Woelige weken: november-december 1813
(1988)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermdWoelige weken: november-december 1813
auteur: Willem de Clercq
bron: Willem de Clercq, Woelige weken: november-december 1813 (eds. Willem van den Berg en Hanna Stouten). Querido, Amsterdam 1988
Zondag 21 november
Religion
Het christendom verheft den mens in waarde
De maatschappij oogst zegen waar het bloeit
Al 't heil dat hier nog dauwt op aarde
Is uit dien levensstroom gevloeid.
(Feith)
Ja, dit is waar. Dit is geen lachend beeld door het spelend vernuft eens dichters gevormd. Ere zij God in de hoogste hemelen, dat hij ons zulk een godsdienst gegeven heeft, die ons van de verhevenheid onzer natuur verzekert, die ons onzer bestemming waardig maakt en die ons na de afloop van dit aardse leven de schoonste uitzichten opent op een troostrijke eeuwigheid. Gezegend zij de dag van gisteren. Zoals een lavende dronk de vermoeide reiziger verkwikt, zo moge de herdenking van die plechtige stond mij in de uren van zwaarmoedigheid en verzoeking verkwikken. Nu kan ik in volle gerustheid des gemoeds uitroepen: Heil mij, ik ben een christen. Nu wil ik tot meerdere herinnering de gebeurtenissen van de dag van gisteren terloops aanstippen. 's Morgens vergaderden wij in de tempel des oneindigen. Ds. Koopmans hield een leerrede over Romeinen i vers 20: | |
[p. 47] | |
Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. Deze tekst diende hem tot handleiding om eerst de waarheden der natuurlijke en vervolgens der geopenbaarde godsdienst te beschouwen, de plichten en bevelen des christendoms uit te leggen en eindelijk de bijzondere gevoelens van ons genootschap aan te geven. Het was een zeer goede preek, die met een hartelijke aanspraak aan de dopelingen besloten werd. In de avondkerk werden de dopelingen, nu ten getale van vijf: A. Focks, Rekke, G. Lange, A. Bruyn en dC, in een bijzondere, gesloten bank geplaatst. Er werd een gezang aangeheven en het aandoenlijk preludium, dat mij tenminste zeer trof, versterkte nog onze godsdienstige stemming. Mijn grootvader had de kansel beklommen. Zacht en bevend was zijn stem en in het begin belette hem de overstelping zijner aandoening bijna het voortgaan. Hij koos tot zijn tekst de plaats waar Jezus de kinderkens tot zich laat komen. Hij bewees uit twee plaatsen uit Johannes dat reeds gedurende het leven van Jezus de discipelen gedoopt hadden. Indien het nu bij hen de gewoonte was geweest om kinderen te dopen, dan zouden zij, de discipelen, de moeders die deze kinderen aanbrachten niet afgewezen en bestraft hebben. Hij handelde nog vervolgens over het doel van de moeders, over de zegening door oplegging der handen, een oosterse en zelfs Mozaïsche plechtigheid, en haalde een plaats uit Tertullianus aan, die de kinderdoop ten sterkste veroordeelt. Hij zei dat de uit dit voorval opgenomen benaming van Jezus Kindervriend hem niet onwaardig was, doch juist niet paste voor iemand die zich zo verdienstelijk gemaakt had jegens alle stervelingen. Hij zei dat de jaren hem de kortheid aanbevalen en hij aldus aan ons meer in het bijzonder het overige zijner leerredenen zou toewijden. Nu raakte hij enige heldere punten aan, waarin wij volgens het voorbeeld van Jezus aan de kinderen moesten gelijkvormig zijn - niet in de overgenoegdheid en | |
[p. 48] | |
wispelturigheid der kinderen - wij moesten niet kinderen in het verstand blijven, doch wij moesten hen gelijken in nederigheid, het vermijden van trotsheid en waanwijsheid in leergierigheid - wij moesten jegens God navolgen hun berouwbetoning bij begane ongehoorzaamheid jegens hun ouders - wij moesten gelijk een aankomend jongeling altoos verder voort, weldoende - alzo in het godsdienstige onze kennis en deugd zoeken te vermeerderen. Deze leerrede was treffend. Aan het einde van een tweede lofzang begaven wij ons van onze plaatsen en traden voor de kansel voor een bank, waarachter zich de leraar en het doopbekken bevonden. Na nog een korte herinnering aan ons doel, aan onze verplichting, werd ons gevraagd of wij Jezus Christus als de Messias erkenden, of wij berouw hadden over onze begane verkeerdheden en ze wensten te verbeteren. Een toestemmende buiging was ons antwoord. Toen knielden wij neder, de eerwaardige grijsaard knielde met ons, en toen hieven wij in deze gestalte en door hem voorgegaan ons gebed naar de troon des Eeuwigen. Toen, zich opgericht hebbende, besproeide de leraar ons met het water des doops en doopte ons in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Tot nu toe had ik mijn reeds geklommen aandoeningen meester kunnen blijven. Doch toen bij het uitspreken van de zegen, de leraar eensklaps nog door een buitengewone oplegging der hand op mijn hoofd mij uit mijn stil gevoel deed ontwaken, toen voelde ik een samenloop van gewaarwordingen, niet mogelijk om te beschrijven. Daar stond de vijfenzeventigjarige grijsaard, die nu reeds sinds meer dan vijftig jaren het evangelie van Jezus verkondigd had, daar stond hij nog als belijder van Jezus, de gekruiste Jezus, aan wie zijn stamelende lippen, als thans de mijne, eens trouw gezworen hadden. Daar stond hij in de volle majesteit der deugd. Edel was zijn wandel geweest. Misschien nam hij voor het laatst deze plechtigheid waar, en hij zag met een geruste blik de naderende eeuwigheid tegemoet. O, die druk scheen mij te zeggen, toen hij mij, zijn | |
[p. 49] | |
aant.beminde kleinzoon, in de kerk van God aannam: ‘Wees als ik getrouw, dan zal ook eens bij de aanbrekende avondstond uws levens uw hart even kalm het ogenblik der scheiding kunnen tegenkloppen. Ik heb sinds zoveel jaren het evangelie van Jezus onderzocht en ik heb het waar bevonden.’ Nu waren wij christen geworden, en na gebed en lofzang keerden wij naar onze tehuizen, alwaar de genoeglijkste huiselijke aandoeningen die van de godsdienst vervingen.
Welk een stille, welk een eenvoudige, welk een ontroerende plechtigheid. Mogen, zo lang ik deze aardse loopbaan betreed, haar zaligende gevolgen om mij zweven. - Heil mij, ik ben een christen. Hoe verheft die godsdienst de mens. Ziet de sterveling bij de plechtigheid van gisteren en gij zult een redelijk wezen, met een goddelijke wil beschaafd, aanschouwen. Zie hem op de slagvelden en bij het woeden der bommen of conflagrevische vuurpijlen, en gij zult slechts een woest dier zien, dat zijn wellust in verdelging vind. Waren de twijfelaars, de vijanden der openbaring, op zulk een treffende wijze als leden van Christus' kerk aangenomen, en zou er alzo overal gezond verstand en redelijke godsdienst heersen, dan zou misschien een geheel ander licht in hun gemoed opgerezen zijn, en de Voltaire's en Hume's zouden misschien aan de zijden der Locke's en Clarke's geplaatst kunnen worden. Moge de God onzer vaderen steeds de heilige voornemens, bij mij ter dezer gelegenheid tot mijn redelijkheids verbetering genomen, steeds in mij koesteren en versterken en moge in de verdere loop van mijn leven er zich geen ogenblik opdoen, waarin het herdenken aan deze heilige plechtigheid mij met wroeging zou kunnen vervullen of mij het hartverscheurend verwijt van niet opgevolgde voornemens zou kunnen doen. |
|