Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
(6 Maart).‘Da Costa wordt hard door de separatisten op den man af aangevallen. Zijn gevoelen verandert niet, maar dag en nacht ligt hij te bedenken: wat is kerk, wat belijdenis? Het volkomene resultaat vond hij nog niet, maar dit ziet hij, dat, als men zich op het terrein der separatisten plaatst, hunne konsekwentie verpletterend is. Is er eene ware en eene valsche kerk, dan moet men kiezen. Maar ligt dat nu in de Schrift? Of men moet, zooals in den apostolischen tijd, kerken hebben door den Geest Gods bijeengebracht, òf men moet alles reglementair bepalen, en zeker het toppunt daarvan is de roomsche kerk, die alles geformuleerd heeft, zoodanig dat de kerk zelve zich met het werk der zaligheid belast. Hebben nu de hervormers | |
[pagina 365]
| |
dat roomsche idee der kerk geheel overgenomen? Zij hebben het gezuiverd, maar toch eene enkele hervormde kerk tegen de eenige zaligmakende roomsche Kerk overgesteld. Is het nu de bedoeling om weder tot dien vorm der belijdenissen, die verbroken wordt, over te gaan. Wij kunnen onder geen juk weder komen. Wij hebben de Belijdenis en den Katechismus lief, omdat wij er de taal des geloofs in vinden, het resultaat van hetgeen in den Bijbel ons duidelijk werd, maar de wijze waarop de formulieren naast den Bijbel gesteld worden kan de onze niet zijn. Den katholieken band, dien God tusschen ons en zoovelen van andere gezindheden gelegd heeft, kunnen wij niet verbreken. Als vereenigd in de handhaving derzelfde waarheid, als medelijden hebbende met de vervolgden zijn wij tot de Scheiding genaderd, doch wij staan echter tegenover hen. Het denkbeeld der toekomst van Kristus lost het verschil op. Dit kunnen de formularisten niet aannemen; alleen echter uit dit standpunt; alleen uit iets dat zij niet zien, kan men hen bestrijden, uit de hoogte, niet gelijk op, want dan verpletteren zij ons onder menschelijke konsekwenties. Is het bloei des geloofs onder eene Belijdenis te schuilen, door anderen gemaakt. Men brengt eene aaneenschakeling in dit alles, om zich voor de rechtbank van het verstand toch niet tegen te spreken. In de Belijdenis is het tijdelijke zichtbaar, hetgeen tegenover de roomsche Kerk stond, en dit nevens het eeuwige en in alle tijden waarachtige.’ | |
Evenwel, 4 September:‘Ik gevoel mijn hart getrokken tot de gescheidenen, maar in de Scheiding stoot veel mij nog terug. Da Costa denkt, dat ik veel eerder tot de scheiding zou kunnen overgaan dan hij.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 366]
| |
Slechts een zeer geringe afleiding vond de Clercq in de zittingen van het Instituut, die hem inderdaad niet veel belangrijks schijnen te hebben opgeleverd. Op het einde van 1835 was hij tot lid van dat lichaam benoemd. Jeronimo de Vries, die hem voór de benoeming kwam polsen, had hem toegevoegd: ‘indien gij u althans voortaan niet uitsluitend aan de theologie wilt wijden.’ De eenige mededeeling omtrent de vergaderingen van het Instituut, die het nog eenigszins de moeite waard is op te nemen, is de volgende: | |
(6 Oktober).‘Zonderlinge avond in het Instituut. Brugmans van Groningen terug, verhaalt veel van de Archives van Groningen enz. Men valt hem als gewoonlijk in de rede...... Van der Hoeven draagt een klein stukje voor ten geleide van een Manuscript van het fameuse boek van Servet, en van zijnen Bijbel. Met eene onnoodige uitvoerigheid beschrijft hij zijne ter dood brenging, en beroemt zich dat wij in tijden leven, waarin aan geene vervolging gedacht wordt. Ik mag dit niet laten liggen, en zeg, dat er ook in onze eeuw eene genoegzame manier van vervolgen is. Van der Hoeven wordt driftig; zegt, dat er ǵeene vervolging is, dat Groen en Hogendorp in hunne posten blijven; dat men de oefeningen bij da Costa nooit gestoord heeft; dat Scholte en de Cock alleen aan zichzelven die zoogenaamde vervolgingen te danken hebben. Het gesprek wordt vrij levendig. Broes houdt er zich nog het liberaalste in, en verklaart, dat de koning hoegenaamd geen recht heeft zich | |
[pagina 367]
| |
met de gewetens te bemoeien. De Vries zegt, dat die verdeeldheden het meest den Roomschen in de hand werken, dat de fout is, dat men slechts eene oefening gevraagd heeft, en toen gehandeld heeft als in eene kerk. Ik ging met van der Hoeven naar huis; wij waren na deze schermutseling meer vertrouwd dan voorheen.’ |
|