| |
II
‘Nou schei ik er mee uit!’ Met een plof zak ik in de luiste stoel, die 't heiligdom rijk is, m'n benen, zover ik ze strekken kan voor de haard en m'n armen slap over de stoelleuningen. 't Is een Zaterdag na twaalf en we hebben van ochtend warempel drie proefwerken gehad, voor gonio, scheikunde en een onverwachte van Willem de Zwijger. En nou geef ik overal de brui van.
Moeder lacht: ‘Wat is er voor vreselijks gebeurd? Heb je negenenegentig strafsommen moeten maken, of heb je de reuzenzwaai aan de rekstok moeten leren?’
‘Was 't maar waar,’ brom ik ‘neen, drie, zegge drie! proefwerken op één ochtend. Ik noem 't gewoon afjakkeren.’
‘Ach, arme gejakkerde,’ plaagt Moeder. ‘Je verwacht toch zeker niet, dat ik medelijden zal hebben?’
‘Neen,’ zucht ik gelaten, ‘U vindt werken, geloof ik, 't gezondste wat je voor een mens kunt verzinnen.’
‘Ja,’ knikt Moeder vergenoegd, ‘en medelijden is een onding, daar heeft geen sterveling wat aan. Ik heb alleen koffie, lekkere verse, warme koffie, daar heb je veel meer aan.’ En Moeder
| |
| |
reikt me een heerlijk dampend kopje over, waarvoor ik ogenblikkelijk weer recht schiet. ‘Hmmmm! Zalig Moeder!’ ‘Heb je 't goed gemaakt, dochtertje?’ vraagt Moeder, puur uit belangstelling.
En terwijl ik verslag uitbreng van de moeilijke scheikunde sommen en de onmogelijke geschiedenis-opgaven bedenk ik ondertussen, dat Moeders houding nooit ook maar in 't minst afhangt van mijn antwoord op zulke vragen.
Moeder luistert altijd vol belangstelling, maar ik krijg nooit een standje, als ik iets verknoeid heb, of een uitbundige pluim, als ik eens per ongeluk een hoog cijfer haal.
‘Mooi zo, Joep,’ zegt Moeder dan, en is 't misgelopen, dan hoor ik er nooit meer van dan: ‘Ja, dat is jammer.’
Ook bemoeit Moeder zich nooit met m'n huiswerk, vraagt niet: ‘ben je al klaar?’ als ik eens extra vroeg met een boek beneden kom, om te genieten in 't heiligdom. Moeder neemt stilzwijgend aan, dat ik natúúrlijk klaar ben, omdat ik anders niet aan m'n pretjes zou beginnen.
Connie, Kit en de andere clubleden lijkt 't geweldig makkelijk dit systeem, maar dat is 't toch helemaal niet, want nu Moeder er zo op vertrouwt, dat ik werk zo goed als ik kan, nu kom ik er niet gemakkelijk toe om maar zo'n beetje over een les heen te dansen, of m'n proefwerken te verknoeien. En ik geloof, dat Moeder meer met me meeleeft en met al m'n lessen, dan bijvoorbeeld de Moeder van Mies, die standje op standje krijgt voor slechte proefwerken en zo, en die 't op 't laatste niets meer schelen kan.
‘En nou heb ik er genoeg van,’ herhaal ik tot slot m'n eerste verzuchting. ‘Nu voer ik de hele Zaterdag geen steek meer uit.’
Paps, die net thuis komt en nog gehoed en gejast binnen stapt hoort nog juist de explosie.
‘Nou Moeder, dan moeten we maar wat anders verzinnen voor de Zaterdag,’ lacht hij. ‘Wat vindt je er van Joep, heb je lust om vanmiddag mee de practijk in te gaan?’
‘Hoera,’ schreeuw ik en veer ineens recht overeind. Mee de practijk in, met Vaders Fordje en tot slot, als alle patiënten bezocht zijn, dikwijls nog een tochtje hier of daar heen. 't Zijn glanspunten in mijn leven. Vooral, omdat ze maar zelden
| |
| |
voorkomen, want Vader vindt 't alleen goed, als hij toevallig eens weinig patiënten heeft en hij een beetje tijd en aandacht voor me hebben kan. Vader heeft een razend drukke praktijk. Hele dagen, vaak ook 's avonds en soms nog 's nachts is hij van huis en bijvoorbeeld in influenza- of mazelentijd zien we hem bijna niet en word je haast dol van de telefoontjes. Dus een dag met weinig patiënten, dat behoort tot de grote uitzonderingen.
Vader raadpleegt z'n lijstje en telt hardop: ‘Dat is één, dat is twee, dat is drie.... Nou, als er geen boodschappen meer bij komen tussen de middag, dan heb ik vanmiddag maar zes visites. En als we nu direct na spreekuur gaan, dan....?’
Paps kijkt geheimzinnig en ik glimlach verwachtingsvol. Wat een zalige tocht zou Vader weer verzinnen na de zes visites. ‘Kunnen we meteen koffiedrinken, Moeder,’ vraagt Paps, ‘dan begin ik vroeg; er zitten al mensen in de wachtkamer.’ We trekken arm in arm met ons drieën naar de eetkamer, ik uitgelaten van plezier in 't midden.
't Theelichtje gloort knus. 't Tafellaken is helder wit en een zalig macaronischoteltje staat te dampen tussen de schaal vol boterhammen en de kristallen kaasstolp met 't vrolijke roodgele Edammertje er onder.
De zon giet hele plassen licht over al die heerlijkheden en ik heb 'n honger! en 'n plezier!! Wel voor tien geloof ik!
Je zult zien, 't wordt een fijne dag!
Als Paps in de spreekkamer verdwijnt, gluur ik stiekem even om de deur van de wachtkamer; gelukkig, 't is niet al te vol. Ik heb nog zowat een uur, denk ik; dat kan ik mooi besteden aan m'n werk voor Maandag, dan ben ik morgen fijn vrij. Ik heb wel gezworen, dat ik vandaag niets meer zou uitvoeren, maar ja, klaar is toch maar klaar, en 't is veel fijner uitgaan als je 't zaakje achter de rug hebt.
Dus klauter ik naar boven naar m'n gezellig kamertje, waar ik juist met Sinterklaas verleden week een allerleukst haardje heb gekregen, inplaats van 't potkachtje, dat er vanaf m'n kindertijd gestaan heeft. 't Is hier nu nog knusser dan vroeger. M'n haardje heeft een rode wang en ziet er zo uitlokkend uit, dat ik besluit met 't leerwerk te beginnen. Sommen en thema's moet ik wel aan m'n bureautje maken. Dat is anders ook een
| |
| |
glorie! Op een paar vrije Zondagen heb ik 't met behulp van Greet en Peter, die vreselijk handig zijn, van lege kisten en triplex in mekaar getimmerd. 't Is erg leuk en practisch uitgevallen en maakt de hoek bij 't raam allergezelligst. Er zwerft altijd een onbeschrijfelijke rommel op en een werklampje en een miniatuur vaasje met bloemen. Nu, in deze tijd, zijn bloemen gewoon een ruïne voor m'n zakgeld, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen; ik houd liever helemaal niets over voor alle mogelijke andere dingen, dan dat ik geen bloemen op m'n kamer heb. Op m'n boekenkastje staat een mooie tinnen kan met hel oranje lampionnetjes en op de vensterbank voor 't raam, dat uitziet over de brede laan met 't schelpen middenpad en de hoge kastanjebomen, kweek ik m'n cactussen en vetplantjes. Er staat een bloeiende azalea tussen en een stuk of wat cyclamen, rose, wit en donkerrood.
Ik nestel me in 't lage haardstoeltje met m'n aardrijkskunde boek, maar ik kijk meer naar de gloeiende kolen, dan in m'n atlas. 't Knettert en knapt zo gezellig daar achter 't mica. 't Is of 't vuur wat vertellen wil: een lang keuvelend verhaal. En buiten suist de wind door de wingerd langs de muur en een los zwierende rank tikt zachtjes tegen de ruit.
Levendig en helder in de ijle winterlucht klinken de straatgeluiden op, 't hoge tinkelen van een uitgelaten fietsbel, de roep van een paar spelende kinderen, een lawaaiïge claxon of 't zachte zoefen van 'n voorbij glijdende auto. 't Dringt door tot m'n kamertje en maakt 't er vrolijk en vol leven. Ik haal eens diep adem. Hè, wat een heerlijke dag!
En dan probeer ik me te verdiepen in de rivieren van Noord-Amerika tot Vader z'n donkerblonde bol, waar hier en daar al iets grijs doorheen schemert, om de deur steekt en vrolijk roept: ‘Ben je klaar, collega?’
Zo noemt Vader me altijd als we samen de practijk in gaan. Ik wil later ook dokter worden en Vader vindt dat, geloof ik, heerlijk.
In tien tellen ben ik reisvaardig, m'n dikste jas aan, m'n joligste muts op en we zoenen Moeder goedendag, of we minstens een wereldreis gaan ondernemen.
Dan klimmen we in de auto. Vader spreidt zorgzaam de plaid over m'n knieën, stopt me lekker in en geeft gas. ‘Sssst’
| |
| |
bijna onhoorbaar zachtjes glijdt ons Fordje weg en ik graai gauw naar de claxonknop en jubel er een hele fanfare op, als afscheid aan Moeder, die ons in de voordeur staat na te wuiven.
‘Joep, hou je fatsoen, hoor!’ lacht Vader, ‘anders mag je nooit weer mee.’
‘Waar ga je eerst heen, Paps?’ informeer ik, als Vader de weg door de Bosjes indraait. Paps geeft me 't patiëntenlijstje en nu mag ik souffleren, waar we heen moeten.
Als Paps met een handige zwaai stil houdt voor een groot, deftig huis vist hij een boek uit z'n binnenzak en een doos hopjes en duwt me die in mijn handen.
‘Alsjeblieft. Tijdpassering! Anders ga je aan de auto knoeien,’ zegt Paps en is er uit gesprongen en 't bordes op gewipt voor ik tijd heb om te bedanken. Zo'n schat van 'n Vader toch. Dankbaar nestel ik me in m'n plaid, steek een hopje in m'n mond en sla 't boek open. 't Heet: ‘Aan de zoom van 't oerwoud’. O, van Albert Schweitzer, waar Vader altijd zó vol vuur over vertelt, dat ik er helemaal warm van wordt. Die merkwaardige man, die zo geniaal is, dat hij vrijwel alles kan, en die toch als hoogste levensdoel gekozen heeft om als dokter naar de wildernis van Afrika te trekken om daar zijn zieke medemensen te helpen. Ik vind 't zó prachtig en ben dolblij, dat Vader juist een boek over hem voor me meegenomen heeft. Als Paps terugkomt zit ik al helemaal verdiept en merk 't pas, dat hij er weer is, als 't portier dichtklapt.
‘Mooi, Joepje?’ glimlacht Vader.
‘O, pràchtig, Paps; pràchtig! wat ben je toch een schat. Hier een hop!’ En ik duw Vader er vlug twee tegelijk in zijn mond.
‘Ben je niet wijs, Joep!’ protesteert Vader, bijkans onverstaanbaar, ‘kijk hier moet ik er al weer uit, ik kan toch zo niet binnengaan?’
‘Spuug uit,’ raad ik practisch, m'n hand bereidwillig ophoudend, ‘dan bewaar ik ze wel voor zometeen.’
Paps trekt z'n neus op, maar zwicht voor de noodzaak en ik verdiep me weer in 't oerwoud.
De visites zijn òm voor ik 't weet, zo boeit me 't boek.
't Laatste bezoek duurt bijna een half uur, zonder dat ik er iets van merk. Als Vader daarna weer instapt staat z'n gezicht ernstig, maar in m'n opwinding merk ik 't nauwelijks.
| |
| |
‘O Paps, wat een prachtig boek! En dat 't nu allemaal echt gebeurd is! Ik zou wel zó willen beginnen te studeren en dan later ook naar Afrika!’
Vader lacht om mijn vuur en terwijl hij een veelbelovende weg inslaat, die naar de buitenwijken voert, zegt hij: ‘Eerst maar hard werken, collega, om je artsenbul te halen en dan zullen we verder zien. En zie je Joep, 't is natuurlijk prachtig, dat leven van dien man, maar als je waarachtig dokter bent met je hele hart en ziel, dan is 't altijd mooi, waar je ook werkt. Een zieke is overal 't zelfde: een mens, die je hulp en je meeleven nodig heeft, Joep!’
Ik knik ernstig, en begrijp heel goed, wat Vader bedoelt.
‘Later Paps,’ fantaseer ik, terwijl ik de plaid ook over Vaders knieën leg, ‘later gaan we ook samen de practijk in, maar dan als jou assistent en niet meer alleen ter opluistering, zoals nu.’
Vader kijkt me aan, met een wereld van liefde in z'n ogen als hij zegt: ‘Wil je 't nu wèrkelijk, Joep, met je hele hart? Ik heb altijd gedacht, dat 't maar een kinderwens van je was, maar je bent nu haast zeventien jaar, over anderhalf jaar heb je eindexamen gedaan en dan sta je al voor de keus. Geloof je, dat 't je ernst is?’
‘Ja, Vader,’ zeg ik overtuigd. ‘U denkt misschien, dat ik zo'n dolle Dries ben, zo'n echte blaag, dat ik nog niet weet, wat ik wil, maar Paps heus, dat lijkt maar zo, van binnen weten we werkelijk wel, dat er ernstig werk gedaan moet worden in de wereld. 't Is Greet en mij heus ernst, Vader.’
‘Ja, dat is waar, Greet wil ook dokter worden, hè? Is dat nou, omdat jullie niet van elkaar kunt scheiden?’
‘Hè, Vader,’ zeg ik verwijtend, ‘waar ziet U ons voor aan? Zulke sentimentele schapen zijn we toch niet? Greet zou 't zonder mij ook gekozen hebben, want we weten veel te goed, hoe belangrijk zo'n keus is, hoor. Maar 't is natuurlijk wel erg leuk, dat we toevallig een zelfde richting uit willen. U gelooft toch wel Paps, dat 't me ernst is? Anders praat ik er liever niet meer over,’ besluit ik angstig.
‘Ja kind, ja hoor, ik weet wel, dat jij geen oppervlakkige bakvis bent, al kun je gek uit de band springen. En ik vind 't natuurlijk heel heerlijk, Joep, dat je vrijwillig dat vak kiest.
| |
| |
't Zou altijd m'n liefste wens zijn geweest als ik jongens gehad had....’
We zwijgen een hele poos en denken beiden aan de zoons, die Vader en Moeder maar zo kort gehad hebben. Ze zouden nu negentien en twintig jaar geweest zijn.... Ik geloof, dat ik heel goed begrijp, waarom Vader soms zo vreselijk bezorgd voor me kan zijn.
‘Maar Vader,’ zeg ik zachtjes, ‘een meisje kan toch net zo goed dokter worden als een jongen?’
Vader lacht weer en knikt: ‘Zeker Joepje, maar weet je ik kan me mijn kleine meisje maar niet voorstellen midden in 't harde leven, tegenover zo vreselijk veel lijden en zoveel misère, waar je machteloos tegenover staat. Je moet niet denken, Joep, dat je als dokter maar altijd helpen kunt. In heel veel gevallen sta je er bij zonder genezing te kunnen brengen. En dat is soms zo vreselijk hard.
Zonet nog was ik bij mensen, hun enig kindje is heel erg ziek en ik kan 't niet beter maken, Joep.’
‘O, Vader, wat zielig!’ zeg ik zacht.
‘Ja kind, en nu kan ik er maar geen vrede mee hebben, dat mijn vrolijke Joep met zoveel verdriet kennis zal maken. Maar tegelijk vind ik 't een heerlijke gedachte, dat je 't wilt helpen verzachten. Als je er maar tegen kunt kind, als je er maar tegen kunt. Je bent zo gevoelig.’
‘Vader,’ zeg ik ernstig, ‘geloof je niet, dat juist àls je meevoelt met je patiënten, àls je hun pijn en hun verdriet begrijpt, dat je dàn juist pas een goede dokter kunt zijn. Verbeeldt je, dat je òngevoelig was, dan zou je toch nooit zo met je hele hart dag en nacht met je patiënten mee kunnen leven, zoals U.’
‘Je hebt gelijk, Joep en als je er zo over denkt, geloof ik, dat je uit 't goede hout gesneden bent.’
‘En Vader, ik denk ook niet, dat ik alleen maar verdrietig zou worden, als ik narigheid zie. Ik geloof, dat ik juist extra flink er door zou worden, en beter in staat om te helpen. Aan alleen maar medelijden heb je niks, zegt Moeder altijd.’
Vader glimlacht. ‘Je lijkt soms zoveel op Moeder, Joep. Ik denk, dat 't wel gaan zal met jou. En als je werkelijk nog eens een goede, plichtgetrouwe medica wordt, die gelukkig is in haar werk, dan zal er niemand blijder en trotser zijn
| |
| |
dan je ouwe Vader!’ en Paps glimt al bij voorbaat.
‘Maar je moet me één ding beloven, Joep: dat als 't je niet bevredigt, of als je je toch niet opgewassen voelt tegen 't verdriet, waar je kennis mee maakt, je me dat eerlijk zegt. Al was 't vlak voor je laatste examen. Want er is niets op de wereld, dat Moeder en mij zo na ligt, als jouw geluk.’
Ik knik nadenkend, voel me zo innig veilig, dicht tegen Vaders hoge, sterke gestalte in de warme plaid.
‘Vader,’ zeg ik peinzend, ‘wat is dat grappig: Moeder en jij houden evenveel van me en U wilt me allebei graag heel gelukkig zien, maar ik heb soms 't gevoel, dat U dat wilt bereiken door alle narigheid ver van me af te houden en Moeder door me zo sterk te maken, dat ik tegen 't verdriet opgewassen ben!’
Vader lacht: ‘Je ziet scherp, Joep! En vertel me nu eens, wat is volgens jou de beste manier?’
Ik aarzel even en dan zeg ik beslist: ‘Die van Moeder, Paps, want U kunt me tòch niet in een glazen kastje bewaren en al kon U 't, dan zou ik bang zijn, dat dat kastje vandaag of morgen eens kapot ging en dan had ik helemaal niets.’
‘Philosoofje,’ lacht Paps: ‘Je hebt alweer gelijk, 't komt zeker, omdat ik nog maar steeds ons kleine meisje in je zie en me maar niet kan indenken, dat je al over studeren praat.’
‘En over chaufferen! Mag ik Paps? Toe? 't Is hier zo'n zalig stil eindje.’
En Paps zwicht. We wisselen van plaats en dan heb ik 't gladde wiel in handen en voel me den koning te rijk, als de ranke wagen gehoorzaamt aan de kleinste beweging van mijn handen.
‘De moderne vrouw,’ schudt Vader z'n hoofd.
‘Paps!’ juich ik, ‘over een jaar of zeven, neen acht hè, dan rijden we ook zo, maar dan mag U met mij mee en fuif ik U ook op hopjes en een mooi boek.’
‘Waarover zal dat boek handelen?’ lacht Vader.
‘Over vrouwenemancipatie,’ jubel ik, want daar hebben we 't op school net lang en breed over gehad.
En we rijden, tot we ergens in een naburig plaatsje een leuk cafétje ontdekken, waar Vader me fuift op roomijs en taartjes, zodat ik 's middags aan tafel bijna niets meer eten kan.
|
|