Woelige weken: november-december 1813
(1988)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermdWoelige weken: november-december 1813
auteur: Willem de Clercq
bron: Willem de Clercq, Woelige weken: november-december 1813 (eds. Willem van den Berg en Hanna Stouten). Querido, Amsterdam 1988
Dinsdag 14 december 1813De maandag was gisterenavond luisterrijk door het bijzijn van P. de Clercq & huisvrouw en Kemper & huisvrouw. De gesprekken des laatsten waren zeer belangrijk. Ik zal als een bijvoegsel van al hetgeen ik van deze omwenteling beschreven heb, hier enige anekdotes laten volgen, uit zijn eigen gesprek opgezameld. | |
Omwenteling van HollandReeds voor enige tijd had er zich hier een partij tot herstel des prinsen gevormd, die in stilte voortwerkte. Men had daarvan aan de prins van Oranje kennis gegeven en deze had gezegd dat in negentien jaren de omstandigheden van het land te veel veranderd waren, dan dat hij over de geschiktste middelen kon oordelen, dat hij aldus aan die heren een volmacht gaf, zullende hij in alle geval hun genomen maatregelen goedkeuren. Men wilde zich met de zaak van Malet in Parijs enigszins verbinden, doch de spoedige uitdoving van deze zogenaamde samenzwering deed alle hoop van die kant verdwijnen. De samenzwering van Maas was een geëscaleerd plan, waarvan Kemper nog het doel niet kon begrijpen. Kemper was tot deze samenzwering toegetreden op voorwaarde dat men op geen partijschappen, op geen omwentelingen van 1748, 1787, 1795 zou zien, doch alleen op de constitutie in de zestiende eeuw onder Willem de 1e acht zou geven, en dat alles slechts de triomf aan de partij der onafhankelijkheid op die der overheersing zou zijn. Verder, dat hij onverbiddelijk in zijn vorige stand terug zou keren. Men trachtte dan, hetzij door kleine gelduitdelingen, als anderszins het volk op te ruien en voor te bereiden, toen de opstanden in het voorjaar, die ook hiervan een gevolg waren, slechts een te vroege uitbarsting kenschetsten, zodat men zeer veel moeite had - daar er toen nog aan geen wezenlijke redding | |
[p. 99] | |
te denken was - om het volk in te tomen en de ontdekking van het wezenlijke doel te verhinderen. Het lot van Kemper werd nu ook gevaarlijker, vooral toen hem onder voorwendsel dat dit om andere oogmerken ging, geen pas naar Hamburg werd toegestaan. Hij bemerkte in zijn discussie met Stassart, dat deze iets, doch niet genoeg wist. Zijn Brabantse reisje werd nu een voorwendsel om andere oogmerken te dekken. Men had reeds voor enige tijd, zo door brieven als door vertrouwde personen, de gezindheid der bondgenoten laten toetsen en deze hadden steeds op een dubbelzinnige wijze geantwoord dat zij het recht van ieder volk, dat hen als natie ontving, zouden erkennen, doch dat zij niets verzekeren konden ten aanzien van landen die door hun benden zouden veroverd zijn. Men had dan besloten om niet te beginnen voordat een geregelde macht aan de oevers van de IJssel zou genaderd zijn. Doch nu werd op de 12e het bericht wegens de afzetting van de keizer verspreid. Hierop kon de aangehitste menigte bijna niet meer bedwongen worden, en tot nog groter ongeluk ontvangen zij, die in Den Haag moesten optreden het bericht dat zesduizend man reguliere Russische troepen, benevens vierduizend ruiters te Zwolle binnengerukt waren, en stelden hierop hun proclamatie op. Kemper verneemt de valsheid dier berichten en snelt naar Den Haag naar de heren Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam; volgens hem was Van Hogendorp één der edelste mannen die hij ooit gekend had, die het hoofd der ridderschap was, en die voor zijn vaderland zijn vermogen en alles wat hem waard was, over had. Deze verklaarde nu aan Kemper dat, dewijl zij de zaak onvoorzichtig en ontijdig begonnen hadden, zij hem van zijn verbintenis ontsloegen, doch dat zij zelf, eenmaal aldus voor de zaak uitgekomen zijnde, niet konden teruggaan. Kemper zei hierover te zullen denken en reed naar Leiden terug. Op de volgende ochtend, alles overdacht en besloten hebbende goed en bloed voor de vrijheid op te zetten, keert hij met Falck, uit Amsterdam | |
[p. 100] | |
aant.gekomen en die ook een groot deel in het werk had, naar Den Haag terug. Zij begeven zich eerst ten huize van de heer Repelaer, de bekwaamste onder de verbondenen, doch deze was overgestoken naar Engeland. Bij de heer Collot d'Escury ontvangen zij dezelfde boodschap. Zij begeven zich voorts naar de andere heren, die moedeloos over het voorgevallene zijn en denken dat Kemper hun insgelijks zal verlaten. Doch deze daarentegen belooft hun partij getrouw te blijven en spoort hen aan om de handen aan het werk te slaan. Hij brengt hen onder het oog, dat de vergadering van notabelen, door hen bijeen geroepen, volslagen zotheid was dewijl het beleid ener samenzwering nooit in méér dan in enige handen moest berusten. Deze notabelen vergaderden dan ook, en alles was in de oude trant. Haarlem opineerde dit, Dordt opineerde dat, Rotterdam had geen last van zijn committenten om daarover te besogneren doch zou resumeren etcetera etcetera. Kemper begreep duidelijk dat in een dusdanig voorval het meer op handelen dan op redeneren aankwam, en het gelukte alzo om met zoete praatjes de notabelen, die daar ook wel mee in hun schik waren, naar huis te zenden. Kemper vertrok nu naar Leiden om aldaar de zaken aan de gang te brengen. Hij antwoordde aan een bezending van studenten, die hem vroeg wat zij doen moesten, dat zij naar hun ouders moesten terugkeren dewijl zij naar Leiden gezonden waren om te studeren, en hij zich geen verwijten of beschuldigingen op de hals wilde laden. Toen zij in Den Haag waren, waar ook nog een heer Changuion, die weinig beter kon, hun aanhanger was, had na het vertrek der notabelen de heer Van Stralen hen geraden om zich slechts als rustbewaarders te houden, doch toen men hem nu bewezen had dat het wegjagen van een prefect en het omkopen van soldaten iets meer was dan rust bewaren, was hij in stilte afgetrokken. Nu barstte de opstand te Leiden uit, en terwijl van alle zijden de Fransen verjaagd en de oranje vlaggen gehesen werden, begaf Kemper zich naar het stadhuis en maakte de | |
[p. 101] | |
regering met het gebeurde bekend, hen keus gevende of zij hun posten wilden behouden, aangezien anders andere mannen gereed stonden om op te treden. De president zei dat zij zulks niet vrijwillig doen wilden, maar slechts indien hij hen requireerde. Hiermee nam Kemper genoegen, en volgens een geschrift dat zij hem zelfs voorschreven, requireerde hij hen uit naam van de prins van Oranje om op hun posten te blijven.
Nu was er nog grote zwarigheid om de overgang van Amsterdam te bewerkstelligen. Fannius Scholten had zich ondertussen ook bij de partij der vrijheid gevoegd. Men zond hem naar Amsterdam met Kemper die alle welsprekendheid stelde, welke echter van zulk een grote baat niet was, vergeleken met de aankomst van honderdvijftig Kozakken waarop men niet gerekend had en die nu spoedig de zaak deden beslissen.
Kemper zei dat inderdaad de soevereiniteit van de prins het enige middel is geweest om de gevoelens der patriottische partij te doen zegevieren, dewijl er geen ander middel was om de vrijere en zuivere gevoelens betreffende de godsdienst, het openbaar onderwijs en verdere verbeteringen - steeds door de Aristocraten van 1793 en 1794 tegengewerkt - vast te stellen. Inderdaad, de wezenlijke oranjepartij ziet deze gebeurtenissen met het minste genoegen aan. Zij hadden de prins wel terug willen zien, doch door hun medewerking. De Friezen en Geldersen prijzen zeer de spoed van Holland in het opdragen der soevereiniteit, terwijl zij echter over de manier waarop, zeer ontevreden zijn. In Utrecht was reeds een provinciaal bestuur van edelen vergaderd, die de oude stukken weer ophaalden en van de alleen-zaligmakende leer van de Dordtse synode melding begonnen te maken. Zodra men dit vernam, werd Kemper daarop afgezonden om hen goedschiks terug te doen keren, hetgeen hem zo wel gelukte, dat hij reeds uit Utrecht vertrokken was, eer het algemeen zijn komst aldaar vernomen had, en | |
[p. 102] | |
dat hij buitendien van de leden van dit vernietigde bestuur naderhand nog brieven van dankzegging voor zijn gehouden gedrag ontvangen had. Kemper bekende dat hij in deze zomer benauwde ogenblikken gehad had. Buiten het voornoemde geval van Stassart, had de prins van Plaisance eens gezegd toen hij de ex-minister Roëll met Kemper zag spreken: ‘U spreekt met de heer Kemper. Indien u iets hebt te beramen tegen de regering, dan is er niemand tot wie u zich beter kunt wenden.’ - Ook was er eens aan de tafel van de prins, bij gelegenheid van het arresteren van de heer Valckenaar gezegd: ‘De politie heeft zich bij het arresteren vergist. Het zijn de heer Kemper in Leiden en de heer Falck in Amsterdam, die veel gevaarlijker zijn.’ - Kemper had hiervan met omwegen kennis gegeven aan Falck, die zich hierop van alle gevaarlijke papieren ontdaan had. Kemper verklaarde dat niets hem zo speet als het geval van Truguet. Deze was een verklaard Republikein, een vijand van Bonaparte, die hem als een soort van ballingschap hierheen gezonden had. Hij had geweigerd om te vertrekken, had gezegd dat hij zo lang als hij kon een volk wilde zien dat zijn rechten hernam, had niet willen vertrekken om niet meteen de Amsterdammers van alle munitie van de marine te beroven, en had gezegd aan iemand die hem vroeg of hij aan de prins van Oranje de eed van getrouwheid moest afleggen: ‘Bent u Hollander?’ ‘Ja.’ - ‘Welnu, doe dan wat elke Hollander moet doen, en wat ik zou doen als ik in uw plaats was.’ Er werd dan dus algemeen besloten om hem paspoorten te geven. Hij vertrok, al zijn vermogen bijeen gezameld hebbende, bestaande uit een doos diamanten, aan hem door de koningin van Spanje geschonken toen hij aldaar ambassadeur was, en dertigduizend gulden aan goud. De commandant der Kozakken had zich van zijn paspoort willen meester maken, maar Kemper had hem gezegd: ‘Het is onze gevangene en wij hebben hem de vrijheid gegeven; wij zijn niet een veroverd | |
[p. 103] | |
aant.land.’ Marklai zond daarop zijn Kozakken op Truguet af, die hem aanvielen en van alles beroofden. Kemper was hierover ten uiterste verstoord. Bij Verdooren zijnde, zei deszelfs moeder of hij van het ongeluk van Truguet gehoord had, doch hij antwoordde: ‘Het is geen ongeluk, het is valsheid. Men moet dit aan Kozakken vergeven, maar ik heb goede reden om te geloven dat de Russische officieren er aan deelgenomen hebben. Het is een aanslag op de goede trouw, maar wij zullen onze aanklacht bij hun keizer weten voor te leggen.’ Marklai, die er vlak naast stond, sprak geen woord, maar Truguet heeft al zijn geld teruggekregen doch de doos met diamanten is niet te vinden. Voorts kwam een Hollandse officier hem als een heldendaad verhalen dat hij de degen van de admiraal Truguet overmeesterd had. Doch Kemper antwoordde hem, dat hij een schoon stuk uitgericht had door zijn karakter te vernederen en de paspoorten van zijn soeverein niet te eerbiedigen, dat hij echter veel beter handelen zou met die degen terug te geven aan hem die dezelve met zo veel roem gedragen had. De officier, zeer onthutst, zei dat hij zulks niet geweten had en de degen binnen vierentwintig uren terug bezorgen zou. De prins was zeer ontroerd over de eenparige wijze waarop hij hier ontvangen was. Somtijds biggelden hem de tranen langs de wangen. De Engelse ambassadeur was ook zeer getroffen. Kemper zei hem: ‘Twintig jaren ongelukken hebben de natie geleerd om met andere ogen te zien; toen gij vertrokken zijt, regeerden er partijschappen en nu regeert alleen nationale haat tegen Frankrijk.’ Op het stadhuis heeft hij hem nog gewaarschuwd door te zeggen dat de enige mensen met wie hij voorzichtig moest zijn, diegenen waren die zijn sterkste voorstanders geweest waren. Kemper heeft Voorthuis aan de prins als één der verdienstelijkste burgers van Amsterdam voorgesteld. Hij was hier zeer mee in zijn schik. | |
[p. 104] | |
aant.Kemper heeft ook de Franse professor Mielle gered. Deze, de opstand horende, liet Kemper verzoeken bij hem te komen, niet wetende welke rol deze in die gebeurtenissen speelde en was zeer verwonderd toen deze hem onder zijn bescherming nam en met hem zeer gerust door het tierende volk heen liep, die hem allen eerbiedig groetten. Mielle, hierover verwonderd, groette rechts en links wederom en zei: ‘Wat is men fatsoenlijk, als men in dit land revolutie maakt,’ terwijl in Hollands achter hem geroepen werd: ‘Daar is nog zo'n bliksemse Fransman.’ Kemper heeft hem op reis bezorgd en is nog bewaarder van al zijn bezittingen. Kemper een nacht hier te Amsterdam zijnde, kreeg 's nachts te drie uur het bericht dat de regering van Leiden uit vrees besloten had om aan Molitor de sleutels der stad te zenden, op voorwaarde dat hij de stad van plundering zou bevrijden. Hierop in de grootste verlegenheid zijnde, wijl dit de val van het gehele stelsel teweeg zou gebracht hebben, bracht hij door Kozakken de zaak weer in orde.
Hij had verder zeer goede moed, zei dat er tussen Berlijn, Parijs en hier geen beweging hoegenaamd van troepen was, dat moedeloosheid overal heerste, dat Wellington zeer grote voortgangen gemaakt had, en door zijn proclamaties, die hij tot in het hart van Frankrijk wist te brengen en die zeiden dat hij niet de Franse natie, maar alleen de rustverstoorder de oorlog aandeed, zeer veel afbreuk aan de regering deed, daar het zuiden van Frankrijk met de grootste haat tegen de keizer bezield was. Verder sprak hij ook van een ontwerp dat de geallieerden zouden hebben om Frankrijk in twee delen te splitsen en hetzelve aldus voor de rust zijner naburen minder gevaarlijk te maken. Men verhaalde gisteren dat de geallieerden te Antwerpen zouden zijn, doch Kemper geloofde daar niet aan, dewijl de macht aldaar nog te aanzienlijk was en van alle Brabanders de Antwerpenaars nog het meest Fransgezind waren. | |
[p. 105] | |
Wapening. Niets is wonderlijker en veranderlijker dan de mens. Men had in den beginne geen de minste vrucht van deze maatregel verwacht, en toen dezelve bekend gemaakt is, heeft een algemene geestdrift de Amsterdamse burgerij aangegrepen en oud en jong, rijp en groen heeft getekend om in tijd van nood de stad hun dienst te wijden. Ik zelf heb ook die plicht willen vervullen, doch ik denk dat deze gehele maatregel wel teniet zal lopen, dewijl zulk een ongeregeld corps, waarin mensen van negenenzeventig jaren zijn, toch volstrekt tot geen geregelde dienst geschikt is. Men zegt dat een gedeelte met geweren en sabels, en een ander gedeelte met pieken zal gewapend worden. Giften. De collecte voor Woerden heeft te Leiden f 7000, en hier f 20 000 opgebracht. De kisten blijven hier nog overal staan. Men zegt dat de gemene lieden naar hun vermogens zeer veel geven. Men zendt bij iedereen een papier rond om voor geld voor de wapening in te tekenen. Gisteren is in één onzer kisten op naam van een man, de aanzienlijke som van f 20 000 geworpen. Franse Schouwburg. Deze schijnt voor het ogenblik geheel afgeschaft te zijn. Het subsidie dat de stad daar jaarlijks aan gaf, bestond in f 70 000. Zo zegt men ook dat de Garde Soldeé de stad jaarlijks f 400 000 kostte. Belangrijk nieuws is hier niet. Een nieuw gedeelte onzer Nationale Gardes is weer naar de omstreken van Naarden uitgetrokken. Men zegt dat er een gevecht plaatsgehad heeft, doch er is daarvan niets bijzonders bekend. Gisteren had er zich een gerucht verspreid dat de keizer in de schouwburg zou doodgeschoten zijn. Geve dit God. Doch daar wij reeds zo dikmaals door dergelijke tijdingen bedrogen zijn geweest, zal het ieders zaak zijn om zich niet meer aan die vleiende hersenschimmen over te geven, die zo geheel in wind en rook verdwijnen. |
|