugkomt zal ik toch eens vragen naar de datum en wat ik eigenlijk gehad heb.
Wat is 't stil om me heen. Merkwaardig hoe ze dat hebben klaar gespeeld om zo alle storende geluiden uit mijn kamer te houden. Zelfs onze venijnige voordeurbel, die een hoog irriterend fel geluid heeft, hoor ik niet. Zeker omwikkeld. En Paps en Moeder en Eegje, die zo net ook even om 't hoekje kwam kijken, spreken met doffe fluisterstemmen. Ik zal ze
| |
| |
zeggen, dat dat nou niet meer nodig is; ik wil nu maar 't allerliefst zo gauw mogelijk weer gewoon zijn, 't begint me knapjes te vervelen.
Hè, wat schrik ik; daar doet Moeder in eens de deur open, ik had haar helemaal niet gehoord en achter haar komt Paps. Die schat, hij is pas een uur geleden weggetuft.
‘Dag Paps,’ wuif ik hem toe, ‘ben je er al weer? Je patiënten zullen lang moeten wachten de laatste tijd.’
‘Jij bent toch óók mijn patiënt,’ lacht Paps, ‘al zou je 't niet meer zeggen zo'n praats als je hebt!’ En hij stapt op m'n bed af, in z'n ene hand de stethoscoop, in de andere een enorme doos bonbons.
‘Steek dat andere ding maar weer in je zak,’ stel ik voor, met een verrukte blik op de doos. ‘Ik ben nou helemaal beter.’
‘Kalmpjes aan, Joep,’ waarschuwt Paps, ‘'t is met jou altijd hollen of stilstaan. Vorige week herkende je ons nog niet eens en nu wil ik wedden, dat je me wilt vragen of je op mag staan.’
‘Geraden,’ knik ik vergenoegd, Moeder een bonbon presenterend.
‘Nou, maar ik verzeker je, dat je weer precies even hard om zou rollen, Joep! Er is geen sprake van, hoor! Je moet werkelijk eens wat geduld leren hebben, wervelwind.’
‘Moeder, de hoeveelste is 't,’ vraag ik benauwd, want ik denk na Paps' preek met schrik aan ons zomerkamp.
‘Dertien April, hoe dat zo?’
‘Allemensen!’ schrik ik, ‘al haast Mei? Paps, ik mag toch alsjeblieft wel kamperen in de grote vacantie?’
‘Dat zullen we nog eens zien, Joep. Dat duurt nog ruim drie maanden, dus je hebt nog aardig de tijd om aan te sterken. Als je je nou maar bedaard houdt en precies doet wat ik zeg.’
‘Ja, Paps,’ zeg ik zoet.
En dan wordt Vader weer dokter; hij voelt m'n pols, luistert naar mijn hart en is, geloof ik, tevree.
‘Zeg Paps,’ vraag ik, als hij klaar is met 't onderzoek, ‘is 't nog nodig, dat jullie zo blijft fluisteren en alles zo griezelig stil in mijn kamer houdt?’
Paps en Moeder kijken elkaar opeens aan, snel als in een schrik. Dan kucht Paps een paar maal en zegt dan nadrukkelijk: ‘Joep, typhus is geen grapje, meisje en 't is veel beter voor
| |
| |
je, dat voorlopig de uiterste rust om je heen is, de eerste tijd....’ Paps kucht weer en zwijgt.
Er is plotseling iets om me, iets, dat ik niet begrijp en dat zich afspiegelt op Paps gedicht. Hij lacht tegen me, maar om zijn mond ligt een trek, die hem ouder maakt en nu valt 't me op, dat hij grijzer geworden is in deze weken.
En Moeder, als ik naar Moeder kijk schrik ik van de blik, waarmee ze mij aanziet. Er ligt zo'n liefde in en zo'n verdriet, dat ik 't gevoel heb, of er iets heel ergs op mij af komt; maar als Moeder merkt, dat ik haar betrapt heb, kijkt ze direct weer gewoon. Ze lacht, schudt m'n kussen op, stopt me lekker in en zegt: ‘En nu moet onze grote dochter verstandig zijn en slapen gaan. Vader zegt, dat rust 't allerbeste voor je is!’
‘Ja,’ beaamt Paps, kloppend op de bonbondoos, met een poging om een grapje te maken, ‘en flink eten!’
‘Dag, Joep, lekker slapen, hoor!’
‘Dááág,’ roep ik.
De deur wordt heel zacht dichtgetrokken en ik ben alleen. Behalve de geopende bonbondoos op 't tafeltje naast me is alles in de kamer precies als voor de komst van Vader en Moeder en toch is er iets veranderd.
't Is of de kamer minder licht, minder vrolijk is, of komt 't door 't onbestemde, nare gevoel in me, dat mij de dingen om me heen zo anders doet zien.
Telkens zie ik weer Paps grijze haar voor me en Moeder! O, Moeders ogen! Ik probeer met mezelf te redeneren, dat 't verbeelding was en 't heel natuurlijk is, dat Vader en Moeder nog van streek zijn nu ik blijkbaar zo erg ziek ben geweest. Typhus, dus! Neen, dat is geen kleinigheid. 't Is toch heus geen wonder, dat er een zorgelijke trek op hun gezicht ligt, Vader en Moeder, die al zoveel te dragen hadden, toen hun jongetjes stierven.
Maar 't wil niet weg, 't gevoel van iets dreigends, iets, dat iedere minuut nader komt.
Ben ik nog zo zwak? Of is 't die afschuwelijke, door niets verbroken stilte, die als een doffe wand om me heen staat, die me zo vreemd opgewonden maakt. 't Benauwt en beklemt me zó, dat ik met een ruk overeind ga zitten. 't Deksel van de bonbondoos valt er van op de grond....
| |
| |
Plotseling zit ik doodstil. Mijn ogen worden heel groot en met afgrijzen kijk ik naar 't blauwe deksel op de gele mat voor mijn bed. Het is groot en van stijf karton en de vloer voor mijn bed is alleen bedekt door een Chinese mat. De val moet een plof gegeven hebben....
En ik heb niets gehoord!
O, God! Bliksemsnel schiet me de geschiedenis te binnen van een patiënt van Vader, een jonge man, die óók typhus had gehad en daarna....
Ik durf 't niet uit te denken, 't kan niet, dat kán toch niet. Zóó iets afschuwelijks....
Ik móet zekerheid hebben niet door Moeder of Vader, die me misschien willen sparen, maar zèlf.
Bovenop de ombouw van mijn bed staat mijn wekker, die me in schooltijd iedere morgen behoedt voor te laat komen. Ik grijp hem, windt hem op en laat hem aflopen,...
De wekker trilt en rinkelt in mijn handen, maar inplaats van de snerpende doordringende toon hoor ik alleen een dof gerammel, alsof hij afliep in Eegje's kamer aan 't andere eind van de gang.
Ik zet hem af en staar voor me uit met ogen, die niets zien. Nu is 't dreigende werkelijkheid geworden, nu wéét ik. En met een snik, radeloos en wanhopig, val ik met mijn gezicht in m'n kussen.
Ik ben doof.
Ik weet niet hoe lang ik zo gelegen heb. Instinctief trek ik 't kussen over mijn hoofd, zo dat ik de afschuwelijke doffe stilte niet meer als abnormaal voel. Zó met de zware, zachte kapokvracht over mijn oren zou ik vroeger ook niets hebben kunnen horen. En telkens opnieuw komt als een golf van ellende 't troosteloze van mijn ontdekking over me. Ik kan 't niet geloven, ik wil 't niet geloven. Zou 't nog weer over gaan, later als ik er helemaal weer bovenop ben, of zou 't misschien juist erger worden? Die man, die patiënt van Paps is ook nooit beter geworden. Hij liep later met een hoorn! Oóóóóóó!
Dáárom is Vader zo grijs geworden en stonden Moeders ogen zo bedroefd. Dáárom is 't me net of ze allen gefluisterd hebben, voor mijn rust, terwijl ze misschien wie weet hoe
| |
| |
hard geschreeuwd hebben om zich voor mij verstaanbaar te maken. En zal ik nu zó voort moeten leven, zó als één, die altijd de welwillendheid van anderen nodig zal hebben, ik die altijd 't liefste de dingen zelf opknap.
Maar ach, misschien vergis ik me ook wel, misschien is 't lang zo erg niet als ik wel dacht en is 't alleen maar wat dof in mijn oren door de wekenlange koorts. Ik hef mijn hoofd op en tik met mijn nagel tegen de houten ombouw, maar als ik merk, hoe hard ik moet trommelen vóór ik 't hoor golft de wanhoop weer aan. O, neen, ik heb me niet vergist, het is alles bittere, afschuwelijke waarheid.
En dan begint 't denken en piekeren van voren af aan.
‘Joep!’
Moeders hand ligt op mijn schouder.
Ik schrik op! Jakkes, wie weet hoelang Moeder daar al staat en mijn verdriet gezien heeft.
Ze schrikt van mijn betraand gezicht.
Haastig zet ze 't schoteltje, dat ze in haar hand houdt op tafel en komt op de rand van mijn bed zitten.
‘Joepje, wat is er lieveling?’
Ik boen met m'n laken m'n ogen droog en ben eerst van plan om niets te zeggen, Moeder niet bedroefd te maken; maar dan komt 't verlangen om zekerheid te krijgen zo sterk bij me boven, dat ik 't niet onderdrukken kan.
‘Moeder,’ vraag ik gespannen, ‘moeten jullie nu èrg hard schreeuwen om je verstaanbaar voor me te maken?’
Moeder schrikt.
‘Wat bedoel je daarmee, Joep?’
En met m'n ogen stijf gericht op mijn boekenkastje om toch vooral Moeder niet te tonen, dat de tranen er weer indringen zeg ik toonloos: ‘Die mijnheer van Gelder, die patiënt van Paps, Moeder, weet je nog wel, die ook typhus had?’
Moeder knikt.
‘Weet je nog, toen hij beter werd? Toen was hij doof. En ik geloof, ik weet.... dat ik....’ verder kom ik niet.
Moeders arm ligt om me heen, Moeders gezicht nat van tranen ligt tegen 't mijne.
‘Joep, mijn lieveling, zó erg als met hem is 't met jou niet en
| |
| |
zal 't wel nooit worden, hoop ik, maar ik vrees wel, dat je je blijmoedige geestkracht héél nodig zult hebben in de komende tijd.’
Nu weet ik 't helemaal zeker. Zwijgend ga ik liggen.
‘Ik ga slapen, Moeder, ik ben moe.’
Weer dekt Moeder me toe en stopt me in.
Weer sluit de deur zich geruisloos achter haar, maar ditmaal weet ik, dat het geen zorgvuldige inspanning betekent.
Ik hoor 't immers niet.
Langzaam gaan de dagen voorbij. Ik mag nog steeds niet opstaan, misschien Zaterdag.
't Zijn nare dagen, ondanks Moeders blijmoedige zorg en Vaders lieve verwennerij.
Telkens en telkens hinderen mij nieuwe nog onvermoede gevolgen van mijn doofheid en nu ik het eenmaal weet, begrijp ik niet, dat ik ooit die eerste dag deze doffe, benauwende stilte kon aanzien voor de rust van de werkelijke afwezigheid van geluiden.
Stilte, rust, doen vaak weldadig aan, maar wat ik nu doormaak is geen stilte, het is een niets. Een doffe glazen wand lijkt er om mij te staan, waardoor heen ik het leven en bewegen om mij heen duidelijk kan zien, maar waarvan de geluiden niet tot me doordringen. Af en toe bekruipt me een razende lust om een kopje aan scherven te gooien, of een of ander voorwerp kletterend tegen de haard om toch maar iets te horen.
En een vraag, die ik niet durf te stellen uit vrees voor 't antwoord pijnigt me uur na uur. Ik zou willen weten of dit zo blijven zal, of 't nog genezen kan en wanneer. Vader is o, zo lief, hij spreekt zo hoopvol en zo bemoedigend, maar ik ben nu eenmaal een dokterskind en ik weet maar al te goed, dat er vele dingen zijn, die ook een dokter niet voorspellen kan. Eindelijk na vijf dagen verman ik me en als Paps tussen de middag even bij me zit, vraag ik zo langs m'n neus weg: ‘Wat denkt U, Paps, zou ik nu altijd zo slecht te beschreeuwen blijven?’
‘Ik weet 't niet, lieveling,’ zegt Vader, terwijl hij zachtjes mijn hand streelt. ‘Ik wou er graag een oorspecialist in consult bij roepen. Die weet er toch altijd meer van en dan zal hij je wel gauw opknappen.’
| |
| |
Ik zie aan Vaders gedicht, dat hij héél luid spreekt, toch heb ik grote moeite hem te verstaan.
‘Goed,’ knik ik, ‘maar Paps kan 't dan heel gauw gebeuren?’ 's Avonds nog, direct na 't eten komt er een aardige, dikke, gezellige heer de kamer binnen stappen op de voet gevolgd door Moeder en Paps.
't Is de oorspecialist.
Hij komt gemoedelijk bij me zitten en begint een praatje, gelukkig spreekt hij heel duidelijk en langzaam, zodat ik hem goed verstaan kan. Een beetje griezelig vind ik 't geval toch wel, ik heb nog nooit een andere dokter gehad dan Paps. ‘Zó, is dat nu 't patiëntje, dat een beetje hardhorend is?’ vraagt hij belangstellend.
Ik meesmuil. Een beetje hardhorend noemt hij dat!
‘Ik ben nauwelijks te beschreeuwen,’ zeg ik beslist.
‘Nou, nou, nou,’ sust de dokter, ‘dat zal nog wel mee vallen. Laten we maar eens kijken.’
Dan worden mijn oren geïnspecteerd, betast, bedrukt en daarna moet ik allerlei woorden, letters en cijfers nazeggen op verschillende afstanden.
Moeder staat achter me, maar ongemerkt kan ik haar toch zien in de spiegel boven de wastafel en ik weet daardoor precies hoe vaak ik er naast ben. Als ik iets goed nazeg ontspant zich telkens haar gezicht, als ik 't mis heb, en dat is in vier van de vijf gevallen zo, glijdt er een trek van zorg over en daarna luistert ze met nog meer gespannenheid.
O, Moeder, ik hoef eigenlijk niets meer te vragen, jouw gezicht heeft me al alles gezegd.
Nu komen er nog proeven met 't enorme zakhorloge van Dr. van Bemmel: op m'n oor, naast m'n oor, achter m'n oor, maar ik hoor niets van 't tikken. Eindelijk na een kwartier is 't afgeloopen.
Doodmoe tuimel ik weer in 't kussen terug. Ajakkes, wat een miserabel slap wurm ben ik nog! Zou ik ooit weer kunnen zwemmen en tennissen en hockeyen? Mijn oren suizen.
Dr. van Bemmel neemt afscheid.
‘Dag, beste meid, gauw beter worden, hoor!’
Ik knik maar, te moe om wat te zeggen.
Dan gaan ze alle drie de deur uit.
| |
| |
Ja, nu weet ik, dat ze in Vaders spreekkamer zijn en er praten over mij en ik lig hier boven en wacht mijn vonnis af. Wat zou hij er van vinden? 't Duurt tien minuten, een kwartier, dan zie ik 't schijnsel van zwenkende autokoplampen tegen de huizen aan de overkant en ik begrijp daaruit, dat Dr. van Bemmel vertrokken is.
Maar Vader en Moeder komen nog niet. Zouden ze nog steeds beneden zitten; zouden ze overleggen, hoe ze zich nu moeten houden en hoeveel ze tegen mij zullen zeggen over de mening van den specialist?
En ineens is 't me of ik ze kan zien, zoals Moeder en Paps nù samen zijn. Toen mijn Grootmoeder, Paps' Moeder, stierf, was ik dertien jaar en ik zal nooit vergeten, hoe ik uit school thuis komend Vader en Moeder aantrof. Paps achter z'n schrijftafel z'n hoofd voorover op z'n armen en Moeder, héél sterk en oneindig teder, stond achter hem, haar arm om zijn hals. En nu zie ik hen weer zo, 't is of ik er bij ben en plotseling weet ik ook héél zeker, dat Vader me wil sparen, 't wil verzwijgen, me tegen beter weten in zal willen spreken van beterschap, Vader in zijn beschermende, tedere liefde.
En Moeder! Neen, Moeder zal me de waarheid zeggen. Moeder heeft me nog nooit een leugen verteld.
‘'t Leven liefhebben, Joep, betekent: dóór alles heen, éérlijk alle dingen, mooie en moeilijke onder de ogen zien en dan tòch weten, dat alles goed is zoals het is.’
't Is of ik 't Moeder weer hoor zeggen als op die ene avond, die me nu al zo lang geleden schijnt. Neen, Moeder zal me niets verzwijgen.
En voor 't eerst sinds ik ontdekte, dat ik doof ben, komt er iets van rust over me, als ik aan Moeder denk met haar sterke liefde.
Buiten schemert 't, in mijn kamertje vervagen langzaam aan alle omtrekken tot wazige lijnen.
Doodmoe van alle inspanning val ik in slaap.
Als ik wakker word is 't volkomen avond. De overgordijnen zijn dicht, de schemerlamp op de schoorsteen schijnt zacht en gezellig over alle dingen in 't rond. De tinnen kan met donkerrode tulpen schiet speelse vonkjes uit haar gave ronding.
| |
| |
In 't lage stoeltje voor de haard zit Moeder en staart in 't vuur. Haar hoofd is in de schaduw, maar over haar smalle, sterke handen, die stil in haar schoot gevouwen liggen, valt 't warme lamplicht.
Ik lig er een poosje stil naar te kijken voor ik haar roep.
‘Moeder.’
‘Dag Joepje, kind, wat heerlijk, dat je geslapen hebt. Ben je wat uitgerust?’
‘Ja hoor, hoe laat is 't al wel niet?’
‘Half negen, wacht ik kom gezellig bij je zitten,’ en Moeder trekt haar stoel bij 't hoofdeinde van mijn bed. ‘Paps moest nog even naar een patiënt.’
‘Moeder,’ vraag ik, ‘waar is Eegje?’ Want ik weet, dat ons gesprek, nu Moeder zo moet schreeuwen, wel op haar kamertje gehoord kan worden en dat wil ik niet.
‘Eegje is beneden, we kunnen gerust praten,’ zegt Moeder, die me direct begrijpt.
Ik knik zwijgend en verzamel al mijn moed; nu of nooit denk ik. ‘Wat zei de dokter, Moes?’
Even is 't heel stil tussen ons en ik weet, dat 't voor Moeder nu even moeilijk is als voor mij. Dan grijpt Moeder mijn hand en zegt rustig: ‘Zo doof als nu zul je wel niet blijven, Joep; al naarmate je zelf weer sterker zult worden zal je gehoor ook verbeteren, maar hardhorend zul je wel altijd blijven.’ Ik heb niet anders verwacht, me er al deze dagen op voorbereid, en nu is 't tòch of ik een slag krijg, die me versuft. Doodstil blijf ik liggen, m'n ogen wijd open, starend naar 't witte plafond.
Eindelijk vraag ik zachtjes: ‘Zal ik gewoon normaal spreken nooit meer verstaan?’
En Moeder zegt ernstig: ‘We zullen allemaal proberen rustig en duidelijk te spreken, Joep, dan zal 't best gaan.’
‘Maar ik wil niet, dat iemand zich voor me opoffert en afslooft,’ jammer ik.
‘Niemand dènkt over een opoffering’ zegt Moeder nadrukkelijk. ‘Als jij onze vrolijke, eerlijke Joep blijft, die nu, juist door haar eerste grote leed, nòg sterker en blijmoediger zal worden, zullen we allemaal zoveel prijs stellen op jouw meeleven en jouw opinie, dat 't geen ogenblik een offer zal zijn, om een
| |
| |
beetje te letten op onze stem. Dat zal heus van zelf gaan. En dan moet je ook bedenken, dat er hele goede hulpmiddelen zijn.’
‘Een hoorn?!!’ schrik ik, met zó'n afschuw in mijn stem, dat ik er zelf door ontdek hoe vreselijk die gedachte me aldoor gekweld heeft.
‘Ja, ook een hoorn of een ander instrument,’ zegt Moeder rustig, ‘maar dat is 't voornaamste niet, ik bedoel nu eigenlijk 't liplezen.’
‘Liplezen? Wat is dat?’
Ik vind 't een griezelig woord. Vaag verbind ik 't met vingertaal en de zielige gebaren en onbeheerste klanken, die ik wel eens bij doofstommen heb gezien en gehoord.
Zou ik nu ook....?
Maar Moeder vertelt: ‘Ja Joep, ik wist 't ook zo precies niet, maar Dr. van Bemmel heeft 't allemaal uitgelegd. 't Schijnt, dat 't werkelijk mogelijk is om, door te kijken naar de mond van een spreker hem te verstaan, vooral als je, zoals bij jou gelukkig, toch altijd nog wel wàt opvangt.’
‘Dat zal ik nooit kunnen,’ zeg ik beslist.
‘Ja, maar daarom moet je er ook les in krijgen. Zo gauw je weer helemaal beter bent zullen we er werk van maken. 't Schijnt werkelijk een enorm hulpmiddel te zijn.’
Ik heb er weinig fiducie in, maar enfin, je kunt 't nooit weten en in elk geval is 't niet zo vreselijk als zo'n afschuwelijke hoorn, waarmee je er uitziet als een stokoud vrouwtje.
Als ik me in die geest tegen Moeder uitlaat is zij 't echter niet met me eens.
‘Ja Joep, natuurlijk is 't veel mooier als je zó kunt liplezen, dat je geen instrument nodig hebt, maar dat zal zo gauw wel niet gaan en bovendien lijkt 't me ook erg vermoeiend. Ja, waarom denk je bij zo'n hoorn ook dadelijk aan ouderdom? Er zijn toch jònge mensen en kinderen genoeg, die doof zijn.’ ‘Ja,’ bepeins ik, ‘dat is ook eigenlijk wel gek, maar je hoort er zo zelden over. Ik heb er nog nooit één ogenblik over gedacht, hoe een doof mens zich in 't leven voelen moet.’
‘Nee Joep, ik ook niet, maar ik geloof, dat alle leed, wàt dan ook, in de grond dezelfde oorzaak heeft,’ zegt Moeder peinzend en kijkt in 't vuur.
| |
| |
‘En ook, dat de manier om er boven uit te groeien altijd 't zelfde is.’
‘Hoe dan, Moeder?’
‘Ja, dat kan ik niet zeggen, Joep, en al zou ik 't kunnen, dan zou 't je nog niet veel helpen, want die weg moet door ieder mens zelf gevonden worden, geloof ik, anders heeft 't geen waarde. Maar we moeten allemaal beginnen om ons verdriet eerlijk en helemaal onder 't oog te zien. Als je jezelf voor de gek houdt breekt 't je toch op.’
‘Gelooft U dan heus, Moeder, dat je nooit zó ongelukkig kunt worden, dat er niet tòch nog een weg is om er bovenuit te groeien en helemaal in vrede met jezelf te komen?’
‘Ik weet 't zeker, Joep!’
‘Bedoelt U, dat je er in moet berusten, omdat er nu eenmaal niets aan te veranderen is?’ vraag ik aarzelend, want zelf voel ik onbestemd, dat dit niet is wat Moeder bedoelt.
Moeder's ogen wenden zich van 't vuur en richten zich vol op mij. ‘Joep,’ zegt ze en ik weet, dat ik de diepe ernst van haar blik mijn leven lang niet zal vergeten, ‘beloof me één ding: dat je nóóit zult berusten. Ik zie liever, dat je je verzet en vecht als een razende, liever zie ik je zielsongelukkig en wanhopig, dan dat je op die wijze berust. Want dan ben je op 't dode punt van waaruit je de weg naar 't werkelijke geluk niet meer bereiken kunt. Zolang je vecht zoek je ook en heb je de kans die weg te vinden. Nooit berusten, Joep “omdat 't toch niet anders kan”, dat is zelfbedrog, maar door inzicht aanvaarden leren, werkelijk blijmoedig aanvaarden, zó, dat je 't leven dankbaar aanneemt, juist zoals 't tot je komt en je je lot niet eens anders zoudt wensen, zelfs al kòn je 't veranderen.’
‘Gelooft U dat zoiets mogelijk is, Moeder?’ vraag ik weifelend.
‘Ik wéét 't,’ zegt Moeder vast.
Ik kijk naar de spierwitte haarvlok in Moeder's blonde krullen. Neen, van Moeder zijn dit geen phrasen....
Wij zwijgen lange tijd en kijken naar de gloed in de haard. O, het is zeker heel, héél moeilijk 't leven, dat nu voor me komen gaat; het zal zeker nog véél meer problemen en verdriet brengen, dan ik nu nog kan overzien, hier, van uit mijn kamer, waar iedereen me verwent. Hoe 't later zijn zal, als ik weer in 't gewone leven moet staan, zó gehandicapt, zó
| |
| |
geschonden voor altijd, daar kan ik me nù nog niet eens een voorstelling van maken en toch, al weet ik nu zeker, dat ik nooit meer beter zal worden, er is nu iets van rust en vertrouwen in me gekomen, die er nooit geweest zou zijn, als ze mij de waarheid verzwegen hadden.
Moeder heeft me nog nooit een onwaarheid gezegd, dus ook nu niet. Als Moeder wéét, dat elk leed te overwinnen is, dan zal dat ook wel zo zijn en ik wil mijn hele leven wel vechten om die weg te vinden.
Mijn vingers glijden in Moeders sterke, warme hand en zo blijven we stilletjes kijken naar 't schijnsel van 't vuur tot Paps thuis komt en z'n patiënt een lange nachtrust voorschrijft. De dag is voorbij.
De moeilijkste van mijn leven.
|
|