| |
| |
| |
III
‘Hij is lek,’ zeg ik met een grafstem, terwijl ik de fietspomp van 't ventiel schroef. ‘Da's ook een koopje.’ ‘Laat mij nog es proberen, Joep,’ biedt Eegje bereidwillig aan.
‘'t Geeft niks Eeg, kijk hier heb je warempel 't gat al. 't Is door en door; binnen- en buitenband. Wat nou?’
't Is Maandagmorgen kwart voor negen. De ongelukkigste tijd, die je bedenken kunt voor zo'n drama.
Eegje is één en al belangstellende deelneming en ook Moeder komt uit de eetkamer kijken wat er aan 't handje is.
‘Moeder, mag ik op Uw fiets?’ vraag ik, ‘of hebt U hem nodig?’
‘Dat zou niet erg zijn, Joep, maar hij is immers bij den reparateur voor die kapotte lantaarn. Zonde, dat je 't niet eerder ontdekte, dan had Vader je met de auto kunnen brengen.’
‘Ja,’ zucht ik, ‘maar wat nou?’
‘Met de tram natuurlijk,’ zegt Moeder, ‘hier heb je geld. Gauw maar, Joep, je komt vàst te laat!’
En ik, ineens inziend, dat er niets anders op zit, neem overhaast afscheid en race naar de tram. Ik bof gelukkig, want die komt net aan. Scheef op de bank, klaar om weer weg te hollen, rij ik de drie haltes mee en dan, m'n hand aan 't handvat, spring ik al van 't balcon nog voor de tram helemaal stilstaat en, hoofdschuddend nagestaard door een paar oude heertjes, ren ik zo hard als ik kan naar school. 't Is in dit tempo nog wel een paar minuten en 't carillon van de toren begint net 't wijsje van 't volle uur te tinkelen. Kreeftrood, met haren, die kleven aan m'n voorhoofd stuif ik, natuurlijk toch nog te laat, de klas binnen.
Ze zitten allemaal al in de bank en Greet roept per ongeluk hardop: ‘Daar heb je 'r.’
De Driehoek (wat een geluk denk ik, dat we juist den Driehoek hebben) kijkt om van 't bord, waar hij net bezig is de sinusregel op te schrijven en trekt een streng gezicht. Maar ik weet wel, dat hij 't zo erg niet meent. De Driehoek is de aardigste leraar van de H.B.S., dat vinden we allemaal.
‘Uitgeslapen Joep?’ informeert hij belangstellend.
| |
| |
‘M'n band was lek, mijnheer, ik kon er echt niks aan doen,’ verdedig ik me.
‘Je had bij mij mogen steppen,’ biedt Bram van Leeuwen, die vijf huizen van ons af woont, een beetje te laat aan.
‘Bram, beteugel je ridderlijkheid tot na twaalf en Joep, ga maar gauw zitten. Dus jongelui de sinusregel luidt....’ Ik doe m'n best niet meer te hijgen; net ben ik een beetje op adem en begin ik wat belangstelling voor de sinusregel te krijgen als met een plof een geweldige prop op m'n bank tuimelt. Ik deins achteruit van schrik. De Driehoek heeft 't ook gehoord; zonder er een woord van te zeggen gaat hij naar mijn bank, grijpt 't projectiel en stopt 't in de kachel. De Driehoek leest nooit een briefje. Ik begin te begrijpen, dat 't een missive van Greet is geweest en uit haar wanhopig gezicht maak ik op, dat er iets gewichtigs in stond. Even later zie ik haar ijverig onder de bank bezig met een tweede epistel. De Driehoek doceert verder, of er niets gebeurd is en Greet pent fanatiek door. Dat wordt minstens een dubbele port brief. O, nu is 't klaar. En ditmaal wordt hij me via onze respectieve buurvrouwen overgereikt. Net bij de laatste étappe van Connie naar Kit, dwars over 't gangetje, kijkt de Driehoek om en onderschept ten tweede male de zending, die ook weer in de kachel verdwijnt.
De Driehoek gaat er op z'n gemak bij zitten.
‘Greet, kom voor de klas.’
Met een slachtofferlijk uiterlijk sukkelt Greet voor 't bord.
‘Was 't een geheim, dat je Joep moest vertellen?’
‘Neen, Mijnheer,’ schudt Greet.
‘Vertel 't dan alsjeblieft vlug hier voor de klas, want voor ze dat weet, letten jullie geen van beiden op.’
De hele klas gichelt en zit in gespannen afwachting; de Driehoek heeft altijd originele straffen.
Greet, met een hoofd als een bes, staat te draaien voor de klas.
‘Vooruit Greet, we wachten, je zei, dat 't geen geheim was,’ animeert de Driehoek.
‘M'n ouders zijn in de Kerstvacantie vijf en twintig jaar getrouwd,’ onthult Greet p.p.
‘Gefeliciteerd. Maar wat heeft Joep daar zo zonder uitstel mee te maken?’
| |
| |
‘Dat gaan we met ons allen in Brussel vieren,’ vervolgt Greet m.f.
Ik spits m'n oren.
‘En ik mag Joep meevragen,’ besluit Greet fortissimo als een jubelkreet.
‘Nou, da's fijn, hoor!’ leeft de Driehoek mee, ‘en nou weet Joep er alles van, en nou geen flauwiteiten meer. Begrepen, Greet?’
‘Ja, Mijnheer.’
Greet trekt af en doet verder merkbaar haar best op de sinusregel en ik ook, want de Driehoek kan met onze hele klas, met onze hele school trouwens, doen wat hij wil.
Maar 't kost me bovenmenselijke inspanning. De niet te verwerken invitatie, die me op zo'n eigenaardige manier geworden is, maakt gewoon m'n hoofd op hol. Naar Brussel! Hemelse goedheid, wat een avontuur! Zouden Vader en Moeder 't goed vinden! Ach, waarom niet! Mijnheer en Mevrouw van Raelte zullen heus wel goed op me passen. Hoe lang zouden we gaan, één dag, twee dagen misschien? Ik kan 't gewoon niet verwerken en 't is een zegen, dat ik de hele morgen geen beurt krijg. Ik zou geen syllabe weten, geloof ik.
Om twaalf uur stuif ik op Greet af, met honderdduizend vragen. En als we even later arm in arm voortstappen, Greet met haar fiets aan haar vrije hand, vertelt ze me alle bijzonderheden.
‘Zie je, Vader en Moeder hebben 't land aan grote fuiven en om daar nou van af te zijn gaan we gezellig onder mekaar uit, en omdat wij geen van allen Brussel kennen en Vader en Moeder 't ons al zo lang beloofd hebben, gaan we daar nu heen. Ach, en Vader en Moeder hebben elkaar, en Peter en Jan ook, en toen vonden ze 't zo'n leuk idee om jou ook mee te vragen voor mijn gezelschp. Vindt je 't niet dol?’
‘Doller dan dol! Je ouders zijn engelen! Wanneer gaan we en hoelang?’
‘We gaan Zaterdagmorgen en komen Maandag weer terug,’ vertelt Greet.
‘O! Reusachtig,’ kraai ik verrukt. ‘Ik zal 't direct vragen thuis of ik mag.’
‘Natuurlijk mag je,’ voorspelt Greet, ‘zeg Joep, klim maar op m'n carrier, dan breng ik je thuis!’
| |
| |
Dankbaar spring ik op Greet's bagagedrager en zwiep lustig achter haar door 't drukke verkeer.
En ik màg! Gelukkig ik màg!
‘Joep, als je nou nog op tijd wilt komen, moet je heus opschieten,’ port Moeder, m'n kamer binnenstappend op de glorieuse morgen van de Brusselse reis. 't Is half acht en door de overgordijnen valt net 't eerste schemerlicht binnen. Van zes uur af ben ik al in touw, maar nòg kan ik niet klaar komen. Luidkeels zingend sta ik voor de spiegel en doe wanhopige pogingen om mijn kroesbol een wat meer Brussels cachet te geven. Ik heb er al brilliantine opgesmeerd met, behalve een buitengewone welriekendheid, waar Jan me de halve reis wel mee plagen zal, geen noemenswaard resultaat. En dat, nou glad gewatergolfde lokken in de mode zijn! Enfin, Greet is met haar twee lange, dikke vlechten ook zo onmodern mogelijk, dus staak ik mijn pogingen, zet voorzichtig 't nieuwe donkerblauwe hoedje op, dat Moeder me gaf bij de jolige donkerblauwe jurk, die ik Paps voor de reis heb afgezet. Ik vind mezelf erg netjes. Nou nog m'n goede jas en m'n handschoenen en ik ben klaar. Hè, ik voel me toch genoeglijker in m'n ruige schoolplunje. Maar ja, je gaat ook niet iedere week naar Brussel en we reizen tweede klas heeft Greet verraden.
‘Heb je je tandenborstel ingepakt, Joep?’ vraagt Moeder practisch.
‘O gunst, nee,’ schrik ik, ‘en mijn pyama ook niet.’ Moeder, hoofdschuddend, beijvert zich om die hiaten in m'n koffer aan te vullen.
Ineens krijg ik reiskoorts. Stel je voor, dat ik nu iets vergeet! Al is 't maar voor twee dagen, je moet toch op alles voorbereid zijn.
‘Geniet maar flink, Joep,’ glundert Moeder, die al net zoveel pleizier in de escapade heeft als ik zelf. ‘Vanavond gaan jullie dus naar de Opera. Kind, die is zo prachtig. Vader en ik zijn er vroeger ook eens geweest. We zullen aan je denken, hoor!’ ‘Ja Moeder!’ Hè, ik word er opgewonden van. Ik ben helemaal niet gewend om veel uit te gaan. Ik ga geregeld naar de jeugdconcerten, hier in de stad, maar verder is 't maar een doodenkele keer, dat Vader en Moeder me naar dergelijke
| |
| |
pretjes laten gaan; ik heb nog maar eens in mijn leven een opera gezien, Faust, en daar heb ik toen de halve nacht niet van geslapen, zó mooi vond ik 't.
‘Ik geloof, dat ze “Carmen” geven, Moeder. Kent U 't? Is 't mooi?’
‘O, enig!’ geniet Moeder, pakt een shawl uit m'n kast, slaat die om en begint met levendige gebaren een aria te zingen. Ik kijk verrukt. ‘Gunst Moeder, U had operazangeres moeten worden.’
Maar Moeder schiet in de lach en meteen pingelt 't klokje in Vaders spreekkamer beneden acht uur.
‘Hemel, je komt te laat,’ roept Moeder. ‘hier de tandenborstel, pyama! Wat nog meer? pantoffels, kimono, heb je nou alles?’
Met vereende krachten persen we 't keurige valiesje dicht, dat ik van Paps voor deze gelegenheid gekregen heb. Als ik anders met Vader en Moeder op reis ga is 't meestal voor een paar weken en dan gaat er zo'n bakbeest van een koffer mee, veel te groot voor een weekend.
Daar zoeft buiten een auto aan, staat stil voor de deur.
‘Daar zijn ze al!’ schreeuw ik uitgelaten en holderdebolder ren ik de trappen af met m'n koffertje, gevolgd door Moeder, met m'n handschoenen, die ik in 't laatste moment natuurlijk toch nog vergeten heb. Peter staat op de stoep, pakt m'n koffertje aan en dan neem ik afscheid van Moeder, of ik haar in minstens veertien dagen niet meer zien zal, schudt Eegje's hand als een pompzwengel en wip in de auto, een grote zevenzits limousine, die ons naar 't station zal brengen.
Vader is heel vroeg weggeroepen, dus heb ik van hem al afscheid genomen.
Mevrouw van Raelte steekt haar hoofd nog even uit 't portier en verzekert Moeder ten overvloede, dat ze goed op me zullen passen.
‘O, daar ben ik van overtuigd,’ lacht Moeder. ‘Veel plezier! En Joep, kalm aan hoor! Dáááág.’
‘Dááááág,’ onder een uitgelaten zakdoekgewapper glijdt de auto weg.
Aan 't station, als we al lang en breed in de coupé zitten, zalig tweede klas met groen fluwelen kussens, zie ik ineens warempel
| |
| |
Paps bekende figuur 't perron opkomen en spiedend langs de wagons lopen.
‘Hier, Paps, hier,’ gil ik.
Vader lacht, steekt z'n hand op en loopt vlug op onze coupé af.
‘Wat enig!’ roep ik, want ik had er helemaal niet op gerekend.
‘Ik had wat vergeten,’ lacht Paps en reikt drie grote dozen zalige bonbons door 't coupéraam.
‘Voor elk van de drie dames,’ glundert hij.
‘Hoera,’ schreeuwt Greet en ik buig me zover ik kan over de ruit en kan zo precies bij Paps' kruintje voor een bedankzoen.
‘Zul je voorzichtig zijn, rakker?’ vraagt Vader bezorgd.
‘Niet verdwalen hoor, vlak bij Mijnheer en Mevrouw blijven en niet tegen de portieren leunen.’
‘D'r is er hier geen,’ zeg ik verontwaardigd, ‘dit is een wagon met een gangetje.’
‘O ja! gelukkig! En vooral niet tussentijds uitstappen.’
‘Paps,’ plaag ik, ‘denk aan 't glazen kastje!’
Vader lacht. ‘Nou, als je dan maar oppast! Dag kind, heel veel plezier!’
Paps stapt achteruit, want zacht, onmerkbaar bijna, komt de trein in beweging en langzaam, maar al gauw sneller en sneller glijden we onder de overkapping weg en komen in het stralende licht van een prachtige winterdag.
We wuiven tot we niets meer kunnen onderscheiden van Vaders wapperende zakdoek.
't Is een dolleuke reis. Er is zo geweldig veel te kijken en Jan, die vreselijk veel weet van treinen en wissels en al die geheimzinnige dingen geniet van zijn tijdelijke meerderheid en vertelt ons al zijn wijsheid. En we vinden alles belangwekkend.
Als we de spoorbrug over de Moerdijk over gaan, hangt hij levensgevaarlijk uit 't raam en kijkt z'n ogen uit.
't Is ook prachtig! Boog na boog flitst ons voorbij, telkens denk je, dat 't de laatste is en dan komt er nog een. Hoe is 't mogelijk, dat mensen zo iets gemaakt hebben!
En op enige afstand ligt de tweede brug, voor 't gewone verkeer. Als speelgoed zien we er de autotjes over glijden.
Jan is in extase! ‘Zie je! dat is nou ingenieurswerk,’ schreeuwt hij opgewonden. ‘Jullie dokters, wat moest je zonder ingenieur beginnen, jullie auto's bouwen we, jullie bruggen bouwen we.’
| |
| |
‘Over welke dokters heb je 't?’ onderbreekt Mijnheer bedaard.
‘Nou Peter! En Joep en Greet hebben dat vak ook al in hun bol.’
‘En wie zijn die “we”, die bruggen bouwen?’
Jan houdt zich direct koest.
Hij wil later ingenieur worden, maar na zijn fiasco in de vierde geneert hij zich nu toch wel een beetje voor z'n hovaardij.
‘En bovendien,’ zegt Peter bedaard, ‘waar schreeuwen jullie 't eerst om als jullie een ongeluk krijgt met je eigen machines? Om den dokter.’
‘O, zo!’ beamen Greet en ik.
En daarmee is 't debat gesloten.
Om half elf drinken we een kopje koffie in de restauratiewagen. Wat een enige onderneming is dat, eerst de tocht door de schuddende wagon en dan telkens door de verbindingstunneltjes, waar de bodem onder je allergriezeligst heen en weer wiebelt, in de volgende. Mevrouw, die niet erg sportief is (wat een verschil met Moeder denk ik) durft de stap haast niet te nemen en maakt van elke harmonica een excursie op zichzelf.
Eerst stapt Peter er over en pakt z'n Moeders hand. Met de andere houdt ze krampachtig die van Mijnheer vast en zo, aan weerskanten ondersteund, waagt Mevrouw met een gilletje de sprong onder een hoeratje van ons allemaal. Drie van die evenementen scheiden ons van 't restauratierijtuig en tot beloning krijgen we allemaal taartjes bij de koffie, want door de opwinding heeft natuurlijk niemand behoorlijk ontbeten.
In Essen hebben we een lang oponthoud.
‘Da's voor de douane,’ weet Mijnheer en een rilling van avontuurlijkheid gaat door me heen. ‘Douane’ is zo'n indrukwekkend woord en ik vind 't geval heimelijk een beetje griezelig, als er twee geuniformde mannen met gewichtige petten, onze coupé instappen. 't Grote valies van Mijnheer en Mevrouw, dat er buitengewoon soliede en betrouwbaar uitziet, krijgt zonder geopend te worden een krabbel met krijt dwars over 't deksel; dat van mij schijnt ook een onschuldige indruk te maken. Maar Greet, Peter en Jan moeten hun bezittingen bloot leggen. 't Valt me op, dat Jan dat met grote tegenzin
| |
| |
doet, maar als zijn koffertje open is verwondert me dat niet meer, want de chaos is onbeschrijfelijk. De douane schijnt 't zaakje ook niet te vertrouwen, want terwijl Greet en Peter dadelijk weer hun eigendommen in 't net mogen tillen, worden Jans' bezittingen een voor een uit de rommel gevist en bekeken.
‘Rien, rien,’ tracht Jan met een pover mondje Frans hun plichtsbesef te remmen, maar zonder resultaat. Tenslotte komen ze aan de bodem, waarop als laatste stuk van z'n garderobe een paar lakschoenen liggen.
‘Die zijn voor Carmen,’ zeg ik hardop. En dan komt 't grote ogenblik, dat de douane z'n vingers in de tenen stopt en er twee pakjes sigaretten uithaalt. Jan is vuurrood.
Mijnheer van Raelte nog een nuance roder.
Daar zal wat voor hem zwaaien, want Jan, die er bij de douane invliegt, heeft dit bedrieglijk transport alleen maar gekozen ter eere van zijn Vader, van wie hij vóór zijn eindexamen niet roken mag. Hij vliegt er dus dubbel in en kijkt lang niet vrolijk.
De douane raast en scheldt in 't Frans, Papa doet mee in 't Hollands en Jan's hoofd, met grote verongelijkte ogen, draait als een windwijzer van de een naar de ander en fluistert timide en afwisselend: ‘Oui’ of ‘Ja, Papa.’
Totdat ik, ondanks bovenmenselijke pogingen, me niet meer in kan houden en in een knallende schaterlach uitbarst. En gelukkig, de rest lacht mee.
Mijnheer, onder de verzachtende invloed van 't zilveren feest, betaalt de boete, die Jan naderhand uit z'n spaarpot zal moeten vergoeden en de douanen confisceren de sigaretten. Jan kijkt zuur.
‘Jij zult je smokkelneigingen in 't vervolg wel beteugelen,’ meent Peter effen en ik zeg bemoedigend, ‘nou kun je die rommel meteen netjes overpakken.’
Antwerpen, Mechelen en eindelijk tegen half één stomen we 't grote station in Brussel binnen.
‘Gare du Nord,’ roept Mijnheer en een voor een springen we op 't perron.
‘Wat een gek station,’ vind ik, ‘heel anders dan bij ons!’
‘Een kopstation is 't,’ weet Jan, die weer praats begint te
| |
| |
krijgen, nu 't douaneavontuur op de achtergrond raakt, ‘die zijn altijd zo.’
We schuifelen langhaam achter de stroom reizigers door de smalle uitgangen en dan ineens staan we op een enorm plein.
‘Vooruit! op verkenning!’ commandeert Mijnheer en ons Brussels avontuur begint. Allereerst stappen we naar ons hotel, dat aan 't grote plein ligt. Greet's Vader praat een heleboel met een oerdeftige mijnheer aan een groot, volgeladen bureau en de mijnheer verwijst ons weer naar een ander gewichtig personage met een ongelooflijke hoeveelheid gouden tressen op z'n blauw lakense borst. Hemel, wat een deftige beweging is dat hier.
‘Zeg,’ vraag ik fluisterend aan Greet, ‘is dat een generaal, of zo iets?’ Maar Greet, die 't radde Frans wat beter kan verstaan dan ik, met mijn chronische vier, onthult nuchter: ‘dat is de portier.’ Van den portier worden we voorts gestuurd naar een even zwaar gegalonneerd jogje, dat de lift bedient en die een zwierig petje afneemt, als hij ons met een buiging in zijn zwevend voertuig noodt. Je komt heus onder de indruk van zoveel pracht en ik begin te veronderstellen, dat 't zilveren feest Mijnheer heeft verlokt tot allerlei buitenissigheden, want ik geloof heus, dat we hier in 't duurste hotel van Brussel zitten. We suizen hemelwaarts, een tweede livrei-jongen vergezelt ons met de bagage, alsof we zelf niet bij machte waren de miniatuur weekend koffertjes te torsen. Ik begin er lacherig van te worden. Steeds hoger stijgen we, al vier prachtige hekken, die de liftruimte afsluiten van de verschillende verdiepingen hebben we al onder ons gelaten. Waar ter wereld komen we terecht? Net als ik griezelige vermoedens begin te krijgen, dat de rem weigert en we zometeen met lift en al door 't dak geschoten zullen worden, stopt ons zwevend kamertje voor 't vijfde hek.
Als we uitstappen kiert één ogenblik de afstand tussen lift en begane grond onder onze voeten en ik duizel van 't peilloze gat. Maar éénmaal in de gang, waar alweer een dikke smyrna loper je voetstappen mollig opvangt, vergeet je helemaal, dat je zo hoog boven de aarde bent. Achter een keurig kamermeisje aan, in 't zwart, met een onberispelijk gestreken schortje voor, stappen we achter elkaar naar onze kamers.
| |
| |
't Zijn er drie. De middelste en grootste is bestemd voor Mijnheer en Mevrouw, rechts ligt 't domein van de jongens en links dat van Greet en mij.
‘Kijk eens Joep, wat enig!’ schreeuwt Greet, terwijl ze levensgevaarlijk uit 't raam hangt. In een ogenblik lig ik naast haar op m'n knieën, m'n hoofd zover mogelijk buiten boord. Onze kamer ziet precies uit op 't grote stationsplein, maar vanaf deze hoogte lijkt alles heel anders. De auto's en trams lijken speelgoed en 't is net of alles kriskras door elkaar schiet. 't Gekrioel van mensen en vehikels is onbeschrijfelijk en je begrijpt niet, hoe we de moed zullen hebben, daar straks over te steken.
Maar in onze kamer ontdekken we nog veel meer moois. Een enorme vaste wastafel, die wel bijna een badkuip lijkt met veel marmer, nikkel en spiegelglas en een prachtig glimmend houten lits jumeaux, waarin Greet en ik vast geen kussengevecht durven te organiseren, met een beeldige rose satijnen sprei. Een rose zijden lampekap en een rose zijden koord met kwast, om 't licht uit te trekken completeert deze rose pracht, waarin 't beslist zonde is om een oog dicht te doen.
‘Meisjes,’ komt Mevrouw onze kamer binnen, schrikkend als ze ziet hoe halsbrekend Greet uit 't raam bungelt. ‘Meisjes, knap je nu gauw wat op, dan gaan we lunchen. Greet, als ik je nog één keer zo uit dat raam zie hangen, krijgen jullie een andere kamer, zonder uitzicht.’ En resoluut sluit Mevrouw 't venster.
We wassen onze handen, poetsen onze bekoolde gezichten schoon, kammen onze pruiken op en trekken onze jurken recht. Ziezo, klaar is Kees.
Buiten onze deur wachten de jongens al en Mijnheer en Mevrouw.
Mijnheer, deskundig, drukt op een knop bij 't lifthek en even later verschijnt weer de vergulde liftboy in z'n zwevende kooi en loodst ons veilig naar beneden, waar we tenslotte een prachtige eetzaal binnenstappen vol spiegels en verguldsel, smetteloos damast en kleurige bloemen. Ik heb nog nooit zoiets beleefd!
Na 't eten gaan we er op uit, bekijken de stad, 't prachtige marktplein met de schitterend oude gevels, 't Stadhuis, 't Palais de Justice, de Saint Gudule. 't Is haast te veel op eens,
| |
| |
maar ik geniet bovenmatig. Een mooi, oud geveltje brengt me altijd in vervoering en voor een mooi gebouw kan ik een kwartier lang stil staan met m'n hoofd scheef, dus kan ik hier m'n hart eens ophalen. Tegen vieren, als 't te donker wordt om buiten nog veel te onderscheiden, trekken we op voorstel van Peter naar 't Natuurhistorisch Museum, waar hij ons rondleidt en alles uitlegt, alsof hij er een dagelijks bezoeker was. ‘Hoe weet je dat toch allemaal,’ vraag ik vol bewondering, na de uitleg over 't skelet van een of ander voorwereldlijk monster, dat Peter in vervoering brengt.
‘Gelezen,’ zegt hij en dan vertelt hij er nog een hele massa bij over 't leven van al die dieren in de oertijd. 't Is reusachtig interessant en de middag is om voor we 't weten. In optocht trekken we langs de Boulevards weer naar ons hotel. ‘Zeg,’ fluistert Greet aan tafel in m'n oor, ‘moet je eens kijken, ik voel me heus kaal naast al die dames hier,’ en ze wijst veelbetekenend op haar mond. 't Schijnt hier mode te zijn om je lippen knalrood te verven, zodat je gewoon niet weet wat je ziet, zo clownachtig als 't staat.
‘Vindt jij 't mooi?’ vraag ik met opgetrokken neus.
‘Neen, maar ik denk, dat ze ons hier wel erg provinciaals zullen vinden.’
‘Dan maar provinciaals,’ berust ik, ‘ik wil die viezigheid niet op m'n gezicht hebben.’
En 's avonds trekken we naar de opera! Op een prachtplaats, helemaal voor in de zaal, zitten we op een rijtje. We amuseren ons met kijken naar alle ingewikkelde toiletten en krullige coiffures, de een al fantastischer dan de ander, die de zaal binnenkomen en als plotseling de lichten voor de helft uitgaan en 't orkest schallend en triomphantelijk de heerlijk, krachtige, frisse ouverture inzet, knijp ik Greet van plezier in de armen.
‘Vindt je 't fijn, Joep?’ lacht Mijnheer, die 't net ziet.
‘O!’ zucht ik, ‘U weet niet hoe ik geniet!’
't Scherm gaat op.
We hebben genoten!
Greet en ik denken er eenvoudig niet over om te gaan slapen.
| |
| |
We doen 't nog eens dunnetjes over en ik stel Carmen voor en Greet Don José.
Ik heb de sprei van mijn bed als een shawl over m'n pyama heen gedrapeerd en Greet 's vuurrode corsage in m'n haar achter m'n oor gestoken. Sotto voce ter ere van Mijnheer en Mevrouw, die in de kamer naast de onze slapen, zing ik alle wijsjes, die ik onthouden heb en acteer er zo uitbundig bij, dat Greet haar rol vergeet en op de rand van ons bed voor de tweede maal van Carmen geniet.
‘Hoe kun je 't zo,’ bewondert ze. ‘Nou de slotscène, Joep!’
Ik begin tussen mijn tanden 't voorspel te neuriën met de tragische mineurklanken, waar ik bij de echte voorstelling gewoon koud van werd.
En dan vertoon ik, zoveel mogelijk met brokstukken onthouden muziek, 't treurig einde. Net op 't moment, dat Carmen in elkaar zakt, getroffen door 't verraderlijk staal, steekt Mevrouw Van Raelte haar hoofd om de deur. ‘'t Is prachtig, Joep, maar nou moeten jullie heus gaan slapen meisjes, jullie hebt morgen nog een druk dagje en je brengt 't hotel in opschudding met die aria's.’
Vijf tellen later liggen we in bed, zalige, zachte hotelbedden zijn 't en Greet trekt 't licht uit.
‘Fijne dag, hè, Joep?’
‘Reuzefijn, Greet. Dáááág!’
‘Dáááág!’
Wat zal ik Vader en Moeder veel te vertellen hebben, als ik weer thuiskom. Ik ga de hele Carmen voor ze opvoeren en de loopjes, die ik me niet meer herinner, weet Moeder nog wel. De muziek nog nazingend in mijn hoofd, val ik tenslotte in slaap.
De volgende dag is 't eigenlijk de feestdag. We hebben allemaal onze cadeaux voor 't zilveren bruidspaar in onze koffertjes meegesmokkeld en aan 't ontbijt worden ze gegeven, opengemaakt en bewonderd. 't Is dolgezellig. Een hele stapel gelukstelegrammen, ook van Vader en Moeder luistert het geheel nog meer op.
't Ontbijt op zich zelf in zo'n groot hotel is enig. We kijken onze ogen uit en Jan verschrikt de kellners door acht pistolets
| |
| |
te verorberen. Ze zijn hier blijkbaar niet gewend aan Hollandse honger.
We gaan vandaag allerlei bezienswaardigheden van Brussel bekijken voor zover we dat gisterenmiddag niet gedaan hebben.
Peter wil alweer naar 't Natuurhistorisch Museum, waar de skeletten van voorwereldlijke dieren een buitengewone aantrekkingskracht voor hem schijnen te bezitten.
‘Wat heb je nou aan die dooie beesten,’ critiseert Jan. ‘Neen hoor, ik wil weer wat nieuws zien.’
‘Je kunt beter één ding goed bekijken, dan alles half,’ vindt Peter bedaard.
't Einde van 't lied is, dat we ons in groepjes splitsen en ieder z'n zin krijgt. Maar over de avondindeeling zijn we 't nog zo gauw niet eens. Er wordt een prachtig concert gegeven en ik watertand van 't programma, maar Jan is weer obstinaat.
‘Gisteren ook al muziek en nou weer. Gisteren was 't tenminste nog met toneel er bij, maar vandaag is 't natuurlijk hoempa-hoempa, hoempapa, met wat gezaag er tussendoor.
‘Jan's synoniem voor een orkest,’ legt Peter ter verduidelijking uit.
‘Wat wou jij dan, naar een circus soms?’ vraagt Greet nijdig.
‘Desnoods, maar 't liefst naar een fijne bioscoop bijvoorbeeld.’ Maar gelukkig is 't bruidspaar op onze hand en Jan zoekt troost bij een enorme portie hors d'oeuvres, want we zitten aan 't diner, bij deze strijd.
Ach hemel, wat een zaligheden strelen vandaag mijn niet verwende tong. Ik weet waarlijk niet, hoe al dat goedje heet, dat ik op m'n bord heb.
Greet smult ook, ze knipoogt eens tegen mij over haar glas Eau de Spa en beweert, dat ze nooit meer hutspot zal willen eten na deze dag.
‘'t Zal toch wel moeten, meisje,’ meent de bruid en Greet Zegt gelaten, ‘dan nu maar extra profiteren’ en bedient zich voor de derde maal.
Om acht uur zitten we in de concertzaal te wachten op wat, voor mij tenminste, 't gloriepunt van deze dagen is.
Eerst krijgen we de ouverture uit Mendelssohn's Midsommernachtstraum, dan een stuk van Debussy, dat ik niet ken,
| |
| |
daarna een cello-concert van Dvorak en tot slot de vijfde van Beethoven. Ik ga er echt voor zitten. Muziek is 't allermooiste, dat ik ken en Moeder heeft me beloofd, dat ik na 't eindexamen een abonnement krijg voor de Mengelberg-concerten.
De spelers zitten al allemaal op hun plaatsen, de blaasinstrumenten schieten vonken uit hun koper, de man bij 't slagwerk zet zich vast in postuur en de violen worden zachtjes gestemd. Twee harpen staan helemaal links in 't orkest en brengen me in vervoering. O, die parelende harpklanken, die ik door alles heen kan onderscheiden!
Daar komt de dirigent aan, zeker een heel geliefde, want alle mensen beginnen te klappen als razenden. Maar als hij zijn stokje heft wordt 't doodstil in de zaal. Een ogenblik wacht hij tot alle spelers klaar zijn; mijn wangen gloeien en ik zit ademloos van verwachting. Dan daalt snel en zeker de dirigeerstok en heel hoog en fijn beginnen de violen 't sprookjesachtige lied, waarin ik altijd de elfen hoor zingen, hóór ook, hoe de kleine aardgeesten en dwaallichtjes dwaze bokkesprongen uitvoeren. Met schitterende ogen zit ik te genieten en als 't uit is zucht ik van genot.
‘Vindt je 't mooi, Joep,’ vraagt Peter hartelijk.
‘Prachtig, ik geniet gewoon,’ zeg ik en ik bedenk, dat de opera gisteren, maar vooral dit, vanavond, de glanspunten van onze hele Brusselse reis voor me zijn. Wat een prachtig orkest! Heerlijk, dat ik na 't examen ook geregeld gaan mag. Voor ik uitgedacht ben begint 't stuk van Debussy, dat, vreemd en modern, me eerst wat onwennig aandoet, maar dat ik tenslotte toch ook heel mooi vind.
En daarna komt 't cello-concert. Peter speelt ook cel en heel vaak accompagneer ik hem op muziekavondjes thuis. Een cel kan zingen als een mens, jubelen en juichen en snikken. Van alle instrumenten vind ik die wel 't allermooist.
Dikwijls als ik heel stil zit te luisteren heb ik 't gevoel, of een cel kan verhalen over dingen zó hoog, zó mooi, dat ik 't onmogelijk helemaal begrijpen kan.
Hoe zou 't zijn dit concert?
O, daar komt de solist. De mensen klappen uitbundig; 't is zeker een grote beroemdheid. En dan begint 't orkest een machtig lied en de cel valt in en zingt en zingt.... 't Doet me
| |
| |
denken aan een mens, die alleen staat tegenover de wereld, het orkest, die met die wereld samen jubelen kan, maar er ook mee vechten, mee worstelen, mee snikken.... Maar de mens, de eenzame mens kun je steeds volgen in zijn diep bewogen leven, waarvan de eenzame cel verhaalt....
Ik zit doodstil, zó verloren in 't wonder, dat ik gehoord heb, dat ik vreselijk schrik, als de mensen klaterend beginnen te klappen. Hè, waarom doen ze dat nou? Al dat harde, ruwe lawaai na zoiets moois. Hoe kunnen ze nu denken, dat ze een kunstenaar belonen door zo gauw mogelijk de indruk weer weg te nemen, die hij in onze gedachten gemaakt heeft. Peter zit met z'n armen over elkaar. ‘Waarom klap je niet?’ vraag ik zachtjes.
‘Ik vind 't zonde,’ zegt Peter kort en ik knik hem toe, blij, dat hij 't net zo voelt als ik.
En dan komt 't heerlijkste van alles: Beethoven's vijfde symphonie. Ik ken die heel goed, van de gramophoon, maar ik heb het nog nooit door een echt orkest horen spelen.
De dirigeerstok daalt en daar klinkt al 't waarschuwende dreigende motief, dat telkens en telkens in elk thema weer voorkomt. O, die violen in 't juichende eerste deel en in de finale. 't Is als een lied van krachtige triomphantelijke jonge mensen, die alles aandurven, 't hele leven aandurven.
Bij 't vorige stuk had ik nog een voorstelling er van hòe ik 't zag, maar dit stuk is alleen muziek, die ik hoor en begrijp, zonder dat ik er ook maar één gedachtebeeld aan hoef te verbinden. Ik neem alles in me op en geen noot, geen klank ontgaat me. Elk instrument: de violen, de cellen, de hobo's allen hebben ze me hun eigen verhaal te vertellen en dat verhaal is zo krachtig, dat mijn wangen er van gaan gloeien en ik kaarsrecht zit van enthousiasme.
't Is bijna uit, de finale voert op naar een hoogtepunt en dan, nèt als je denkt, ‘nu is 't afgeloopen’ komen luchtig en licht als speelse kindertjes de oude thema's weer achter elkaar aangehuppeld, dansen langs ons heen en dan pas begint 't echte einde.
Voor de laatste toon verstorven is spring ik op en hol de zaal uit tot grote schrik van Mevrouw, die denkt, dat ik opeens niet goed word, maar ik wil 't applaus niet horen, dat los
| |
| |
knettert en al 't mooie diepe vernietigt. Peter zal 't wel begrijpen en hun geruststellen.
Daar komen de mensen al naar buiten en mijn luidjes ontdek ik ook al gauw.
Mevrouw komt een beetje verschrikt op me af: ‘Wat is er kindje, is 't alleen om 't applaus?’
‘Ja, ik vind 't zo dood jammer,’ knik ik, ‘al dat lawaai.’
Mijnheer stelt voor nog ergens te gaan zitten om iets te gebruiken, maar Mevrouw is bezorgd over onze nachtrust. Eigenlijk tot mijn grote vreugde gaan we regelrecht door naar ons hotel. De muziek zingt nog zo in mijn hoofd, dat ik nergens anders aandacht meer voor heb.
En als we elkander goedennacht wensen zeg ik dankbaar: ‘Mijnheer, Mevrouw ik dank U héél erg voor deze tijd, vooral voor vanavond, dat was zó prachtig. Dank U wel!’
‘Greet,’ zeg ik even later, als we naast elkaar liggen en 't licht al uit is: ‘Greet, weet jij eigenlijk wat muziek is? Ik bedoel, kun je begrijpen hoe 't komt, dat 't ons zó ontroeren kan?’
‘Neen,’ zegt Greet aarzelend, ‘je weet wel alles precies van trillingsgetallen en grondtonen en harmonieën en zo, maar verder niets.’
‘'t Is zo gek’ peins ik, ‘een componist heeft een gevoel en zonder woorden, zonder beelden, alleen met klanken kan hij dat gevoel geven aan anderen, die er open voor staan. En hoe dat gaat weet niemand. Ik heb vanavond bijvoorbeeld Beethoven heel goed begrepen, veel beter dan als zijn bedoeling me in woorden gezegd was geworden, want dan had ik me er een voorstelling van gemaakt en nu heb ik 't regelrecht gevoeld, net alsof ik één ogenblik Beethoven zelf was op 't moment, dat hij al die mooie melodieën hoorde en opschreef.’
‘Ja,’ zegt Greet weer, ‘'t is een groot wonder.’
‘Lijkt 't jou niet iets ontzettends om doof te zijn, Greet?’
‘Hè, doof? Ja, ik heb er nog nooit over gedacht. Ja, 't zal wel erg zijn. Maar blind is dunkt me nog erger.’
‘Nou,’ zeg ik bedenkelijk, ‘nooit meer muziek horen. Denk eens aan Greet, zou dat niet vreselijk zijn.’
‘Ja,’ mompelt Greet slaperig en dat is vanavond 't laatste, wat ik van haar hoor. En dan slaap ik ook eindelijk in en ik
| |
| |
droom, dat ik dirigent ben van een groot, gróót orkest en dat ik het alles kan laten spelen, wat ik wil. En ineens kan ik niets meer horen, want een vreselijk grote rookwolk uit een locomotiefpijp omhult me helemaal en verstikt elk geluid. Met een gil van schrik word ik wakker. En dan sust Greet me slaperig, dat 't maar een nachtmerrie is, haalt een glaasje water voor me, en vijf minuten later slapen we weer, ditmaal rustig en vast met onze bollen samen op één kussen.
|
|