Woelige weken: november-december 1813
(1988)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermdWoelige weken: november-december 1813
auteur: Willem de Clercq
bron: Willem de Clercq, Woelige weken: november-december 1813 (eds. Willem van den Berg en Hanna Stouten). Querido, Amsterdam 1988
[p. 58] | |
Woensdag 24 november 1813aant.Het schouwspel is nog niet ten einde, hoewel de ontknoping toch schijnt te naderen. De koets met oranje linten bevatte een particulier, die volgens sommigen zijn verstand verloren heeft. Amsterdam. Deze dag, die ook in de jaarboeken onzer geschiedenis steeds beroemd zal zijn, begon met een vriendelijk aangezicht te tonen, want het weer was overheerlijk schoon. Weldra verspreidde zich de tijding dat de Kozakken aangekomen waren. Deze waren inderdaad hedenmorgen aan de poort verschenen. Twee derzelver waren in de stad doorgedrongen, ontdekt en naar het stadhuis gebracht. Zij waren vervolgens teruggekeerd en met een majoor weer in de stad gekomen. Te half een begaf ik mijnaar de Markt, ahvaar het grootste gebrek zo aan kopers als verkopers heerste, wijl ieder uitgelopen was om de Kozakken te zien. Ieder was vol vreugde en men wenste elkander hartelijk geluk. Ik wandelde naar de Dam en was verwonderd om hier een allergrootste hoeveelheid nieuwsgierigen te zien. Alle ramen van alle huizen en uitstallingen, zelfs de daken gepropt met mensen, en de Nationale Garde in parade voor het paleis. Na enige tijd werd onder het spelen der klokken en de muziek der Garde Nationale de Statenvlag met een oranje lint uit de openingen van de toren gestoken en naderhand in top gehesen, de deuren van de tweede verdieping openden zich, achttien heren vertoonden zich op het balkon en lazen aldaar af, volgens sommigen, de benoeming van Kraijenhoff tot commandant van de stad en daarna de Haagse proclamatie aan het volk van Nederland. Nu ging van alle kanten een groot gejuich op. Alle hoeden wapperden in de lucht en het geschreeuw van ‘Hoezee’ en ‘Oranje boven’ weergalmde alom. Ik kan het niet ontkennen, dat het ophijsen van die zo geliefde vlag, die eens op het schip van De Ruyter waaide, mij verrukte toen ik haar weer voor het eerst op Amstels Capitool zag golven. Niets evenaarde het genoegen om nu ontslagen van het | |
[p. 59] | |
Franse juk, ruimer adem te kunnen halen en de verdelgers van ons vaderland met hun rechte naam te kunnen bestempelen, daar zij ons als bloedhonden geregeerd en als schelmen verlaten hebben. Nu wandelde ik verder op en zag in de verte een Kozak over de Botermarkt rijden. Hij zat op een klein paard, had een blauw buis aan en droeg een grote lans. In de Plantage was alles opgepropt met mensen. De Muiderpoort was, gelijk alle poorten, gesloten voor hen die uitgaan wilden. Buiten de poort waren de Kozakken gelegerd. Ik heb hun aantal op drie à vierhonderd horen schatten. Zij zullen, vóór de aankomst van geregelde troepen, niet in de stad komen. Het gerucht had zich echter verbreid dat zij in de stad ingehaald zouden worden. Het getal van mensen was ontelbaar. Alles was van oranje voorzien. De gehele Jodenbuurt scheen zich aldaar te bevinden. Patrouilles garden te paard reden heen en weer. De Gardes Nationales hielden het volk in bedwang. Het getal van vrouwen vooral was verschrikkelijk. Hier liepen al dansende hele optochten van viswijven, oranjeliedjes zingend vóór de Gardes Nationales heen, die onder tromslag naar de poort trokken. Van weerszijden stonden koetsen vol mensen, meestal door nieuwsgierigheid gedreven. Molenaarskarren met zakken en ketels reden naar buiten. Het volk was uitgelaten. Overal hoorde men op de Fransen schimpen en hun misdaden opsommen. Op de samengelapte kleren der minste bedelaars praalde de oranje strik. Van alle kanten zag men oranje kokardes en linten. Velen en zelfs een smousin ventte aan haar kruiwagen oranje bokkingen uit. De mensen verdrongen schier elkander, en hoe verder men kwam, zag men gedurig nieuwe benden nieuwsgierigen naar de Muiderpoort aanrukken. Sommigen waren op hun kruiwagens geklommen, wilden vandaar nog een beter gezicht genieten. Jongens klommen van alle kanten in de bomen. Ieder wachtte met geduld. De gehele schans was insgelijks met toeschouwers bedekt. Het scheen dat geheel Amsterdam deze plaats bezet | |
[p. 60] | |
aant.had, doch wanneer men verder binnen in de stad trok, ontmoette men overal dezelfde levendigheid en gewoel. Een geheel nieuw volk scheen verrezen te zijn, en daar waar men nog voor twee weken slechts het zuchtend gemor van slaven hoorde, heerste nu overal de juichtoon der vrijheid.
Men zegt dat professor Kemper zich onder diegenen bevond, die op het balkon van het paleis waren, en dat het verhaal wegens zijn uittrekken alleen misverstand is. Toen de Russische majoor deze ochtend met enige zijner onderhorigen in de stad trok, werd hij door het samengeschoolde volk met de juichtoon van ‘Oranje boven’ begroet, waarop hij zijn muts afnam en zeer beleefd rondgroette, terwijl twee Kozakken, die denkelijk deze welkomsgroet wel beviel, van genoegen meesmuilden. Men zegt dat zich ook hier zeshonderd vrijwilligers tegen de Fransen zouden aangeboden hebben. De proclamatie alhier gedaan, is dezelfde die door de Haagse nakrant van gisteren bekend is geworden. Zij is met zeer veel kracht opgesteld en bevat een oproeping aan alle Hollanders, en buiten hetgeen ik gisteren gemeld heb, een herinnering aan de kloekmoedigheid onzer voorouders, en een verklaring dat de opbrengsten tot nu toe op dezelfde voet gelieven zullen worden. Zij is in naam des prinsen van Oranje gedaan. In de Haagse courant is er nog een ernstige aanmoediging bijgevoegd, waarin onder andere de zo vermaarde profetische verzen van Helmers, die men met zoveel lafheid gedwongen heeft om op de vereniging met Frankrijk toe te passen, gebruikt worden. Enige Kozakken zijn met enige jongelieden naar Halfweg vertrokken om deze plaats op te eisen. Men zegt dat dezelve zich overgegeven heeft. Aldus is dan heden een tweede omwenteling volbracht en onze stad, eerst op een trap van onzijdigheid tussen Frankrijk | |
[p. 61] | |
aant.en Oranje gebracht, heeft nu eindelijk, evenals in de omwenteling der zestiende eeuw later dan anderen, de partij der vrijheid gekozen. Mochten derzelver gevolgen gezegend zijn. Mocht een koesterende welvaart aan dit land zijn oude luister hergeven en vooral, mocht de God onzer vaderen de gevolgen der tweedracht verhoeden die steeds in de ingewanden van dit gemenebest gewroet heeft. Mocht de geest van Grotius, van Oldenbarnevelt en De Witt - de staatslieden -, De Ruyter en Tromp - de krijgslieden -, die van Vondel - de dichter -, die van Willem de Eerste, de regeerders van dit land bezielen. Mochten alle ingezetenen maar één belang, dat van het algemeen welzijn hebben, nijverheid en kunst hun huldebronnen geven, en weldra de naam van Holland weer tot aan de eindpalen der wereld klinken. Dat weldra de genoegens van de vrede zoveel rampspoedige jaren mogen vergoeden en de gebeurtenissen der vierendertig laatste jaren een les voor alle vorsten en volkeren zijn tot aan het einde der dagen. Mocht de handel alom zijn zegenende bronnen openen, Frankrijk zijn macht vernield zien en onder het bestuur van een betere vorst zijn belangen beter behartigen. Doch tot nu toe basta voor die beminnelijke dromen, wier uitvoering ons nog slechts in een flikkerend verschiet toelacht. Buitenlands nieuws was er heden bijna niet, dewijl het stadsnieuws al het andere verzwolg. De uitgetrokken vrijwilligers van Rotterdam en Den Haag hebben Dordrecht ontzet. Men zegt dat Woerden ook overgegeven zou zijn en Gorkum een dergelijk lot te verwachten had. Men zegt dat Naarden geheel en al door de Fransen verlaten en de Franse bezetting naar Utrecht is vertrokken en dat aldaar de generaal Molitor zich ook tot zijn vertrek gereed maakte. Er werd heden weer van een landing van Engelsen in Noord-Holland gesproken. En nu vaarwel tot morgen. Wij hebben vandaag weer genoeg gedaan en gezien. Mochten ons iedere dag gelukkige gebeurte- | |
[p. 62] | |
nissen en gelukkige vooruitzichten opleveren, dan zou hier weldra weer de stem der vreugde klinken en in Amsterdams geschiedenis steeds die heuglijke maand van november 1813 vermaard blijven, die zulk een omwenteling zag geboren worden en ten uitvoer brengen, en dan zou het laatste nageslacht hun vaderen zegenen, die hen van het ondraaglijke juk der Franse tirannie bevrijd hebben. |
|