| |
V
‘Joep,’ zegt Moeder op een middag, als ik bezig ben me klaar te maken voor school, ‘Joep, ik geloof, dat ik vandaag heel hard zal opschieten!’
Moeder lacht zó geheimzinnig en ze voegt er zó veelbetekenend bij: ‘Heb je deze dagen veel huiswerk?’ dat ik 't direct begrijp en met een daverend: ‘hiep, hiep, hoera!’ m'n tas de lucht in smijt. Moeders boek is klaar en nu krijgen we een serie heerlijke avonden, samen in 't heiligdom, als Moeder voorleest en ik stil zit te luisteren in de grote stoel voor de haard.
| |
| |
Wat een geluk, dat de repetitie's achter de rug zijn en er dus weinig huiswerk is. En de afspraak met Greet en Connie om beschrijvende meetkunde te repeteren (we zijn daar geen van drieën helden in) stel ik uit. Moeders voorleesavondjes gaan bij mij vóór alles.
‘Vanavond al, Moeder?’ vraag ik verlangend.
‘Ja, hoor!’ lacht Moeder, ‘ik denk 't wel.’
En ik spring op m'n fiets en race weg, want 't is weer onhebbelijk laat en wuif Moeder toe, uitgelaten van plezier over de komende avonden.
‘Zeg lui,’ roep ik Connie en Greet toe, die net op de speelplaats samen staan af te spreken, wanneer we zullen repeteren.
‘Zeg ik kan de eerste avonden niet, hoor!’
‘Hè, waarom?’ vraagt Greet verbaasd.
‘En jij was juist zo fanatiek,’ verwijt Connie. ‘Moet je naar Amerika?’
‘Neen,’ zeg ik, ‘maar ..re....’ Ik vind 't moeilijk om 't aan Connie uit te leggen. Greet weet van die avonden alles af, maar Connie,.... die vindt 't alleen maar gewichtig, dat Moeder schrijfster is en haar boeken achter een winkelruit liggen. Of ze zal begrijpen, hoe heerlijk 't is als Moeder mij 't boek voorleest, of eigenlijk haar gedachten aan mij geeft, zodat ik 't gevoel heb, of Moeder me iets heel moois toevertrouwt, dat weet ik niet.
En aarzelend leg ik uit: ‘Ja zie je, Moeder heeft een nieuw boek af en nu gaan we 't samen lezen.’
‘O, Joep, wat heerlijk voor je,’ zegt Greet direct, warm begrijpend.
‘Neen, natuurlijk, hoor, dan stellen wij 't een paar dagen uit.’ Connie, die eerst de reden maar half gegrond vindt, begrijpt na Greet's uitroep wel, dat 't iets heel bijzonders voor me is en probeert zich in 't geval in te denken.
‘Wat grappig lijkt me dat,’ zegt ze peinzend. ‘Hoe ziet zo'n boek er wel uit voor 't gedrukt is?’
‘Nou gewoon, een hele bende schriften met een massa doorhalingen en verbeteringen er in,’ vertel ik.
‘Weet je,’ zegt Con nadenkend, ‘ik had me een schrijfster altijd een beetje griezelig voorgesteld, zo met zo'n knoedeltje haar midden op haar hoofd en een vreselijk geleerd
| |
| |
gezicht, helemaal niet zo leuk en gezellig als jouw Moeder, Joep.’
Ik glim van trots en als de bel gaat, spreken we nog gauw even af, dat we zullen repeteren, zodra ik Moeders boek uit heb. Om vier uur trap ik zó hard naar huis, dat Greet me amper bij kan houden en thuis sluip ik stilletjes 't heiligdom binnen, waar Moeder met een verwilderde pruik en afwezige ogen schrikt bij mijn komst.
‘Is 't al zó laat, Joepje?’
‘Stil maar,’ fluister ik om de Muze niet te verjagen, ‘werk maar rustig door. Ik schenk thee vandaag en ik heb ook verder toch geen praattijd, ik moet meteen aan m'n huiswerk beginnen, want ik heb voor vanavond een afspraak.’
‘Met wie?’ vraagt Moeder een beetje verbaasd.
‘Met 't Gelukskind,’ zeg ik effen.
't Gelukskind is de titel van Moeders nieuwe boek.
‘Rakker,’ lacht Moeder, ‘ik schrok al!’
‘Ja?’ vraag ik verrast, ‘zou 't U ook spijten, als 't niet door ging vanavond?’
‘Maar natuurlijk, Joepje,’ zegt Moeder ernstig, ‘'t is voor mij minstens even heerlijk als voor jou. Zie je, in zo'n boek probeer je 't beste neer te leggen, van wat er in je is en je zou zo graag willen, dat anderen het net zo zullen aanvoelen, als je 't bedoeld hebt. 't Is heus o, zo heerlijk voor me om jouw oordeel te horen, te zien of je me begrepen hebt, of ik in jou dezelfde snaar heb doen trillen, die in me zelf dit lied gezongen heeft. Begrijp je dat niet, Joep?’ Moeder heeft peinzend gesproken, met iets heel warms in haar stem.
En Moeder's vertrouwen maakt me zó gelukkig, zó innig blij en trots, dat ik me met een kleur als vuur over 't theeblad buig.
‘Hier Moeder, een extra lekker kopje.’
En dan duik ik in een stoel met m'n Natte Hist. boek en Moeder's pen glijdt weer zacht schurend over 't papier, steeds sneller en sneller.
Haar ogen vliegen automatisch langs de regels, maar ze hebben een blik, of ze heel iets anders zien, of ze kijken in een wereld, die zij alleen ziet en die ze tracht uit te beelden in woorden en zinnen en hoofdstukken, voor ons, die 't eenmaal lezen en er gelukkig door worden zullen.
| |
| |
Eindelijk, 't is bijna zes uur en ik ben net klaar met m'n laatste som, hoor ik een geweldige kras en als ik opkijk ontdek ik, dat die staat onder 't woord ‘Einde’ in Moeders schrift, omgeven door een aureool van sputters.
Om half acht, als we 't eten achter de rug hebben en Moeder haar pruik wat getemd en de inkt van haar vingers geschuurd heeft, tijgen we naar 't heiligdom, waar Eeg al weer verse thee heeft klaar gezet.
‘Denk er aan, Eeg, dat ik niemand kan ontvangen vanavond,’ zegt Moeder, terwijl ze een zakje zaligheden op een schaaltje strooit.
En terwijl ik er onbescheiden direct een handjevol van in m'n mond stop, bedenk ik, dat Moeder nooit smoesjes verzint van ‘niet thuis’, of ‘hoofdpijn’, of zoiets, maar eenvoudig zegt, dat ze niet kan ontvangen.
Vijf minuten later zitten we ieder in een stoel, onze voeten vlak voor 't vuur, 't theeblad en een grote schaal vol zoute pinda's naast ons en dan slaat Moeder 't eerste schrift open van de hele stapel, die naast haar ligt en begint te lezen met haar klankrijke en toch zachte stem. Haar handen gebaren er bij, haar gezicht is jong en enthousiast en langzamerhand verdwijnt voor mij de hele kamer, mijn hele leven en zie ik, ademloos, alleen nog maar de wereld langs mij glijden van 't Gelukskind, de heldin van Moeders boek.
Eigenlijk is 't helemaal geen Gelukskind, tenminste niet, wat je daar gewoonlijk onder verstaat. Allerlei tegenslag en een groot verdriet bij de dood van haar moeder krijgt ze te dragen. En toch, en tòch, ik weet niet hoe 't afloopt, maar er is iets in dat meisje, dat haar toch tot een gelukskind maakt.
Een grote blijdschap van binnen zou ik 't willen noemen, een blijdschap, die ik zo goed ken en die ik ook zo vaak in Moeders ogen zie, Moeder, die toch ook zo heel veel verdriet gehad heeft.
't Lijkt mij nu nog wel, of 't verlies van Lieske, 't Gelukskind, véél erger is dan enig ander verlies, dat je lijden kunt; verbeeld je: je Moeder verliezen! Maar soms, als ik zie, hoe innig Moeder mij soms aan kan kijken, dan voel ik toch wel vaag, dat Moeders toch nog altijd meer van haar kinderen houden, dan een kind kan begrijpen. En Moeder heeft er twee verloren,
| |
| |
haar beide kleine zoontjes, en tòch is Moeder blij, een gelukskind, Moeder ook, net als Lieske....
De avond is om voor we 't weten.
Als Vader om half elf binnenstapt, moe van een hele avond hard werken, schrikken we allebei, dat 't al zo laat is.
‘Gauw naar bed, Joep!’ zegt Moeder, ‘morgenavond gaan we verder, nog twee avonden zullen we wel nodig hebben voor 't lezen.’
‘Hè, heerlijk, hoe langer hoe liever.’
Op school kan ik de volgende dagen m'n hoofd nauwelijks bij m'n werk houden en na vieren hòl ik naar huis om m'n huiswerk te maken en piano te studeren, om toch vooral, vooràl m'n avonden vrij te hebben. En zodra we dan weer zitten bij de knappende houtblokken in 't haardje en 't glimmende theelichtje, als de suizende wind in de schoorsteen alles nog inniger en warmer maakt, haalt Moeder de schriften te voorschijn en dan verdwijnt alles om ons en is er alleen nog maar 't Gelukskind en haar moeilijk leven.
Vandaag is 't de laatste keer.
Er liggen nog maar drie schriften naast 't theeblad. Ik ben ademloos van spanning, hoe 't aflopen zal. Toen we gisteren ophielden met lezen had Lieske juist haar eindexamen gedaan en nu staat ze voor een vreselijke keus. Ze wil zo graag in de letteren studeren en haar Vader vindt 't goed. Maar haar tante, die na Moeder's dood 't huishouden gedreven en Lieske en haar drie jongere broertjes en zusjes verzorgd heeft, gaat trouwen en nu moet Vader een vreemde hulp in huis nemen om de kleintjes op te voeden. En al zegt Vader er niets van, toch voelt Lieske nu, dat 't eigenlijk haar plicht is thuis te blijven en voor alles te zorgen, zoals ze wist, dat Moeder 't graag gehad zou hebben. Wat lijkt me zo'n keus vreselijk moeilijk en ik ben zó benieuwd hoe 't afloopt. Ik hoop maar, dat, als Lieske besluit om haar plicht te doen, en 't is zo'n flink kind, dat ik daar geen ogenblik aan twijfel, er dan op 't laatst nog iets tussenbeide komt, bijvoorbeeld, dat 't huwelijk van die tante niet doorgaat, of dat er nog een andere tante komt opduiken, of zo iets.
Dan zou dat offer niet nodig zijn. 't Lijkt me zo verschrikkelijk! Stel je voor, dat er iets tussenbeide kwam, waardoor ik geen dokter kon worden!
| |
| |
Enfin, zoiets zal er wel in 't verhaal gebeuren, want Moeders boeken eindigen altijd met een blij slot.
't Is heel stil in de kamer. Niets hoor je dan Moeder's stem, die zo innig de laatste hoofdstukken voorleest. Muisstil, met grote wijde ogen luister ik toe. Lieske geeft haar studie op en er komt niets tussenbeide.
En tòch is 't niet naar, tòch voel ik me blij en bevredigd, want ze begrijpt in die laatste hoofdstukken, dat 't grote geluk, dat ze altijd in zich omgedragen heeft, niet kwam, omdat ze zo'n heerlijk leven had vroeger met Moeder en Vader en met 't vooruitzicht te mogen werken en doen zoals ze wou, maar omdat ze 't leven en de zon en de bloemen alles om zich heen liefheeft en van alle mooie dingen 't blijde en heerlijke ziet. Met schitterende ogen en warme wangen luister ik ademloos toe en als eindelijk Moeder's stem zwijgt is 't een hele poos doodstil.
En dan zeg ik met een zucht van verrukking: ‘O, Moeder, wat pràchtig, wat prachtig mooi. Dit is 't allermooiste boek, dat U nog ooit geschreven hebt! En toch eindigt 't heel anders, dan ik gehoopt had.’
‘Wat had jij dan gehoopt, Joepje?’ zegt Moeder met die stille glimlach, die ze altijd heeft, als ze nog nadenkt over haar werk.
‘Nou,’ zeg ik vaag, ‘ik dacht zo, dat er op 't laatst iets gebeuren zou, dat 't niet meer nodig was, dat ze thuis bleef en ze toch kon gaan studeren.’
‘Zou je dat meer bevredigd hebben, Joep?’ vraagt Moeder en ze kijkt me zo onderzoekend aan, dat 't me ineens een warm blij gevoel geeft. Moeder stelt prijs op mijn oordeel, ik kan Moeders kameraad zijn. Even denk ik na: ‘Neen.... neen, ik geloof het niet,’ zeg ik dan overtuigd. ‘Neen, want ik zou dan 't gevoel hebben, dat er altijd later nog weer eens iets ergs met haar gebeuren kon en dan zou 't niet echt een Gelukskind zijn. Zo'n toevalligheid lijkt meer op een bofje, dan op geluk. Nu maakt 't slot me echt blij.’
‘Waarom, Joep? kun je dat onder woorden brengen?’
Weer denk ik heel ernstig na. ‘Ja,’ zeg ik langzaam, ‘ik geloof, dat ik 't gevoel heb, dat, nu ze eenmaal zóveel verdriet en tegenslag heeft kunnen dragen, zònder haar “geluk” te verliezen er ook niets meer kan zijn, dat haar van haar stuk
| |
| |
zal kunnen brengen. Ze is nu eigenlijk véél meer een “gelukskind”, dan als alles haar maar mee gelopen was.’
‘Je ziet scherp, Joep,’ zegt Moeder en kijkt peinzend in 't vuur,’ en ik ben o, zo blij, dat je me begrepen hebt, want juist dàt heb ik willen uitdrukken in dit boek. Zie je, zulke toevalligheden en bofjes komen in 't werkelijke leven niet veel voor en waarom zou je ze dan beschrijven? 't Echte leven, 't leven van iedere dag, is zó mooi, dat je 't helemaal niet hoeft te verfraaien, of op te smukken. Dat is net zo dwaas, als wanneer je een prachtige lelie zou willen “versieren” met een bonte papieren strik. Als je iets waarachtig moois wilt uitbeelden, houd je dan aan 't leven, zoals 't is en zoals 't in je leeft. Mooier kan 't niet.’
‘Gelooft U dan, Moeder, dat er niets is, geen enkel verdriet, dat je niet dragen kunt? Dan zou je eigenlijk nooit ergens echt bang voor hoeven te zijn.’
‘Neen, Joep, dat hoef je ook niet. Als je van 't leven houdt, zoals je er van houden moet, als je een waarachtig kunstenaar wilt zijn, dan is er niets, dat je niet aandurft. Dàt ontdekte Lieske, een waarheid, die veel mooier is, dan als ze om haar moeilijkheden was heengedraaid en er door een toeval was uitgered. 't Leven liefhebben, Joep, betekent dóór alles heen, éérlijk alle dingen, mooie en moeilijke onder de ogen zien en dan tòch weten, dat alles goed is, zoals het is.’
Ik zit stilletjes te luisteren, antwoord helemaal niets. Als Moeder zo praat, zó rustig en zo half tot zichzelf, half tot mij, alsof ze 't zelf prettig vindt haar gedachten onder woorden te brengen en ze zo zelf nog beter te begrijpen, dan zegt Moeder vaak dingen, die me later soms weer te binnen kunnen schieten en helpen.
Dat heb ik al zo vaak gemerkt.
‘En bovendien,’ gaat Moeder peinzend voort, ‘doet 't er toch ook feitelijk niets toe, wat de omstandigheden van je leven trachten te maken, als 't èchte leven binnen in ons maar zuiver is.’
‘Hoe bedoelt U dat, Moeder?’ vraag ik voorzichtig.
Moeder aarzelt even.
‘Dat is heel moeilijk te zeggen, Joep, maar ik wil 't toch proberen, omdat wij elkaar altijd zo heel goed begrepen hebben.
| |
| |
Kijk, alle dingen om ons heen, waar we zó van houden, jij even goed als ik, de bloemen, de wind, de zon, de mensen, vooral de mensen met al hun wonderlijk tegenstrijdige eigenschappen, zijn allemaal uitingen van het Leven. Tenminste zo voel ik het.’
Ik knik instemmend. Ja, als ik er vroeger eens over nadacht heb ik 't vaag ook zo gevoeld.
‘Maar wij zelf,’ gaat Moeder voort, rustig haar woorden zoekend om 't mij toch maar zo duidelijk mogelijk te maken, wat ze bedoelt, ‘wijzelf zijn ook uitingen van dat zelfde leven. En daar Joep, waar dat Leven in ons schijnt op te wellen is het volkomen zuiver. Pas als wij ons door dingen van buiten, door andere mensen, door tegenslag, door allerlei omstandigheden, gelukkige evengoed als moeilijke, laten beïnvloeden, pas dan wordt 't Leven troebel. En nu gaat 't in de wereld voor mijn gevoel maar om één ding: ons bewust te worden van 't zuivere onvertroebelde Leven binnen in ons zelf. Dan zullen we nooit meer toestaan, dat 't verduisterd wordt door onze omgeving of onze omstandigheden. Dàt is 't hoogste geluk, Joep!’
‘Hebt U.... kent U dat Leven, Moeder?’ vraag ik zachtjes. Moeder kijkt me aan. In haar ogen ligt zo'n blijde glans, dat ze niet eens hoeft te antwoorden.
‘Het is niets geheimzinnigs, Joep! 't Is dàt, wat in alle mensen leeft en dat alle mensen zouden kennen, als ze zich maar niet lieten overweldigen door de stroom van 't leven, dat van buiten tot ons komt, onze omstandigheden dus, maar juist, omdàt 't in ieder van ons leeft kan nooit één mens 't een medemens geven. We moeten 't allemaal zoeken en vinden in ons zelf.’
‘Bedoelt U God, Moeder?’ vraag ik voorzichtig, want ik voel, ook al begrijp ik 't nog niet volkomen, dat wat Moeder mij nu zegt 't allerhoogste betreft, dat ik in mijn gedachten maar benaderen kan.
‘Ieder mens, Joep, die dat zuivere Leven vindt, zal er een andere naam aan geven, die past bij zijn speciale aard en 't geeft je niets, of ik jou al vertel hoe ik het noem. Want op 't ogenblik zelf, dat dit Leven werkelijkheid voor je wordt rijst vanzelf de naam in je, die voor jou enigszins kan uitdrukken,
| |
| |
wat 't voor je betekent. Alle mensen, die zich van dit alles bewust worden, Joep, zijn gelukskinderen, hoe hun omstandigheden ook zijn.’
't Haardvuur knettert bij een plotselinge windstoot, de vonken stuiven omhoog de schoorsteen in. We kijken er naar, zwijgend en vol gedachten.
Dan zeg ik zachtjes: ‘Ik voel precies wat U bedoelt, Moeder; ik hoop zo, dat ik 't ook nog eens helemaal begrijpen zal.’ ‘Dat is 't àllerhoogste, wat ik voor je te wensen heb, mijn Lieveling.’
O, zouden er wel ooit twee mensen zoveel van elkander houden als Moeder en ik?
|
|