| |
XX
't Is 'n Woensdagmiddag in April en zulk wonderlijk zacht en zonnig weer, dat 't lijkt, of 't heus voor goed zomer geworden is. 't Maakt me helemaal opgewonden blij. Hè, nu een lange tocht, uren lang naar een of ander mooi plekje, waar je de Lente nog meer kunt beleven dan hier, midden in de stad. Maar Greet heeft pianoles en Moeder moet op verjaarsvisite, een akkevietje, waar ze gruwelijk 't land aan heeft, maar waar ze toch zo af en toe aan moet geloven. Enfin, dan ga ik er maar alleen op uit, dat is ook wel heerlijk. Zo rustig, als je enkel maar kijken en genieten kunt en eens niets hoeft te verstaan.
‘Dag Moeder! Veel pleizier, hoor!’ plaag ik, en Moeder meesmuilt met een scheef gezicht: ‘Wacht maar, rakker!’
Lachend rij ik weg, m'n schooltas met papier en vulpen achterop, want hoe langer hoe meer krijg ik de gewoonte, om wat ik zo denk en beleef op te schrijven. Naderhand verscheur ik 't dan weer, 't dient alleen maar om me eens te kunnen uiten, want sinds ik doof ben is dat tegenover anderen soms niet zo makkelijk. Waar zal ik heengaan? Naar 't strand? Neen, daar is 't mooier bij stormweer, als er iets wilds in de hele natuur leeft. Naar de Bosjes? Neen, ook niet, daar is 't uitzicht niet wijd en
| |
| |
ver genoeg. Neen, naar de weilanden achter de ijsbaan, daar, waar je 't eerst de lente voelt komen.
Ik stuif voort op m'n fiets. Zó zeker en zó gewend aan mijn spiegel, dat ik geen ogenblik vaart hoef te minderen, behalve bij zijwegen rechts, aan de kant van mijn slechte oor. Maar ach, daar ben ik ook al aan gewend en iemand, die 't niet weet, zal heus niet merken aan mijn rijden, dat ik doof ben.
Dwars door de stad, door 't drukke centrum, suist mijn fiets licht en vlug, triomphantelijk klingelt mijn bel, luid, omdat ik pleizier heb in de helder zingende toon in de lichte lentelucht en ik 't zelf wil horen.
Verder door de buitenwijken, aan de andere kant van de stad en dan ben ik er, bij de helgroene landen en de spiegelende slootjes.
Diep en vrij adem ik op. O, wat is alles heerlijk! Zo sterk en jong lijkt de aarde in dat heerlijke, vroeg voorjaarslicht. De koeien zijn al in de wei en de kalfjes maken de malste sprongen op hun jolige, lange poten.
De wilgen botten weer uit en strekken vol verwachting hun takken naar de hemel. Die is zó blauw, zó diep zuiver blauw, doorstraalt van licht, dat je er niet genoeg naar kijken kunt. Er glijden bolle wolken langs, witter dan sneeuw, met geheimzinnige schaduwen er in. Ze hebben zelf plezier in hun wonderlijke vormen en zeilen trots langs de hemel.
O, dáár, die ene, dat lijkt wel een toren van donzen dekens, en die andere een witte marmergrot, waar licht uit straalt, geheimzinnig sprookjesachtig licht. Ik zou er zó in kunnen stappen. Kijk, nu ben ik in die andere wolk, die wel een schip lijkt met bolle zeilen, die in snelle vaart over de blauwe klaarte glijdt. Hola! hola! wat gaat dat hard! M'n muts waait er van af en de frisse wind blaast al mijn haar recht achteruit.
En de madelieven knikken me toe en de ranke zwaluwen schieten langs me en delen de vreugde om hun snelle vlucht aan me mee.
Een geluk zó groot, dat ik 't bijna niet dragen kan, is over me gekomen. Het lijkt op alle vreugden, die ik heb gevoeld in mijn leven, geluk om Vader en Moeder, die zo levensveel van me houden, geluk om mooie boeken en mooie muziek, om Peter, die me zo begrijpt, om Greet, die ik zo innig
| |
| |
vertrouwen kan, en om Connie en Mies en de Driehoek en alle andere mensen, waarvan de warme hartelijkheid me omringt.
't Lijkt op blijdschap om een zonnestraal, die lichtjes tovert uit een glimmend koperen melkbus op een vroege zomerochtend; of om een frisse windvlaag, die een klaar blauw slootje in rimpels blaast en op de blijdschap om van al die mensen en dingen te kunnen houden.
Maar dit geluk omvat dat allemaal en is nog veel meer. Met wijde ogen kijk ik uit over 't stralende land.
O, hoe goed is 't leven, hoe kòn ik toch eenmaal denken, dat ik voorgoed ongelukkig zou zijn, nu ik doof ben. Als ik nu de leeuwerik eens horen kon, die ik zie verdwijnen als een klein zwart puntje in 't eindeloze blauw, of de bolle wind, die zingend langs mijn dove oren vaart, zou mijn geluk onmogelijk groter, inniger kunnen zijn. Nee, zelfs als ik 't ook niet zien kon, deze zonnige Lentedingen en niet voelde de warme zon en de strelende wind, dan nòg zou het 't zelfde blijven, want dit geluk, ik voel 't, ligt binnen in mijzelf, en 't straalt naar buiten uit mijn hart en maakt alle dingen goed!.. O, Moeder, dat bedoelde je dan zeker, die ene avond, lang geleden, dat geluk, dat ieder zelf moet vinden en dat je nooit ontnomen kan worden. Nu begrijp ik 't pas!
En zittend op een vermolmd hekje, met m'n ogen telkens kijkend over heel de mooie wereld om me heen, schrijf ik ademloos met gloeiende wangen een sprookje:
‘'t Orgeltje.’
Er was eens een kerkorgel, een onaanzienlijk, bruinhouten kastje met een smal wit toetsenbord en enkele glimmende registerknoppen.
't Was nog niet zo heel lang geleden in de kerk geplaatst, waar het elke Zondag gebruikt werd en 't nam maar een bescheiden plekje in, dicht bij de grote, deftige, gebeeldhouwde preekstoel, waarbij 't kleine orgeltje helemaal in 't niet verzonk. Maar hoog boven hen beiden verhieven zich de machtige orgelpijpen, zo mooi en indrukwekkend, dat men zich nauwelijks kon voorstellen, dat ze door het kleine orgeltje bespeeld werden. Dat had daar zelf wel allerminst enig vermoeden
| |
| |
van, ja, 't wist zelfs niets van 't bestaan van de orgelpijpen af, want 't stond er met de rug naar toe.
Bovendien sliep 't orgeltje veel en ontwaakte alleen, wanneer de organist voorzichtig het deksel van het toetsenbord openklapte, om weer in te slapen, zo gauw het weer gesloten werd. Dat alles gebeurde elke Zondag, als er dienst was in de kerk. Dan werden de kerkdeuren wijd open gezet om alle mensen binnen te laten en ze bleven gedurende de gehele dienst openstaan, want er was nooit plaats genoeg in de kerk en de mensen, van heinde en verre toegestroomd, verdrongen zich voor de deur en tot op 't kerkplein, om toch de dienst maar te kunnen volgen.
De predikant zei, dat het om zijn mooie preken was, maar de mensen zeiden, dat 't om de organist was. En de organist zei in 't geheel niets, maar speelde, en de mensen luisterden ademloos toe.
En zo kwam het, dat het kleine orgeltje nog nooit de kerkdeuren toe gezien had, want als de organist het toetsenbord opende, stonden ze al wijd open, en eerst, als ook de organist, na 't sluiten van 't deksel, als laatste de kerk verliet, werden ze weer gesloten.
Het orgeltje gevoelde zich volkomen gelukkig. Als hij Zondagsmorgens wakker werd en de kerk vol zag van licht en zonneschijn, ging een grote vreugde door hem heen. Door 't glas-in-lood raam viel het zonlicht naar binnen en maakte op wanden en vloer vlekken als droppels bloed, of als glinsterend smaragd en door de open deur viel het in de kerk in een stroom van vloeibaar goud. Dan gleed stil en liefkozend de hand van den organist over zijn onaanzienlijke toetsen en dan kwam in zijn hart zo'n wonderlijk diep geluk, dat het hem overweldigde en hij het bijna uitsnikte.
En dan begon het mooiste van alles: de muziek. In vervoering luisterde het orgeltje toe. Het klonk, als juichen en jubelen, en soms als 't snikken van een mens, als 't zingen van de vogels buiten, of als 't ruisen van de wind. 't Was of er iets in hem open ging, dit was geen muziek meer, 't was het geluk zelve. 't Orgeltje kon het onmogelijk uitdrukken, zoals hij het voelde, maar deze muziek was als 't leven zelf, 't geluk, omdat alles goed is, zoals het is.
| |
| |
‘Hoor! de zon zingt,’ zei 't orgeltje dan in stille verrukking; want dáárvan was hij vast overtuigd: alleen iets zó mooi als de zon, kon zó zingen.
‘O, wat mooi,’ zuchtte hij soms, als de muziek hem heel gelukkig had gemaakt. Dat hoorde eens de deftige preekstoel.
‘Hm! 't mocht wat!’ bromde die, ‘ik zeg maar, dat 't schande is, om de gedachten van de mensen zo af te leiden. Ze luisterden meer naar al dat lawaai, dan naar de preek. Wie zou dat kabaal toch maken?’
‘Ik denk, dat 't de zon is, die zingt,’ antwoordde 't orgeltje schuchter.
‘De zon? ja, dat is best mogelijk! Net iets voor haar. 't Is al precies even indringerig, als de manier, waarop ze ook door dat venster schijnt en al die kakelbonte kleuren neergooit. De mensen kijken daar veel meer naar, dan naar mij,’ en hij mopperde nog een poos door, zodat de predikant er van in de war raakte en de mensen hun hoofd niet meer bij de preek konden houden.
't Orgeltje had heel verschrikt gezwegen en maar stilletjes gewacht tot de zon weer zingen ging en 't geluk weer kwam, heel diep in hem.
Maar eens op een dag gebeurde er iets vreemds.
't Was geen Zondag en de organist was heel alleen de kerk binnen gegaan, omdat hij behoefte had aan muziek en had de kerkdeuren achter zich dicht getrokken en zo gebeurde het, dat toen het deksel geopend werd en het orgeltje ontwaakte, het voor 't eerst de kerkdeuren gesloten zag.
Toen kwam er in zijn hart zo'n eindeloos verdriet, dat het haast te groot leek voor zo'n klein orgeltje.
Nu zag hij weer de zon in alle mooie kleuren van het raam, maar de muziek zou hem niet bereiken. 't Zingen van het gouden licht zou stellig afstuiten op de doffe kerkdeuren. Hij zou de lieve, warme zon zien, maar nooit meer horen, als zij het lied zong, dat geen muziek meer was, maar het geluk zelve. En toen de organist zijn toetsen streelde, merkte hij het nauwelijks, zo vervuld was hij van zijn groot verdriet.
Maar hoor! wat was dat? Wat zong daar? Even mooi, neen, nòg mooier dan anders? Het oude lied! Het oude geluk!
| |
| |
Niet van buiten kwam 't, want onverbiddellijk sloten de kerkdeuren elk geluid buiten. Hier binnen zong 't, binnen in de kerk.... binnen in hem zelf! en toen opeens wist het kleine orgeltje alles, de muziek, het geluk, dat was hij zelf....
En zijn juichend lied zwol en groeide en vulde de ganse kerk. De organist luisterde met gebogen hoofd en zijn handen gleden over de toetsen, als waren hij en het orgeltje één. En in de eenzaamheid en de grote stilte groeide het hoogste geluk.
Toen dankte het orgeltje den Organist, omdat hij de kerkdeuren gesloten had....
Ach, alleen in een sprookje kun je zoiets zeggen, geloof ik. Ik zit nog stil met 't open schrift op m'n knieën, als ik opeens voel, dat er iemand achter me staat. Vlug draai ik me om. 't Is Moeder.
Moeder in een sportief, kort jasje, de fiets aan de hand, zonder hoed, met verwaaide krullen en rode wangen van de spurt.
Haar ogen stralen om mijn verbazing.
‘Dat had je niet gedacht, hè? Maar zie je, ik verlangde zó naar buiten, dat ik 't maar heel kort gemaakt heb daar. Ik dacht wel, dat je hier zou zijn op ons plekje. Wat doe je daar?’ Ik krijg een kleur. ‘Ach, zo maar,’ zeg ik vaag.
Moeder vraagt niet verder, zet haar fiets neer en leunt over 't hekje; met stralende ogen kijkt ze in de verte.
Ik bedenk, dat Moeder me nooit iets te lezen vraagt, nooit mijn vertrouwen eist, maar 't ernstig en als iets van grote waarde aanneemt, als ik haar dat geef. Moeder niet vertrouwen? Hoe zou dat kunnen? Moeder, die alles meevoelt, begrijpt, die zich nooit schaamt te erkennen, dat zij zelf een zoekend, strijdend mens is, Moeder, mijn innigste kameraad... ‘Moeder, jou zou ik 't ook gewoon wel willen vertellen, wat ik vandaag begrepen heb,’ zeg ik zacht, ‘maar dat kan ik niet, alleen zó, als een sprookje....’
Ik reik Moeder 't schrift over.
Stil volg ik de blik van haar ogen, die glijden langs de regels en haar hand, die de bladen omslaat tot 't einde toe.
| |
| |
Dan kijkt Moeder me aan en zegt ernstig: ‘Ik ben blij, Joep, zo verschrikkelijk blij.’
‘Begrijpt U me, Moeder?’
‘We hebben elkaar nog nooit zo volkomen begrepen, Joep.’
Een hele zwerm zwaluwen glijdt in scherende vlucht over onze hoofden en brengt de Lente mee.
‘Joep, je hebt 't vorig jaar zo'n héél groot verdriet gehad, toen je geen dokter kon worden.’
‘Ja,’ zeg ik verwonderd, ‘ja, hoe bedoelt U dat?’
‘Heb je wel eens, nu Vaders vak niet voor je weggelegd is, over.... over mijn “vak” gedacht?’ Moeder lacht.
‘Uw vak?’ vraag ik verbaasd. ‘Uw werk? Schrijven? Maar Moeder, dat is toch geen werk, dat je “kiezen” kunt, daar moet je toch talent voor hebben?’
‘Nu, en? Als je dat nu eens had, Joep?’
‘Moeder!’ roep ik, ‘denkt U.... dacht U.... zou ik?’
‘Ja, Joep, ik geloof 't zeker, ik heb 't altijd, als ik je opstellen las, gehoopt en vermoed, zonder 't je te zeggen, maar nu’, Moeder's hand glijdt liefkozend over mijn schrift: ‘nu ben ik er zeker van.’
Er gaat een wereld voor mij open. Werk, dat mijn hele hart heeft, al mijn gekrabbel, dat me zo gelukkig kon maken, eenmaal misschien ook van waarde voor anderen? Niet alleen een gelukkig mens worden, maar ook een nuttig mens!
‘Joepje, mag ik dit houden?’ vraagt Moeder, ‘'t heeft me zo blij gemaakt, omdat ik nu weet, dat mijn heerlijke werk later ook 't jouwe zal zijn en dat je 't misschien nog veel beter en zuiverder zult beheersen dan ik. Maar ik ben vooral zo blij, om de gedachte, die in dit sprookje ligt.’
‘Moeder,’ zeg ik zacht, ‘herinnert U zich die ene avond in Uw heiligdom, toen U me “'t Gelukskind” voorlas?
Toen heeft U me gezegd, dat er iets was in ieder mens, dat 't hoogste geluk en een oneindige liefde is?’
‘Ja, Joep?’
En dat U er geen naam aan geven wilde, omdat die voor ieder mens anders is en door ieder mens zelf gevonden moet worden?’
‘Ja, Joep?’ verwachtingsvol, begrijpend ziet Moeder me aan.
| |
| |
Ik kijk met blijde ogen over de wijde aarde en de witte wolken, waarin klankloos, maar uitgelaten een leeuwerik omhoog stijgt en waar de wind geluidloos, maar innig langs mijn warme wangen streelt en zachtjes zeg ik:
‘Ik noem het: ‘De blijde Stilte’.
EINDE
|
|