Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Hoofdstuk XXVI.
| |
(7 April).‘Verscheurend voor het hart zijn die vervolgingen. Er is hier weder vrijspraak bij de rechtbank geweest. Echter den toon van de Reformatie vind ik ook treurig. Dat is de klank niet. De vervolging wordt geëxploiteerd. Dat doet mij leed. Zij hebben gelijk, maar die in de voetstappen van Kristus treden, moeten nog iets meer bezitten.’ | |
(11 April).‘Wij doen den Afgescheidenen een slechten dienst wanneer wij het liberale element dat in hen is vleien en koesteren. Het is ook genade, wanneer men het woord: Vreest God, eert den Koning mag verstaan. De Heer zal helpen, dit vertrouw ik, maar het moet misschien eerst nog verder gaan. Ook de niet- Gescheidenen worden in | |
[pagina 369]
| |
hunne vereenigingen opgezocht en ten minste provisioneel tot onder de twintig gereduceerd. Zonderling, dat da Costa nog in geene aanraking gekomen is, daar wegens de bevalling zijner vrouw de bijeenkomsten eenige weken ophielden. Laten zij nog maar iets verder gaan en zij zullen wellicht wonderlijk gestuit worden. Doch geen exploiteeren dezer gebeurtenissen in een liberalen zin. Geen souscription Berryer; geene intimidatie van het Gouvernement; de Heer make ons getrouw.’ ‘Exclusivisme is wel de ziekte der eeuw. Ieder ziet een punt en weigert het andere dat daarmede in verband staat te erkennen. Een nieuw bewijs is daarvan onder anderen zichtbaar in dat Catholicisme van Oxford, waarin goede vrome zielen, die de waarde van het denkbeeld Kerk eenigszins meer op het hart gedrukt wordt, zoover gaan dat zij de Hervorming verketteren, en waarlijk, op den paus na, roomsch zijn.’
‘Terwijl de Stemmen niemand aanvallen, worden zij van alle kanten aangevallen. Godsdienst als eene partij vind ik iets afschuwelijks.’
‘Ik geloof niet dat het ongelukkig is om zich onvoldaan, maar wel om zich voldaan te gevoelen. Hoe oprechter en eenvoudiger voor God en menschen, des te beter zal alles met ons gaan; en dan door en over de menschen heen op God zien, zonder uit een ideaal te spreken. De worstelingen van de laatste jaren, die hier en daar diepe wonden maakten, gaven mij toch ook nog al inzicht in sommige zaken.... Wij zijn niet gul, niet oprecht genoeg met elkander.... de stroom der liefde vloeit zoo traag.’
‘Er is voor den kristen die geroepen wordt, naar buiten | |
[pagina 370]
| |
werkzaam te zijn, buiten de kennis van het goddelijke ook eene van het menschelijke noodig. Het leven in sommige betrekkingen, die wij niet kiezen, maar die voor ons gekozen worden, heeft tusschenbeide ook zijn nut.’
‘Het blijft maar bij het oprapen der kruimkes die toegeworpen worden.’
‘Eén gebed heb ik maar: dat alles waarheid bij mij zijn of worden moge.’
‘Ja, da Costa is een vriend des harten voor mij, maar een steun niet meer’. (Vooral sedert da Costa in het kerkelijke niet meer éene lijn met hem trok). ‘Mijne natuur wil in alles op menschen leunen, en alle stutten worden afgebroken, opdat ik alleen op Hem leune, wiens goedheid oneindig meer is, dan die van allen, die ik lief heb. Ik denk dat wij nog door vele diepten heen zullen moeten en dat allerlei ontdekkingen en ontblootingen nog zullen moeten komen, opdat wij, van alles beroofd, waarop wij, zonder het te weten, gerust hebben, harder tot God zullen roepen.’
‘Les Misères des enfants de Dieu zijn groot, maar toch de Heer ontbloot ons niet, dan om ons met wat beters te bekleeden.’
‘Wij moeten toch een rust hebben, die niet bij iedere zonde, die wij in ons zelven zien, wegvalt.’
‘Iemand in de positie van da Costa, lijdende naar lichaam en ziel, en die dan toch nog een zoo beminnelijk en in alles deelnemend mensch blijft, is iets zeldzaams.’ | |
[pagina 371]
| |
‘De zaak der Stemmen (de Clercq's deelneming aan de leiding van dat tijdschrift) is afgesneden, en evenzeer als het mij hoogst moeilijk geweest zou zijn, door redeneering daaruit te gaan, zou het mij nu onmogelijk zijn, deze zaak weder op te nemen. Alles heeft zijn tijd op aarde, en dat deze tijd voor mij ten einde liep, gevoelde ik sints anderhalf jaar reeds en da Costa gevoelde het evenzeer. Mijn vertrouwen is op God, die mij geleid heeft.’ En wat was nu zijn bezwaar? ‘Het standpunt dat ik in die Algemeene Beschouwingen had, was heerlijk en grootsch, maar toch gevaarlijk, om van de daden der Voorzienigheid, waarvan men slechts weinig en bekrompen ziet, een geheel te maken. De Gazette toont ons dagelijks, welk een misbruik daarvan gemaakt kan worden. Als wij niet in het volle geloof staan, dat het onze roeping is, kunnen wij daarmede niet voortgaan, al ware het ook, dat het velen tot opbouwing verstrekte.’ Welk een merkwaardig protest brengt de Clercq hier in tegen dat narekenen van Gods wegen, dat zoo vaak voor eene godsdienstige beschouwing der Geschiedenis moet doorgaan! Hoe wordt het zijne fijnbewerktuigde ziel van alle zijden te eng in den kring, waarin zijne dogmatische meeningen hem hadden geleid! De Clercq's dagboek is waarlijk eene kritiek van de orthodoxie dier tijden!
‘De vorige vergadering van het Instituut was al zeer nietig en ellendig.’ Zonderling dat de Clercq, van de onbeduidendheid van soortgelijke korporatiën zoo diep overtuigd, juist in dezen tijd da Costa's benoeming als lid van het Instituut zoo vurig wenschte. Maar dit lichaam heeft hem gerechtvaardigd, en veel goed gemaakt door de aanleiding te geven tot het gedicht: Vijf-en-Twintig jaren. | |
[pagina 372]
| |
Zijne nauwgezetheid is ons reeds herhaaldelijk gebleken. Zie hier daarvan eene nieuwe proeve, die betrekking heeft op zijn ambtelijk leven. 29 November 1839 schrijft hij aan den heer Groen: ‘Van onze vriend N. hoorde ik veel over de circuleerende praatjes in den Haag, en al de dwaze geruchten ook voor onze Maatschappij, die alleen uit misverstand kunnen voortspruiten. Dit alles moet men zijn gang laten gaan, tot dat het weder vervalt, en alles is aan goed en kwaad gerucht onderworpen. Veel gevoeliger was het mij echter dat, naar het mij bleek, ook lieve, hartelijke broeders in de afkeuring medegesleept worden, en zelfs daaruit tegen mij een personeel mistrouwen opvatten. Dit viel mij hard, daar ik de innige overtuiging heb, dat door de goedertierenheid Gods de Maatschappij de kurk geweest is, waarop sedert 1830 ons land gedreven heeft, en daar ik in de vele worstelingen dier jaren bij de gedurige uitkomsten en, mag ik zeggen, soms ook de gebedsverhooringen te veel Gods hand gevoeld heb, om niet ook daarom de zaak, waarin hij mij stelde, lief te hebben. Het is eene genade Gods zoo wij in dezen bij alle zonde en ontrouw een vrij geweten hebben mogen behouden, en dit mag ik niet verloochenen. Vergun mij nu alleen een paar opmerkingen. Ik verlang onze zaak hier niet te verdedigen, maar alleen te herinneren, dat wij telken jare onze verantwoording inleveren, dat die tot heden van eene volkomene décharge en goedkeuring zonder eenige tegenspraak gevolgd is, en dat zoo men aanmerkingen heeft, ik mij gerust verlate op het getuigenis der Heeren van Alphen, Boddaert en de Bordes, alle drie Kommissarissen der Nederlandsche Handel-Maatschappij en leden der Staten Generaal, en wel vooral op den eerste die lid van de kommissie van onderzoek geweest is, en die, zoo ik mij niet bedrieg, steeds als | |
[pagina 373]
| |
een kundig en onafhankelijk mensch bekend is geweest. Verder zijn onze voorschotten iets wereldkundigs. Op dien grond alleen is de opneming der beide leeningen geschied, gelijk in de koeranten van dien tijd, vooral die tijdens de eerste leening, uitvoerig vermeld werd. Uit den aard der kontrakten vloeit voort, dat, terwijl de oogst van 1839 ontvangen wordt in dat jaar op Java, zij in dat jaar hier door ons in geregelde termijnen betaald wordt. Aan het einde van het jaar wordt er eene afrekening over het verkochte opgemaakt, en daar het Gouvernement, trots ons protesteeren van jaren lang, steeds de faktuurprijzen te hoog stelde, gaf dit ieder jaar een te kort van eenige Millioenen, dat als het eerste voorschot op het volgende jaar wierd aangemerkt. - Verder werden er ieder jaar door ons spetie, goederen voor het gouvernement uitgezonden, die, in een volgend jaar aankomende, met producten uit dat jaar betaald moeten worden. Door dit alles kan onze vordering in het einde van dit jaar misschien 40 millioen beloopen; maar dit is geen voorschot in de lucht, maar wij hebben daarvoor den geheelen oogst van 1839 onder ons, òf op Java, òf zeilende. Daar nu in dit jaar alleen zes à zeven-en-dertig millioen te gelde gemaakt werd, blijkt het duidelijk, dat wij nimmer aan het Gouvernement geld voor volgende oogsten gegeven hebben, integendeel hebben wij dit met al onze macht, met hand en tand, zoeken te beletten. Deze geheele transaktie, door het Gouvernement voorgesteld, is dus niet omdat het noodig is de schuld te voldoen aan ons, die op de gewone wijze zoude afgeloopen zijn, maar om meer te ontvangen, hetwelk ook gaan kan, mits al weder de beschuldigde en miskende Maatschappij optrede om tusschen te komen en van nut te zijn. Dit is nu de ware toedracht der zaak, en hebt gij gelegenheid om dit aan diegenen, op wier vriendschap ik hoo- | |
[pagina 374]
| |
gen prijs stel, als Hogendorp, Elout enz., mede te deelen, zoo verplicht gij mij, want ik stel er waarde in, dat mijnc broeders mij niet van immoreele handelingen verdenken, en ik bid God, dat hij mij liever morgen van de Maatschappij afneme, en mij op eene andere wijze mijn brood late verdienen, dan dat ik handelingen zou doen, waarvoor ik mij zou moeten schamen jegens hen met wie ik éene hoop en eén geloof heb.’ En iets later, aan denzelfde: ‘Wat nu de Maatschappij aangaat, ik heb u daaromtrent mijn gevoelen gezegd, en zou u, indien ik de zaken anders had ingezien, gewaarschuwd hebben. Mij dunkt het is toch nog al wel, dat terwijl men riep, alsof de 40 millioen ons moesten redden, die millioenen geweigerd zijn, en wij door Gods goedertierenheid nog staande zijn, en op dit oogenblik nog mogen bijdragen tot instandhouding van het krediet des lands. Ik had gisteren een gemoedelijk en bedaard onderhoud met onzen geachten president, en de slotsom was, dat, buitengewone omstandigheden of bezoekingen, die God in elke omstandigheid zenden kan, er buiten gesloten, wij groote reden van dankbaarheid hebben in de positie, waarin wij staan. Zij is zuiver, zonder geheimen en achterdeuren, en kan morgen opengelegd worden aan een Raad of Algemeene Vergadering, wanneer men wil. Zij is in meer dan éen opzicht beter en vaster dan een jaar geleden. De positie op Java is jammer. Het is niet mogelijk geweest dezen zomer spetie te zenden, doch men had des noods, al ware het met opgenomen geld geweest, dit moeten voorkomen. Wij kunnen dus nog twee of drie maanden lang van daar onaangename berichten hebben. Men kan wellicht een paar millioen produkten verkoopen, doch dat kwaad houdt op. Van September af, zoo spoedig wij konden, hebben wij beduidende sommen aan spetie uitgezonden en gaan | |
[pagina 375]
| |
daarmede voort. Verder zijn binnenkomsten en afzendingen in dit najaar al bijzonder gezegend geweest. Dat kan ik u ook nog melden, dat de opinie hier aan de beurs goed blijft, dat wij van de hoogste sommités financières blijken van vertrouwen en medewerking ontvangen, dat het ons niet aan krediet zou ontbreken, wilden wij daarvan gebruik maken. God zorgt tot nu toe in alles, niet om roekeloos, maar om ziende op Hem voort te gaan. Wat nu betreft de leeningen, deze zijn ook hoegenaamd niet minder sekuur dan vroeger. Mijn kollega zeide mij heden: zoolang de oude aandeelen Handel-Maatschappij 1 pct. waard zijn, houd ik de leening op 100 pct. reële waarde te staan, en ik geloof dat hij gelijk heeft. Ik heb er van en denk er niet aan om te verkoopen; eer zou ik bijkoopen.’ En hieraan knoopt zich vast een der karakteristiekste bladzijden uit het vele dat de Clercq geschreven heeft: ‘Dit het speciale. Nu nog in het algemeen een raad. Een rentenier moet na beraad in het een of ander zijn geld beleggen, doch dan ook eene zekere berusting en vertrouwen hebben. Moet hij dan verlies hebben, het is op den wettelijken weg. Ik heb slechte gevolgen gezien van menschen, die eens in de ongerustheid kwamen en telkens oversprongen. Zoo was L. en N. Zoo heeft A., naar mijn oordeel, zijn vermogen en dat zijner kinderen door eene te groote angstvalligheid benadeeld. Bij het opkomen van zulk een strijd, ga ik altoos maar door, stel mij voor alles verloren te hebben, doch dan heb ik eene stem tot God, die mij eens redde, en mag dan nog weder om werk en moed vragen. Wij hebben met een levenden God te doen, die ons niet doet naar onze ongerechtigheden en ook het overblijfsel bewaart. Hij kan het gewonde heelen, en heft op uit de vernedering. Stille zijn en op Hem wachten, dat is | |
[pagina 376]
| |
het ware. De strijden komen op als baren der zee over huishouden, vaderland, bevinding, scheiding, doop, heilige Geest, Kohlbrugge, vaccine, over deze en gene personen, zaken, uitzichten; want de ziel wil tot vastigheid in alles doordringen. En echter éen stem is er alleen die de golven kan doen bedaren. Wij mogen haar nu en dan ook vernemen, en zoodra wij ons zelven niet willen bewaren, worden wij bewaard. Ik zeg u dus, zoekt gij gerustheid, zoek die alleen bij God, die al dat slijk der aarde in een oogenblik wegspoelt. Zoekt gij op eene redelijke wijze te weten: ben ik verantwoord, door het vermogen dat God mij schonk in dit effekt te laten, dan zeg ik: ja! gij zijt het volkomen, voor zoover ik licht heb, voor zoover ik, die al deze worstelingen bij ondervinding ken, het mijnen eigenen broeder, zooals men zegt, zou aanraden en het voor mij zelven zou doen’. - Op welk een afstand zijn wij thans van deze denkmethode!
‘Elk van ons heeft, al zijn wij dan ook nog zoo weldadig, zijn geld bijzonder lief, en de gierigheid en alle andere begeerten branden in het binnenste van ons hart.... Is er nu een stem van God om dien man te helpen, laten wij het dan niet verzuimen. Het is toch beter met een vijftig gulden minder uit de wereld te gaan dan een verwijt mede te brengen. Wij willen wel weldadig op onze manier zijn, maar God vraagt het ons misschien op eene geheel andere wijze af.’
‘Ik heb geen geloof om te kunnen hopen, dat ooit de Amsterdamsche aristokratie aan een Amsterdamsch Atheneum da Costa tot professor zal maken, en waar geen hoop op goeden uitslag is, is het misschien niet goed zich vooruit te zetten. Daar komt nu echter bij, dat ik geloof, dat een | |
[pagina 377]
| |
ander vriend van mij, de veel beproefde Bosscha, ook wel begeerte naar deze plaats zou hebben, en ik moet toch bekennen, dat het meer in zijne lijn dan in die van da Costa ligt.’ Het komt mij voor, dat deze laatste aanhaling, uit een brief aan den heer Koenen, vooral waarde heeft als blijk van de onpartijdigheid van de Clercq's oordeel, en misschien ook als blijk daarvan, dat, althans in dezen tijd (Juli 1838), nog niet alles door hem uit éen en hetzelfde gezichtspunt werd beschouwd. Elk blijk van dien aard heeft zijne waarde, daar het ons leert, hoe weinig het uitsluitende in de Clercq's natuur lag.
Het volgende is eene proeve van zijne aangename wijs van weldoen: Aan Mevrouw N. ‘Ik vind het toch droevig voor onzen goeden vriend, dat, nu hij al een dubbeltje tweemaal moet omkeeren, die halve reiskosten op zijne beurs komen. Nu had hij eene reis waarbij hij te kort komt, en ik had er onlangs eene, waarbij ik overhield. Dit is dus door elkander redelijk, en nu wilde ik u van mijn overschot zenden, opdat deze kwade post ten minste niet op de lei zoude komen. Dit zal het souvenir van de reis wat verzachten, en breng dit nu aan en vertel het hem op welke wijze en wanneer gij goed vindt.’
Ook eene enkele proeve van de wijze waarop hij in zijn briefwisseling met zijn oudste, toen student te Leiden, omging, moge hier eene plaats vinden: | |
[pagina 378]
| |
of human life. In de P. ziet men nog passie, maar hier valt men van de eene turpitude in de andere, zoodat men er niet zeer vroolijk onder wordt, en eindelijk de beadles en pickpockets om zich heen waant te zien. Half verkleumd kwam ik te huis, waar oom Gideon en Tante op het traktement waren, en daarbij de trouwe P., die eene visite van vijf minuten, alias van twee uren deed. Het ging alles ondertusschen best. Ik zag de geheele famille op de beurs, en na den eten was ik van 7 tot 10 uur op het bureau. Uit een brief van den heer Groen, bleek dat Secrétan misschien komen zou. Toen er nu gescheld werd om half elf, terwijl wij de jongens en den fidus Achates..... op bisschop en wafels trakteerden, dachten wij, dat het Secrétan was, maar ziet een brief van u. Daar zijt gij nu reeds een twistappel tusschen de camps rivaux geworden. Ik geloof dat gij het best doet om het maar eerst met de studenten te vinden en dan met de professors. Professor Bake zal U in de eerste dagen niet missen, en de studenten zullen er op zien. Gij zijt nu bij die jonge lieden wel ontvangen, en moet er u nu ook maar aan houden, sauf om hier nog een acht dagen door te brengen. Wij verwachten u dus morgen-avond op den familledag, en kunnen dan verder samen alles bepraten. Mama heeft u nog geschreven en voegt haar brief hier bij. Ik zend u den Oliver tot lektuur in de diligence. De heer da Costa zond een ander ingebonden exemplaar der Vermaking. Uw Corneille kwam thuis en zag er beelderig uit.... De Nehalennia ligt nog vast in het IJ. In de hoop U spoedig te zien enz.’ Later aan denzelfde: | |
[pagina 379]
| |
betreft, denk toch dat het meer aankomt nog op de methode dikwijls dan op hetgeen men studeert. Bij de levendigheid van uwen geest moet gij uzelven bepalingen opleggen. L'étude ne doit pas seulement avoir une âme, mais aussi un corps. Er moet bij ons allen eenig machinaal werk bijkomen. Het kan niet alles honig zuigen wezen. Geloof mij, voeg bij de studie ook iets dat arbeid is, al schijnt het niet zoo direkt nuttig, gij zult er u wel bij bevinden. Uwe studiën, uwe opmerkingen moeten tot een zeker resultaat brengen. Eene enkele afwijking doet geen kwaad, als er maar geene karakterloosheid in het studeeren komt....... Wonderlijk, dat Strauss bij de voorrede van zijn derden druk (Leben Jesu), zooveel reeds weder heeft moeten toegeven, en bekent, dat hij de eenheid van zijn plan verloren heeft. En juist in die bekentenis ligt iets dat mij voor den man inneemt, en mij doet hopen, dat God hem genadig zal zijn. Dat ijskoude, dat hij voorgeeft, kan zeer wel eene rol zijn..... Ik zie gaarne dat uw wijn aankwam. Zoo de Cantenac goed is, zullen de Heeren Studenten dien zeer wel gebruiken. Behalve op een groot diner, is, zelfs uit een gastronomisch oogpunt, die gedurige verandering van soort niet verkieslijk..... Heden is het de dag die voor mij in mijn jeugd een feestdag was, de verjaardag mijner lieve moeder. O ik kan er zoo naar verlangen, haar eens bij Kristus te mogen vinden. Het is zoo iets heerlijks, eene moeder te hebben. Gij bezit dat geluk nog, waardeer het. Wij zijn zoo dikwijls ongevoelig voor de heerlijkste zegeningen en warm voor bagatellen...... Thijs zei gisteren: Papa leest van den hemel, daar is het zoo heerlijk. Ja wel, daar zal het heerlijk zijn; eeuwige ruste bij God, vervulling van dat verlangen, dat wij hier vergeefs zoeken te bevredigen. Nu, heb het wel in alles. Het is hier nattig. Mevrouw Spies en Rosientje eten bij ons.’ | |
[pagina 380]
| |
(25 Mei).‘..... Uw gevoelen over Shakespeare kan ik mij zeer wel voorstellen. Ik ben altijd wel in bewondering geweest van zijn genie, doch ik heb bijvoorbeeld in Hamlet en king Lear nooit dat kunnen vinden wat men er uitgehaald heeft. Het belangrijkste vind ik zijne historische stukken, en ik kan u wel raden om die eens achter elkander te lezen. Daar is veel treffends in.’ | |
(21 Oktober).‘..... Om tien uur te huis komende vond ik de jongens reeds druk bezig in de Camera Obscura, waarlijk een zeer geestig boek. De beschrijving van den schooltijd vind ik onvergelijkelijk. Wij hebben er reeds veel pleizier in gehad, en zoodra het hier uitgelezen is, dat spoedig het geval zal wezen, zend ik het u....... Het recht op zichzelf is droog. Gij moet er u van twee kanten op toeleggen; op het historiëele gedeelte voor uwe liefhebberij, en op het kommerciëele gedeelte voor uw nut naderhand. Daarna moet gij ook eenige tinctuur van de geschiedenis des handels opdoen en wat knapper in de geografie worden. Lees eens de kapittelen van Gibbon over de beginselen van het Romeinsche Recht, die zijn niet onbelangrijk. Hoe heeft zich bij alle volken het denkbeeld van bezit, en van overgang van dat bezit, zonder hetwelk geene maatschappij bestaan kan, ontwikkeld? Dit is belangrijk. Post-scriptum. Ik hield dezen in mijn zak gisteren. Er waren zaken, die mij naar de ziel ontroerden en schokten. Gij kunt daar nu nog niet in komen, maar gij zult het eens gevoelen, als die zaken leven bij u worden, hoe diep dat binnen in ons dringt, en hoe ons daarbij dan al het andere smakeloos wordt. Het komt er in zulke oogenblikken op aan, of wij eene wezenlijkheid en eeuwigen schat in den hemel hebben, of een paleis onzer verbeelding. Dit | |
[pagina 381]
| |
alles laat ons onverschillig tot dat het de grond van alles bij ons wordt.’Ga naar voetnoot1 | |
(25 Oktober).‘..... Uwe beschouwing van de boeken begrijp ik zeer goed. Bij mij is het altijd meer liefhebberij geweest, daar er eene andere richting naast liep, maar bij u zijn het werktuigen als de schaaf, hamer en bijl, waarmede gij moet weten om te gaan, en alles kan u dienen, dit gevoel ik duidelijk. Zoó lang extraheeren als ik deed, ligt buiten uw weg, en was ook veel te uitgebreid, maar houd toch vooral aanteekening, hoe kort dan ook, van de diverse punten in uwe wandelingen in het gebied der wetenschap. Als gij wat meer historie gelezen hebt, kunnen u mijne extrakten nog wel eens te pas komen. Eergisteren hadden wij N. bij ons. Alas, poor Yorick! Hij had behoefte aan een goed gesprek en een goed diner. Vijf menschen op een kamer en geene vijf centen in huis, | |
[pagina 382]
| |
dat is hard. Nu, hij was weder geheel de oude, en ik gevoelde toch veel voor hem.’ | |
(28 November).‘.... Mij dunkt, ik zou die gelegenheid, die Prof. van Assen u aanbiedt, niet verzuimen, uit vrees voor een zeer chimérique kopiëerschap. Geloof mij, iemand die zijn werk gaarne eens met een goede letter overleest, zal u of mij nooit tot zijn kopist nemen. Wees daar niet bang voor... Zoo uw vriend van Vloten zich aan den toon en orde van ons huis, waarin ik wensch, dat God en de naam van Kristus steeds moge aangeroepen worden, niet ergert, zal hij mij en uw Mama zeer welkom zijn.’ | |
(1 December)‘Het verheugde ons, heden weder eens iets van u te vernemen, en Papa belooft niet meer zoo bar te zullen zijn. Ik meende dat tegelijk met de remise en de kaas alles nog het best zou kunnen gaan, en beter dan bij eene andere gelegenheid. Wat ik zeide, geloof ik, dat, als gij het wel bedenkt, u niet gehinderd zal hebben, doch nu ter zake!’
Bij niemand heeft wellicht zoo zeer als bij de Clercq de godsdienstige invloed, met het dagelijksche samensmeltend, dit laatste verhinderd alledaagsch te worden. Een nieuw voorbeeld biedt de briefwisseling met den heer Spies uit dezen tijd: ‘Wonderlijk is de loop van de wereldsche zaken. Met vele bezwaren ben ik dit jaar ingegaan, en wij hebben in deze drie maanden reeds groote uitkomsten gezien. Allertreffendst was die op gisteren bij gelegenheid van de Algemeene Vergadering van deelhebbers. Ik zag nog al op tegen hetgeen dat in het midden gebracht zoude worden, en ieder van ons had zich op allerlei defensiën voorbereid. Zeker waren er velen, die voornemens waren uitleggingen te vragen, tegenwerpingen te maken, en ziet, toen Canneman, die na | |
[pagina 383]
| |
den President sprak, de vergadering wat geëlektriseerd had, ging de President over om te vragen wie wat aan te merken had. Niemand wilde het eerst beginnen. Men zweeg. De President ging over tot de stemming, en 184 stemmen stemden voor. - Ik was er geheel kapot van, en het was mij waarlijk als een wonder.’
Ook in dit jaar '39 nog eene onthulling van zichzelven die niet onopgemerkt voorbij mag gaan: (11 Maart; aan den heer Spies) ‘Heb dank voor uwe mededeelingen en waarschuwing die ik gaarne toestem en ter harte neem. Gij moet echter daarbij niet vergeten, dat onze geheele bewerktuiging ook met den vorm onzer ziel te zamen hangt, en dat hetgeen gij in mij afkeurt al zoo nauw samenhangt met hetgeen uwe deelneming uitlokt of uwe goedkeuring wegdraagt. De Improvisator is en blijft een kind van het zuiden. Een Aeölische harp die bij elke windvlaag nagalmt. Immers Lamartine zegt: Mais nous, pour èbranler les âmes,
Il faut brûler, il faut ravir
Au Ciel jaloux ses triples flammes;
Pour tout peindre, il faut tout sentir.
Een Noordlander, ja zelfs een Hollander in den eigenlijken zin maakt gij nooit uit mij. Alles moet eerst eene diepere schudding geven, en daaruit ontwikkelt zich dan het resultaat.’
Ik besluit de mededeelingen uit dit tijdvak met een fragment van een troostbrief: ‘Ook thans kan ik niet lang zijn, maar voel mij toch gedrongen, u mijne deelneming te doen kennen in de teleurstelling die gij ondervindt. Na zoo lang wachten, zoo in zijne | |
[pagina 384]
| |
verwachting bedrogen te zijn, dat valt hard.... Grijp nu niet naar eene tevredenheid uit redeneering en konsekwentie, want dat is niet blijvende, maar kom liever eerst met uw hart, zooals het daar gewond en verscheurd nederligt, voor God, dan zal Hij balsem geven.... Maar wij berooven ons van veel troost, door niet getroost te willen zijn.... De Heer make ons eenvoudig en oprecht; dat zijn wij meestal niet.’ |
|