| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
‘Rrrrrrring, ring, ring. Rrrrrrrrring, ring, ring....’ een roffel op onze voordeurbel roept Eegje in galop uit haar keuken. Ik hoor haar haastige stappen over de ganglooper.
‘Rrrrrrriiiing’ tot 't laatste moment houd ik vol.
Daar draait de deur met een ruk open.
‘Hallo, Eeg! Wat zeg je van zo'n concert?’
‘Wat je maar een concert noemt,’ gromt Eegje, ‘veeg je goed je voeten, Joep? 't Is zo'n smeerboel op straat en ik heb pas de gang geschrobd.’
Bereidwillig slier ik mijn vuile schoenen over de mat heen en weer; hele kluiten moddersneeuw kleven er aan.
‘Zo goed, Eeg? dan ga ik maar. Moeder is zeker binnen, hè?’
‘Ja, in de schrijfkamer, ik heb er net de thee klaar gezet.’ Ik glim van plezier, terwijl ik mijn ruige jas en m'n besneeuwde muts ophang aan onze overbeladen kapstok.
Héérlijk, thee in 't heiligdom, wat een contrast met de onherbergzame straat, waar een felle Noordooster je de natte sneeuw in 't gezicht striemt.
Met grote passen stap ik over onze rode vertrouwde gangloper, de huiskamer door, waar alleen warm-gezellig 't wandlampje brandt en 't haardvuur stil gloort achter de mica ruitjes en regelrecht naar de kleine zijkamer, waar Moeder is, ‘'t heiligdom’ zeg ik altijd.
‘Dag Moeder, wat zit je hier knus!’
Moeder kijkt op van haar schrift. Haar haar zit helemaal in de war; daardoor merk ik, dat ze er echt ‘in’ is geweest, want dan grabbelt ze er altijd met vijf vingers door heen. Zo'n echt vertrouwde gewoonte. Maar als ik binnenkom is Moeder altijd direct weer ‘Moeder’ vol belangstelling voor al mijn schoolverhalen en vol zorg voor natte voeten en theedorst.
‘Dag Joepje! Kind, is 't al zó laat? Heerlijk, dat je er bent, ga gauw zitten daar bij de haard. Heb je ook natte voeten?’
| |
| |
‘Klets zijn ze,’ zucht ik, terwijl ik ijverig aan de veters pluk, want uitnodigend voor 't haardje staan, warm en zacht, mijn vuurrode muiltjes klaar.
Moeder schuift 't lage tafeltje met 't theeblad, waarop intiem 't theelichtje glimt, naast onze stoelen en gaat zelf tegenover me zitten bij de haard.
Zalig zitten we zo, meer dan gemakkelijk in de lage, brede fauteuiltjes, onze voeten roosterend voor de open haard. Helder flikkeren de vlammen op als ik er uit de houtbak wat blokjes opgooi, ze knetteren en spatten en lekken omhoog bij elke windvlaag, die door de schoorsteen buldert.
‘Hoe is 't geweest, Joepje?’ vraagt Moeder, terwijl ze me een dampend kopje thee aanreikt en een schaaltje krakelingen voor houdt.
En dan ga ik vertellen, alles wat er al zo gebeurd is, van de onverwachte algebra repetitie, die zo miserabel lastig was, van 't programma voor de grote H.B.S. fuif.
‘O, ja’ schiet me opeens te binnen, ‘Henk vroeg of ik met hem wou souperen.’
‘Zo’ zegt Moeder ‘en?’
‘Nou, waarom niet?’ zeg ik onverschillig.
‘Ach, ik dacht, 't is nog zo lang van te voren,’ meer zegt Moeder er niet van.
Dat is zo heerlijk met Moeder, ze voelt altijd precies, wanneer ik niet goed hebben kan, dat er ergens over doorgepraat wordt. Zelf vind ik die uitnodiging eigenlijk ook maar half leuk. Veel joliger om met Greet en Peter en Jan en de hele club onder elkaar zo gewoonweg een stukje te eten op 't bal, dan zo'n echt souper, maar Henk heeft een manier van vragen, waarop je niet goed nee kunt zeggen. Hij laat je zo'n beetje merken, dat hij je leuk en vlot vindt en hij graag zeker wil zijn van 't leeuwenaandeel van je dansen. Dat is toch ook wel leuk. ‘Nog een kopje, Joep!’ vraagt Moeder, uitnodigend de trekpot hanterend.
Ik houd mijn kopje bij, dampend glijdt 't bruine straaltje er in.
‘Ben je opgeschoten, Moeder’ vraag ik, terwijl ik me rijkelijk voorzie van suiker. ‘Nou, dat gaat nog al’ zegt Moeder bedenkelijk.
| |
| |
‘Kunnen we al haast voorlezen, denkt U?’
‘O nee, nog lang niet, hoor! Heb je veel huiswerk, Joep?’
‘Ja, een bende goniosommen en een geschiedenisles en twee thema's; hè, toe, Moeder, mag ik er hier vast mee beginnen?’
‘Natuurlijk meiske, als je denkt, dat 't je niet afleidt, als ik bezig ben! Dan ga ik ook maar weer door.’
Moeder schenkt voor de derde maal mijn kopje vol en installeert zich dan weer achter de vertrouwde, met papieren overladen schrijftafel.
‘Joepje!’ knikt Moeder me nog even toe en dan buigt ze zich weer over haar schrift.
Ik zit stil naar haar te kijken; mijn gonioboek en kladschrift liggen open op mijn schoot, maar ik kijk er niet in.
Moeder heeft zo'n gezellige wilde haardos, dikke, blonde, kortgeknipte krullen waar 't licht van de studeerlamp een gouden glans over legt. Een vlok aan de linkerslaap is grijs. Dat is al zo geweest zolang ik me herinneren kan.
‘Hoe is 't mogelijk, dat Moeder altijd zo blijmoedig, zo echt gelukkig is,’ peins ik.
En ik denk aan mijn broertjes, die vlak na elkaar aan roodvonk zijn gestorven, toen ik nog een baby was. Toen heeft Moeder zeker die witte haarvlok gekregen.
Overigens is Moeder nog zo heerlijk jong, in alles stelt ze belang en er is eigenlijk niets, dat Moeder niet even enthousiast met me meedoet als ik zelf.
Kijk, nou schiet Moeder goed op; de pen vliegt over 't papier, haar linkerhand gaat omhoog, grijpt in haar krullen en woelt ze door elkaar. 't Is geen wonder, dat Paps en ik altijd direct kunnen zien of 't ‘heilig vuur’ gebrand heeft. Hè, ik kan me nu al verheugen op de voorleesavond. Altijd als Moeder weer een boek of een verhaal af heeft, leest ze 't mij voor, hier bij de haard. Dat zijn de heerlijkste avonden in mijn leven.
En dan vindt Moeder 't prettig, als ik ronduit mijn mening zeg. Maar ik kan nooit iets anders zeggen, dan dat ik ze heel, héél mooi vind, niet omdat Moeder ze geschreven heeft, maar omdat ze zo eerlijk zijn, zo wáár en zo vol van dat blije, heerlijke, dat je ook overal om je heen in 't Leven ziet en dat
| |
| |
Moeder vooral overal weet te vinden. 't Blije is overal waar Moeder is en Moeder is in al haar boeken.
Enkele meisjes op school hebben me wel eens gevraagd, of ik 't niet vervelend vond, dat mijn Moeder schrijfster is, maar ik geloof, dat die er niets van begrijpen.
Andere Moeders teaën en bridgen misschien, de mijne schrijft en voor mij heeft ze altijd tijd.
Neen, 't is juist heel heerlijk! Als Moeder me voorleest en 't boek nog echt alleen van haar en mij is en van Paps, die, als hij eens wat vroeger klaar is met zijn patiënten, soms stil komt luisteren, dan voel ik me zó rijk, dat ik alle meisjes beklaag, die dat missen.
Moeder's pen glijdt over 't gladde papier, 't geeft zo'n zacht gezellig geluid, af en toe knitsert een spaander in de haard en om 't huis fluit de felle Novemberwind. O, al die geluiden, die zo'n innige sfeer geven aan Moeder's kamer.
Ik begin aan mijn goniosommen.
's Avonds als de sommen en de thema's af zijn en ik aan m'n geschiedenis wil beginnen, ontdek ik tot m'n schrik, dat ik m'n boek op school heb laten liggen. Wat nu? 't Er maar op wagen? Ik heb pas een beurt gehad. Of nog ergens een boek zien te lenen! Even op m'n knopen tellen! Maar ik heb een jumper aan, dus dat lukt niet. Trouwens 't lijkt me toch gewaagd. Ik zie er Willem de Zwijger best voor aan, om juist morgen onverwacht proefwerk te geven. Neen, dan maar even naar Greet. Hè, wat huilt die wind, zometeen waai ik nog de gracht in.
Ik daver de trappen af.
‘Moeder, Paps, ik ga nog even naar Greet, ik heb m'n geschiedenisboek vergeten,’ vertel ik, terwijl ik m'n hoofd om de deur van 't heiligdom steek, waar Moeder achter de schrijftafel zit en Vader met 't Tijdschrift voor Geneeskunde in de grote stoel voor de haard.
Hè, wat knus! Doodzonde, dat ik er nu op uit moet. Anders kom ik er altijd bijzitten, als mijn huiswerk af is.
‘Kind, moet je door dit weer?’ vraagt Vader bezorgd. Vader is altijd een beetje benauwd, waar 't mij betreft. Soms denk
| |
| |
ik, dat hij me wel in een glazen kastje zou willen bewaren. Moeder is nergens bang voor, geloof ik. Ook nu raadt ze alleen maar practisch: ‘Joep, doe mijn overschoenen maar aan, die staan nog op de mat in de gang, anders worden je voeten weer klets!’ ‘Graag, hoor! Dàààààg. Tot zo!’
En twee minuten later sta ik op straat. De regen striemt me nog erger in m'n gezicht dan vanmiddag, de wind giert en gilt en jaagt zo vreselijk door de kale bomen van de laan, dat 't in hun takken letterlijk bruist.
Never mind! Ik sjor m'n kraag omhoog, trek m'n muts ver over m'n oren en zet er een stevige pas in.
Toch wel heerlijk is 't die donkere hemel met die jagende wolken, die onophoudelijk voorbij de maansikkel stuiven. 't Is echt weer, om, met je handen in je zakken en je neus in de lucht, in je eentje te lopen lachen, omdat die wind met al z'n drukte en spektakel je toch niet de baas kan worden.
‘Fúúúúúúút,’ fluit hij en kletst een paar natte, dorre blaren recht in m'n gezicht. Dat zijn toch zeker de allerlaatste van 't jaar. Eigenlijk ben ik toch blij met deze gedwongen tocht; 't warm-knusse heiligdom is dol gezellig, maar dit is ook heerlijk, deze gang door een wereld vol machtig, bruisend, juichend geluid. Ik heb er geen spijt van. Gelukkig, dat Greet niet ver weg woont, want ik doe er wel drie maal zo lang over met die tegenwind.
En ik loop te bedenken, hoe vaak Greet me al uit de brand geholpen heeft in die elf jaren, dat we nu al vriendinnen zijn. Vanaf de eerste dag op de lagere school, toen Greet met d'r blonde vlechtjes stijf op haar rug, achterdochtig bij mij in de bank schoof en de kennismaking begon met te critiseren ‘Wat een gek haar heb jij, net als mijn negerpop!’ waarop ik troefde: ‘en jij lijkt op een geit met twee staarten,’ dateert onze vriendschap.
We bekeken mekaar na deze kennismaking van top tot teen, ontdekten, dat we mekaar aankonden en toen stak Greet een rond dik pootje in haar schortezak, viste er een kleverig flikje uit en stopte dat in mijn mond, waarop ik dankbaar mijn vergelijking met de geit weer introk en Greet zei, dat ik toch niet op de negerpop leek, want die was zwart en ik blond. Vanaf dat uur hebben we al ons lief en leed samen gedeeld.
| |
| |
Natuurlijk hebben we er nog een hele zwerm vriendinnen bij en de klasclub, die bestaat uit de zeven meisjes van IV B is 't joligste, trouwste stel, dat je maar verzinnen kunt, maar Greet blijft toch de beste, mijn alter ego, zoals Peter zegt. Peter is Greet 's oudste broer van een en twintig jaar, die in Leiden voor dokter studeert. Jan, broer nummer twee, spreekt met een aanstellerige stem van ‘verwante zielen’. Overigens zegt hij blij te zijn, dat we nooit kleverig doen. Hij is een jaar ouder dan Greet, maar door zijn buitensporige liefhebberij voor voetballen, hockeyen, zwemmen, nou ja eigenlijk voor alles, behalve voor school, is hij van 't jaar blijven zitten, zodat hij nu ook in de vierde zit.
Gelukkig in een parallelklas, want hij beweerde de schande om met ons in één lokaal te zitten, niet te overleven.
Ik hoop nu maar in vrede, dat Greet thuis is, of tenminste, dat ik haar boek kan vinden.
Vuurrood en met de haardos van een wilde, sta ik eindelijk op de stoep.
Greet doet me zelf open.
‘Zo Joep, wat kom je uitspoken?’
‘Niks,’ hijg ik, ‘alleen even je geschiedenisboek lenen.’
‘Zeg,’ snauwt Greet, ‘'t is geen een April.’
‘Eén April???’ vraag ik oogknipperend, omdat ik geen verband kan leggen tussen die buitensporige datum en de geschiedenisles.
‘Houden jullie me niet voor de gek?’ vraagt Greet achterdochtig, maar ik kijk zo onnozel, dat Greet overtuigd is. ‘Zie je,’ legt ze uit, terwijl ze m'n drijfnatte muts uitklopt en ophangt, ‘een minuut geleden heb ik Kit binnengelaten, die ook om mijn geschiedenisboek kwam. Ik dacht natuurlijk, dat nou de hele club op de stoep zou staan.’
Ik schiet in de lach en stap de gezellige, lichte huiskamer binnen, waar Mevrouw met een hele stapel kapotte kousen en sokken naast 't theeblad zit en Mijnheer daar tegenover achter de courant.
Kit, al net zo rood en verwaaid als ik, troont op de divan. ‘Dag Mevrouw, Mijnheer, zo ouwe jongen, kom je mij in de wielen rijden?’
‘Hè?’ vraagt Kit.
| |
| |
‘Ja, ik heb ook m'n geschiedenisboek vergeten.’
‘Wat doen jullie fanatiek,’ vindt Greet afkeurend, ‘durf je 't er niet eens op aan te laten komen?’
‘Maar Greet,’ zegt Mijnheer verontwaardigd, ‘ik vind 't prachtig, dat ze liever door dit weer gaan, dan een les niet te leren.’ Maar ik houd niet van een onverdiende pluim. ‘Ik vind zulk weer juist zalig,’ ontneem ik hem de illusie, ‘en ik zou 't ook vast niet doen, als ik niet bang was, dat Willem de Zwijger een onverwachte repetitie zou opgeven.’
‘Precies,’ knikt Kit vol instemming, ‘dat dacht ik ook.’ ‘Wie is Willem de Zwijger,’ informeert Mijnheer van Raelte, lichtelijk geschokt door deze illustere bijnaam.
‘Nou, onze geschiedenisfrik natuurlijk,’ legt Kit uit, verbaasd over zoveel onkunde. ‘Hij heet Willem en hij zegt 't nooit vooruit als hij proefwerk geeft, dus is hij Willem de Zwijger.’ Mijnheer duikt haaastig achter z'n courant en Mevrouw lacht openlijk.
Ik geloof, dat Greet thuis in haar schoolverhalen de Keizer altijd geeft, wat des Keizers is, omdat Mijnheer in die dingen nogal streng is.
‘Maar hoe moet dat nu,’ vraagt Greet, ‘ik heb maar één boek’. ‘Ik geloof, dat Jan 't zijne vandaag niet nodig heeft,’ oppert Mevrouw vriendelijk. ‘Vraag dat dan ook maar te leen.’ ‘Ik zou je danken,’ schrik ik, ‘dat moet jij dan maar nemen, Kit, ik heb gisteravond de mouwen van z'n overjas dichtgenaaid.’
‘O, was jij dat,’ vraagt Mevrouw, wie een licht opgaat, ‘hij heeft een spektakel gemaakt vanmorgen; vreselijk!’
‘Hij beweerde, dat hij bijna z'n polsen gebroken had,’ grinnikte Greet, ‘en hij wou er mij al om aanvliegen.’
‘Nou zie je 't,’ berust ik, genietend, dat de mop zo goed opgegaan is, ‘ik kan me nu niet in 't hol van de leeuw wagen, voor geen tien Willem de Zwijgers.’
En Kit offert zich op, klimt naar boven en komt even later terug met Jan's, door tweejarig gebruik meer dan gehavend geschiedenisboek, waarna we verdwijnen, ik met Greet's exemplaar, dat er gelukkig een graadje netter uitziet, onder m'n arm.
‘Zeg,’ vraagt Greet, als we de volgende morgen samen naar
| |
| |
school fietsen, ‘wat moest Henk ter Laan gisteren van je.’ ‘Ach, niks bijzonders,’ zeg ik schouderophalend, ‘hij vroeg of hij met me mocht souperen?’
‘Hè, souperen?? Wanneer?’
‘Nou, op de H.B.S.-fuif.’
‘Ach, hij is niet wijs, dat duurt nog anderhalve maand. Je hebt hem natuurlijk afgepoeierd.’
‘Neen,’ zeg ik een beetje verlegen, ‘dat vond ik zo moeilijk, ik heb maar ja gezegd.’
‘Joep! Uilskuiken! Wat heb je daar nou aan, zo'n echt souper dat is toch niks voor ons. Juist zo leuk om met de hele club en een paar leuke jongens desnoods, samen een stukje te eten. Dat moet nou eenmaal, anders val je van je graad op zo'n bal; maar om daar nou zo'n echt “souper” van te maken waar je voor gevraagd wordt en dan zo lang van te voren. Ajakkes, niks voor jou!’
Greet vindt 't niet leuk, dat had ik wel geacht. Ik vind 't óók niet leuk en ben eigenlijk woedend op me zelf, dat ik 't niet afgewimpeld heb.
‘Al die opgeprikte fratsen,’ moppert Greet door.
‘Hè, schei nou uit,’ smeek ik, ‘ik vind 't zelf ook lam immers.’
‘Waarom deed je 't dan?’ vraagt Greet logisch.
‘Ach, nou ja, Henk kan je zo overrompelen en ik vloog er in,’ zeg ik, voelend, dat 't weinig overtuigend klinkt. ‘Toe Greet, komen jullie nou allemaal aan diezelfde tafel zitten dan wordt 't toch nog wel moppig.’
‘Ik wil je met plezier helpen,’ zegt Greet, direct bereid, ‘maar of 't gaat, weet ik niet. We hebben 't geen van allen erg begrepen op die kennissen van hem. 't Is een flauw stel daar in IV A. Jan zegt 't ook, die maakt ze nou elke dag mee. Ze zijn alleen maar vlot en leuk, maar verder zijn 't leeghoofden. Soms proberen ze zelfs te flirten!’ Dat is in Greet's ogen 't flauwste, wat op deze wereld mogelijk is en ik ben 't gloeiend met haar eens.
‘Ik heb spijt als haren op m'n hoofd, dat ik er ingevlogen ben,’ zucht ik en Greet, die nooit lievig doet, maar me altijd direct opmonteren kan, zegt vrolijk: ‘Nou ja, schwamm drüber, we zullen je wel helpen, hoor, als 't zover is. Iedereen doet wel eens 'n stommiteit.’
| |
| |
‘Die hele fuif lijkt me overigens niks,’ zucht ik pessimist. ‘Wat 'n program is dat nou, je kunt echt merken, dat ze 't wel geloven dit keer.’
De gebruikelijke fuif van onze H.B.S.-bond bestaat dit jaar maar uit een heel bescheiden uitvoering met bal na. Een klein toneelstuk, waaraan maar een paar luidjes meedoen, een demonstratie van de gymnastiekclub en een orkestnummer. We verzamelen kracht en geld voor de reuze fuif volgend jaar, als onze bond een kwart eeuw (dat klinkt) bestaat. Greet en ik doen nu aan niets anders mee dan aan 't orkestje en daar spelen ze dan nog alleen maar dezelfde stukken als verleden maand op de uitvoering van de gymnastiekclub, zodat we niet eens hoeven te repeteren. En nù hebben we juist nog tijd. Volgend jaar grijnst 't eindexamen ons al toe. 't Is doodzonde, dat de H.B.S.-bond geen jaar eerder is opgericht.
|
|