Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
(1840 Januari 29)‘'s Avonds ontving ik het boek van Jonathan, waarin het stuk over de “Haarlemsche Courant”. Ik las er met groot genoegen in, vooral het stuk over de Klok. Men denkt zoo weinig over zijn leven na, men ziet er zoo zelden éen geheel in. In een koorts als het ware van kennen en omhalen zoeken wij de zaken ver van ons.’ ‘Een vader des huisgezins kan wezenlijk, bij de beoordeeling van personen en gebeurtenissen in huis, niet te spaarzaam in woorden zijn.’ ‘Ik mag stil mijn weg gaan, maar zie donkerheden van alle kanten.’ | |
[pagina 386]
| |
‘Ik heb veel begeerte naar werk en heb het ook noodig.... Soms worden mij zonderlinge begeerten op het lijf geworpen. Dan word ik gewezen op mijn ouderdom, en er is alsdan een begeerte om uit te rekenen, hoe lang ik nog zou kunnen leven.’
In dezen tijd wordt hij zeer geplaagd door de levendigste en vermoeiendste droomen. In een dier droomen schijnt hij ‘met Ds. Scholte handgemeen geweest te zijn.’ ‘De nachten, schrijf hij 15 Februari, sedert eenigen tijd minder rustig. Iets meer gevoeld de zwaarte in het hoofd. God beware mij genadig voor alles wat te veel prikkelen zoude en verkeerde dingen opwekken. De Heer geve mij dezen zomer vroeg op te staan en zeer geregeld te leven.’ | |
(10 Maart)‘'s Middags bleef ik nog schrijvende te huis en nam, voor ik naar den familiedag ging, dat ontzettende Handelsblad van 11 Maart op, waarin het huwelijk van den koning als stellig wordt beschouwd. Dit kan eene dreuning in alles geven en kan ver gaan. Kan de natie zulk een hoon dragen. Eene Belgische en Katholieke vrouw? De koning zet wel zijn va tout op het spel. Men heeft de geruchten vele dagen lang verspreid, doch ik hechtte er hoegenaamd voor mij geen geloof aan en hield alles voor aktiespel. Ik was er diep van getroffen, en zoo was ook het gevoel op den familiedag, waar wij later waren en waar het gesprek vrij en hartelijk was. Op de beurs was veel onrust. Andringa de Kempenaer, gewezen officier, personeel vijand van het goevernement, liep overal rond, deze tijding verkondigende, en daarbij voegende: ik heb het wel gezegd. Het vroege komen van den koning in Amsterdam dit jaar had gefrappeerd; nu wordt alles in verband gebracht. Men zegt, dat de koning het Zondag aan eenige menschen zou | |
[pagina 387]
| |
meêgedeeld hebben. Heer, bewaar onze lippen en harten. Gij regeert.’ | |
(13 Maart).‘De groote tijding blijft die wegens den koning, en zij wordt op alle wijze beoordeeld en geëxploiteerd. Ondertusschen ligt alles nog als achter een sluier, en ik kan er ook met weinigen over spreken. De beurs is geschokt. Het Handelsblad verdedigt zich met waardigheid tegen de aanvallen van de Arnhemsche Courant, die zich over de zaak verheugt, omdat de koning zijne populariteit verliest.’ | |
(20 Maart).‘De koning moet hen met veel beleefdheid ontvangen hebben, doch hun tevens hebben doen opmerken, dat dit een geheel persoonlijke zaak was, en dat hij zich daarin zoo hoopte te gedragen, dat de liefde en achting, die hij nu zoovele jaren van de natie had ondervonden, daardoor geen schade leed.’ | |
(30 April).‘De avond van het Instituut was niet onaangenaam. Ik las mijn stuk over de behoudende beginselen in de letterkunde voor, waarvan ik nog al genoegen had. Da Costa stemde er zeer mede in; ook de beide van Lenneppen stelden er belang in. De Vries moest wel eenigszins tegen de stemming reklameeren. Brugmans betuigde, dat hij het er mede eens was. Broes sprak geen woord, | |
[pagina 388]
| |
en de arme Wiselius was verward; de man is mij een onbegrijpelijk raadsel.’
‘Mijn hart wordt vijandig tegen alle genootschappen. Waarom? Dit is het materiëel Kristendom zonder geest of leven. Genootschappen zijn rustpunten waarin de mensch zijn geloof en liefde nederlegt, om eens te zien wat hij met zijne ƒ 5 doen kan. Arme vijfguldenwereld! voor vijfmaal vijf gulden kan ieder tegenwoordig zijn een zendeling, een bijbelverspreider, een protestant die gevangenen bezoekt, een bevorderaar van het nut van het algemeen, want het heet: betaal en gij zijt lid, en alle loftuitingen kunt gij nu op uzelven toepassen.’ Hij mocht zoo schrijven, want hij was lid van de meeste nuttige inrichtingen, gelijk uit zijne aanteekeningen blijkt. | |
[pagina 389]
| |
anderen aard gaan vooraf) dat da Costa het briefje aan Koenen schreef, gevoelde hij de poësie in zijn gemoed ontwaken, en na zestien jaren was op eens het gewisse in zijne overtuiging van verzen te kunnen maken weder daar. Het kwam als een koorts bij hem op, en na een paar uren was het vers in zijn hoofd gemaakt (de Vijf-en-Twintig Jaren). Hij gevoelde er het na- en voordeelige van, doch stond er vrij in, daar de oproeping tot het maken van dit vers als lid van het Instituut zoo geheel van buiten in hem opkwam.’ (Dezelfde dagteekening) ‘Da Costa las mij het afscheid van de Nederlandsche Stemmen voor. Die kreits is afgesloten. Ik had er aandoening bij, en gevoelde wat er bij da Costa omging.’
‘Belangrijk zijn de berichten over de intrede van Beets, te Heemstede.’ | |
(16 November),‘Vergadering van het Instituut....... Toen kwam da Costa. Het was een heerlijk vers. Het debiet viel mij niet toe. Zijne stem was krassender dan anders, en daarom hier en daar minder duidelijk. Het was meer eene Improvisatie van mij, met zijne meesterlijke verzen verheerlijkt, dan de eenheid zijner vroegere Hymne. Het was het resultaat van alles wat hij gedacht, wat wij te zamen gekorrespondeerd hadden.... Op de galerij was het gejuich en handgeklap groot. Bij ons in de klasse lag alles onder een | |
[pagina 390]
| |
impressie.... Da Costa liep naar zijn huis; ik ging met hem. Hij zeide, een grooten strijd gehad te hebben. Eerst was het zijn vers geweest, maar nu was het hem ontnomen; het was nu gave van God, hij was er nu kalm onder. Chevalier drukte er hem hartelijk de hand over..... Da Costa zeide: dit is een der gelukkigste dagen van mijn leven.’ Op onderscheidene plaatsen las Da Costa dien winter zijn gedicht, ook ten huize van mijn vader, wien de Clercq, een der talrijke genoodigden, schreef (19 November): ‘Hartelijk dank voor uwe uitnoodiging, die wij echter niet eens in bedenking kunnen nemen, daar het heden de bruiloft van mijn zwager Karel Boissevain is. - Zijt ondertusschen gesterkt in alles. Ik weet niet of dit vers het middel is, hen die buiten zijn, tot Kristus te brengen. Poësie wordt door onze geheele natie als gepermitteerde exageratie beschouwd, en er behoort veel toe, eer men in haar een waarachtig resultaat ziet. Nu, het kan echter geheel anders afloopen.’
‘Een gewichtige brief van Kohlbrugge (de eerste noch de laatste); de hartelijkheid, waarmede hij tot zoovele bijzonderheden afdaalt, treft mij. Hij valt op alles aan, wat ik lief heb, wat ik als kristen geëerd en geliefkoosd heb; mijn vleesch staat er verschrikkelijk tegen op, en toch ik moet bekennen, dat er ontzettend veel waarheid in is, en dat de waarheid moet doorbreken. Wij hebben ons goden gemaakt. De brief oefende macht op mij en ik moest mij voor de waarheid buigen, die er in stond.’ En in verband hiermede: | |
[pagina 391]
| |
te veel aan de ware oprechtheid en alles blijft zoo beschouwende.’ (aan den heer Koenen 15 Mei 1841). ‘Het huis Lauernesse met veel deelneming gelezen.’ | |
(14 December)‘Belangrijk was de dag ook door de kennis van Jufvrouw Toussaint, die bij ons koffiedronk. Een nietig menschje op het oog, maar waarlijk veel genie. Wat had zij niet al met weinig materialen uitgevoerd. Zelfs van Luther wist zij zeer weinig en was getroffen van hetgeen ik haar daarvan toonde. Zij sprak met veel warmte over Jufvrouw Hasebroek, schrijfster van Te Laat.’ Over de schrijfster van Lauernesse kort daarop: ‘Aan zulke vogels de vleugels af te knippen, en ze in een kooi te zetten is geene kunst, maar ze zoover te brengen, dat ze zelven uit de hand komen eten, dat is wat anders. Het menschelijke, het huiselijke moet haar eerst treffen, meer dan direkte verkondiging. Zulk eene ziel haar eenigen aardschen troost af te nemen, en uit de verbeeldingwereld weg te jagen, eer zij Kristus nog heeft, dat kan ik niet, dat kan alleen Zijne liefde-’
‘Met de denkbeelden van Kohlbrugge ben ik nog steeds worstelende.’ | |
(21 Maart 1841)‘Het denkbeeld van menschelijke opinie lag mij zwaar op het hart dien dag. Ik voelde mij bijna van allen vrij. Alleen Kohlbrugge stond daar nog dreigend voór mij. Is hij vriend of vijand? Leidsman ten hemel of dweper?’ Kort te voren had de Clercq, na veel inwendigen strijd, besloten ook zijn jongste kind te laten vaccineeren. Een der vele blijken van de Clercq's diepe belangstelling in hetgeen vrienden en aanverwanten wedervoer vind ik in een briefje aan den heer Koenen uit dezen tijd: ‘Wij zijn dezen ochtend zeer ter nedergeslagen, door het treurig bericht dat het lieve kindje, waarvan onze zuster Charlotte | |
[pagina 392]
| |
Maandag beviel en dat mijn naam Willem zonde dragen, reeds dezen nacht door den Heer opgeroepen is. Het was een allerliefst kindje en gezond scheen het ook te zijn. En ziet, gisteren ochtend een stuipje en van nacht ontsliep hij. Het is een allerdiepste weg voor mijn broeder Steven en zijne vrouw, maar zij mogen zien op de goedertierenheid Gods, die hen niet van harte plaagt maar die is tot in eeuwigheid.’ Den 22sten Maart ontving de Clercq het bericht van zijne benoeming tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Den 27 zat hij in den Haag aan de koninklijke tafel. Vooral de koningin toonde veel belang in de Clercq's talent, doch tot improviseeren kwam het ook ditmaal niet. | |
(15 Mei)‘N. Beets schrijft mij om het vers voor het Instituut bestemd aan den Muzenalmanak te geven. Het is de eerste aanraking die, zoo God wil, tot meer leiden kan.’ Het vers waarop hier gedoeld wordt, was door de Clercq geschreven voor de zitting van het Instituut, die door den koning werd bijgewoond, tijdens het gewone voorjaars-bezoek van Zijne Majesteit in Amsterdam. Tijdgebrek verhinderde de voorlezing. | |
(31 Mei)‘Ik reed met Caroline en Gerrit naar Heilo... De eerste die ik tegenkwam was Jufvrouw Toussaint, die reeds uit Alkmaar kwam aanstappen... Wij hadden in het kleine kerkje een goede plaats. Mijne verwachting van Hasebroek werd verre overtroffen. De voordracht kenteekende welsprekendheid van het hart... Daarna werden wij bij H. verwacht, die ons bijzonder hupsch en gul ontving. Wij vonden er Jufvrouw Hasebroek, die ook iets zeer eenvoudigs heeft.’ Kort daarop in een brief aan Ds. Hasebroek | |
[pagina 393]
| |
ten bestaat, hoewel ik steeds mijzelven moet vreezen en miskennen in mijne levendigheid om alle betrekkingen aan te grijpen, bij zooveel traagheid en lauwheid naderhand in het onderhouden dezer betrekkingen. De herinnering aan ons bezoek op Heilo was mij liefelijk en uwe prediking verkwikkend. Er zijn tijden waarin de Heer door al de heerlijkheid en de liefelijkheid van zijn woord lokt, en toont dat Hij eene hoogere letterkunde voor ons heeft en de geheele letterkunde alleen als eene afschaduwing van het hoogere doet liefhebben. Er zijn ook weder tijden, waarin Hij al de gaven terugvraagt, opdat wij leeren zouden aan Hem genoeg te hebben... Eene poëtische ziel heeft hierin eigenaardigen strijd; het is eene snaar die spoedig trilt, maar die ook zoo spoedig God weder tegen eigengemaakte afgoden ruilt.’ Iets later (14 Augustus): ‘Ik had u dol gaarne gehoord, maar moest den wenk van Jufvrouw Toussaint aannemen. Ik vreesde door te dikwijls bij u te komen, misschien u op de tong te brengen, en bij de innerlijke woelingen die ik had, vreesde ik ook God weder te ontloopen, en het op nieuw bij menschen te zoeken.’
‘Hoe kan, - het is zeker een van de Clercq's diepzinnigste gedachten, - hoe kan iemand de waarheid kennen, die zooveel weet en ondervindt als.... of die zooveel ziet als...’ | |
(4 September)‘En toch begon ik den dag diep getroffen, want het lag voor mij dat de tijd van welvaart en geluk over was, dat men de Maatschappij langzamerhand van alles zou berooven, en dan alles wat ik van eer en roem aan mijne kinderen had gedacht over te laten, daarheen zonk... Is dan al de welvaart en bloei veroordeeld? Ik zag zich van alle kanten een onweder vormen, dat meer en meer dreigend wordt.... In den ochtend bleef de kalmte be- | |
[pagina 394]
| |
waard; 's middags thuiskomende ging mijn hart los, en mocht ik alles voor God uitstorten, en Hem aanroepen in den dag der benauwdheid.... Da Costa schreef mij allerhartelijkst en deelde de vreugde van den dag. Ik had mijne vrouw ontzachelijk lief heden.’ (Het was haar jaardag.) | |
19 September‘Ds. Jamieson. Gewone zaken, maar ongewoon doordringend geuit.’ En op dienzelfden dag, aan den heer Hasebroek: ‘Van Beets hoor ik veel heerlijks, dat mij innig verheugt, en een brug voor velen kan zijn. En toch, hij kan zoo niet blijven staan. Ik voel misschien zijne positie daar ik zoo iets gekend heb, en het misschien wel nog ken. Terwijl Da Costa in 1823-25 uitgespuwd werd, verkondigde ik dezelfde zaken in vers, aan de tafel van de Ministers, aan het diner van de Synode (zie bl. 262), toen Dermout tot mij kwam en zeide: zulk mysticisme hooren wij hier gaarne. Deel te hebben met het verachte Israël, daar worstelt onze geheele natuur tegen.’ Weldra zou hij den heer Beets zelf gaan hooren. | |
(23 Oktober)‘Te Heemstede. Ik lag vier uur wakker en hoorde telkens de klok van Heemstede... Ik gevoelde hoe alles op de betrekking met God aankwam, en wij die gedurig ontvluchten... Nu was het kerktijd... Ik vond Beets precies zoo als ik gedacht had. Zijn gebed was recht goed. Het was bidden. De voordracht had veel smaak, veel waarheid... Het was verstandig, ernstig, vermanend, doch perste niet dien roep uit: Wat zal ik doen om zalig te worden... Wij kwamen bij Beets, die zeer vriendelijk was, schoon zijn voorkomen iets geretireerds heeft... Zijne vrouw beviel mij bijzonder; ik vond haar zoo eenvoudig en gul, en voelde mij terstond te huis... Ik voelde veel eenstemmigheid met Beets, toch is het niet iemand om zich zoo spoedig aan te openen als Hasebroek.’ | |
[pagina 395]
| |
(29 Oktober)‘Bij Royer met veel genoegen de buste van onzen koning gezien. Dat is geest en leven. Mocht de koning er in groeien, en die liefelijke rust verkrijgen, die deze fysionomie aanduidt.’ | |
(4 November)‘Henri Gildemeester was op het Loo bij den ouden koning.... Over zijne abdikatie sprekende, zeide de koning onder anderen: ik deed het omdat ik alleen stond, en dat ik alle gemoederen in opwinding zag. Ik deed het niet, omdat ik de krachten niet meer had, en ook niet omdat ik wilde trouwen. Ik had iemand noodig om mij tot steun en gezelschap te verstrekken, en eens mijne oogen te sluiten. Ik vond dat in de gravin d'Oultremont, wier vader ik in de kampagne van 1794 als een braaf man had leeren kennen, aan wie ik nooit iets anders bewezen had dan de gewone hoffelijkheid, die men aan eene vrouw verschuldigd is. Waar zij geboren is, daar dacht ik niet om; de Religie maakte bij mij geene zwarigheid.’
‘Overal labyrinthen daar men niet uit kan komen.’
Van het Instituut heet het gedurig: ‘van avond was het leuteren’, of hoogstens: ‘heden minder geheel nietig dan anders.’ | |
[pagina 396]
| |
en een gevoel wat geloof is.’ Later: ‘zijn Jan en Jannetje had mij getroffen. Er was iets nationaals in, en dat een weerklank bij mij vond.’ Kort daarop in een brief aan den heer Hasebroek: ‘Ik zie tusschenbeide Potgieter. Ik gevoel veel voor hem. Het schijnt mij een man, die afkeer heeft van al wat laag en ondeugend is.’
‘Ik was zoo schandelijk irritabel, dat ik opvloog om iets, waarbij volstrekt geene aanleiding bestond en waarbij mijn wil waarlijk niet medeging. Wat zijn wij ellendig. Heer, neem ons geheel, en doe ons in U alleen onze geheele vastigheid vinden.’ | |
(28 Januari)‘Het nadenken over het gesprek met Kohlbrugge geeft mij een gevoel van herinnering en liefde aan hem... Ik vond in zijn spreken eene bijzondere helderheid, eene veel grootere eenvoudigheid dan ik gedacht had... Wat ik zeide was meestal maar half te pas, veelal te onpas.... Daarbij ik voelde inderdaad de liefde bij hem; ik zag dat zoovele dingen, die ik voor machtspreuken had gehouden, inderdaad wezenlijkheden bij hem waren.’ | |
(13 Februari)‘Dezen ochtend ging ik in de fransche kerk bij la Saussaye, een vriend van Gerrit... De preek trof mij. Zijn tekst was Kolossensen I, vs. 9-11, en dien behandelde hij meesterlijk. Er was diep inzicht in over de kennisse Gods in Kristus... Men kan wel zien, dat hij uit de filosofie komt, dat hij al de zaken nog niet in het geloof gegrepen heeft, doch er is een diepte in het onderzoek en in de beschouwing, zoo als ik die zelden hoorde. In zijne gebeden was weder dezelfde zalving.’ | |
[pagina 397]
| |
ven eenigszins behagen. Maar daar moet men niet aankomen!’ | |
(3 April)‘In de kerk voel ik mij op denzelfden voet als voor vier jaren. De oratorie maakt mij ellendig en krank.’ Maar niet alzoo te Heemstede. Daar hoort hij preken over: En God zal alle tranen van de oogen afwisschen; waarna hij aanteekent (3 Juli:) ‘Het verbond des harten met Beets was gesloten, en alle vooroordeelen vielen.... Toen ik aan de Piersons bij het uitgaan de hand drukte, zeiden zij: laat ons danken dat te mogen hooren... Ik was waarlijk een ander mensch geworden. Ik stond in de vrijheid en zag op de liefde Gods... Verder was mij de dag zoo liefelijk, dat ik mij bijna niet herinner zooveel kalmte, zonneschijn te hebben mogen genieten, en daarbij een straal van dat licht, dat allen en aan alles leven geeft.’ | |
5 Juli‘'s Avonds bij Da Costa; deze was onder indrukken, die de zomer, als zijne vrienden hem verlaten voor het buitenleven, en hij hier alleen met zijne kinderen blijft, hem dikwijls geven. De treurigheid bij gevoel van lichamelijke zwakheid en van moeilijke positie klimt dan dikwijls hoog; het is dan de smart uitgedrukt op eene wijze, die den oosterling zoo geheel kenmerkt, en die ons westersch hart verscheurt. Alles vormt zich dan tot een tafreel, met de donkerste kleuren beschilderd.... Er komt dan een pelagiaansch denkbeeld bij ons op, dat de natuur wel geheiligd wordt door genade, maar dat deze ons niets geeft, dat wij niet hebben... De woorden van den vriend gingen als dolksteken in het hart... Het eenigst remedie is bukken voor God.’
‘Heden reeds om vijf uren op de duinen van Zomerzorg, waar verscheidene familles waren om de eklips van 8 Juli | |
[pagina 398]
| |
te zien. Er waren wel wat veel wolken, doch men kon wel zien, dat er een stuk af was. Bijzonderen indruk op het landschap, op de dierenwereld bemerkten wij niet. Ik improviseerde nog op het duin en mijn onderwerp was de eklips.’ | |
(13 Juli)‘Altijd heb ik willen steunen en leunen.... Met eene burgerlijke oprechtheid, dikwijls zoo groot, dat zij mijn bestaan zou kunnen kompromitteeren, is er eene fijne onoprechtheid, waardoor ik met ieder zoo ver ga, als hij in zijne natuur nog kan verdragen. Van daar ontbrak mij laatst de kracht om Gods weg tegen Da Costa's klacht te handhaven. Er is eene roeping tot vrijheid.... De Heer vergeve genadiglijk mijne zonden, en neme mijne onvrijmoedigheid, mijne geheime huichelarij weg. Met Hem hebben wij alles. Nu, zoo wensch ik dan Hem geheel te bezitten!’
‘Het leven van van der Palm door Beets las ik, en het maakte op mij een zonderlingen indruk. Is dat vijftigjarig leven van v.d. Palm komedie geweest? Heeft hij de ameniteit en dat alles zonder Kristus kunnen hebben? Die man blijft mij een raadsel. Wat jaloersch was ik toch ook op hem, dat hij in zijn studieleven zulk eene eenheid had kunnen brengen, en tot een man rijpte. Ik ben nog in niets een man. Ik ben een kind. (Ga naar voetnoot1) Jegens God een kind te zijn, dat is heerlijk, maar het zij ook Zijne gave om met opzicht tot de menschen als man ontwikkeld te worden.’
‘Da Costa vraagt: is het niet inkonsekwent van Groen, dat ieder deel van de Archives inderdaad eene revolutie maakt | |
[pagina 399]
| |
in de Geschiedenis, en hij achter vormen zich verschuilt, waar het op godsdienst en theologie aankomt?’
‘Bilderdijk en van der Palm kunnen zich in da Costa en Beets weder verzoenen.’
‘Ik ben ten uiterste impressionabel, maar minder veranderlijk als men denkt. Ik buk eerst onder al de impressiën, behoud er eerst wat van, zweet dan het overige weder uit.’ | |
(3 September).‘Wij zijn niet fijn, zegt M., en gij zijt het ook niet. Dit gevoel ik: dat methodistische dat ik zoo dikwijls heb willen aannemen, houdt niet op mij; het is eene zekere miskenning van de vrijheid der daden Gods, die juist door middelen werkt, die wij niet zouden gekozen hebben. Het is een gebrek aan die spontaneïteit, die vrije beweging, die men overal in de Schrift ontmoet. Al die regels voor dit en voor dat werkzaam te zijn, dat geheele bezetten van het leven is het niet.’ En straks, in een gelijk gevoel van ontstemming tegenover veel van hetgeen hij vroeger ijverig had gezocht (brief aan den heer Groen van 10 April): ‘Broeder Pinto, broeder Capadose, broeder Secrétan, en dan gaat die regts en die links; en het blijft broeder, en ondertusschen staat men ver van elkander, en gaat spoedig er toe over om de eene of de andere handel- of denkwijze aan andere gronden toe te schrijven. Wij gevoelen allen een malaise; daar, waar wij zijn, vinden wij wel woorden, soms zeer goede woorden of beschrijvingen wegens Kristus, doch den geest van Kristus vinden wij niet. En toch overal uithangborden. En daarbij, wijzelven, elk nog weder aan eigen vooroordeel gebonden. Of wij bij elkander komen en bidden, om naar onzen zin eene eenheid daar te stellen, zal dat helpen? De Heer alleen | |
[pagina 400]
| |
zal de zijnen uitleiden... Ik zie, N. antwoordt met preeken. Welk eene scherpzinnigheid hebben die menschen, om zooveel van Kristus te kunnen zeggen!’ | |
(27 November).‘Groote ergernis geeft het geheele gedrag der leeraren in de zaak der konventikels. Zij beschuldigen de ouderlingen, dat daardoor hunne kerken 's avonds niet vol zijn, maar dat is volstrekt niet waar, daar nog niemand om dien tijd een konventikel bijwoonde. Zij zeggen, dat bij mij de bijeenkomst met Malan nog geduld had kunnen worden, dewijl daar een leeraar was. Alles moet dus geijkt worden door een dominé. Zij noemen Malan een charlatan, met een brief in de hand van C. uit Genève aan den ouden Mounier van Rotterdam, waarin hij zich zeer sterk uitlaat, en zegt dat Malan, te Genève geheel gedemonetiseerd, zich nu hier weder komt ophelpen. Men heeft Koenen doen verstaan, dat hij met zulke gevoelens geen ancien kan blijven. L'Ange had zich dan ten uiterstë verwonderd, dat iemand die de oude talen niet kende, er toe over durfde te gaan om een kapittel uit te leggen.’ Oordeel van da Costa over Malan: ‘Zijn persoon laat hij liggen; daarover zou de tijd uitspraak doen. Hij vond in M. de vereeniging van iets Apostolisch en iets kwakzalverachtigs. M. gaf een systeem dat niet houden kon, daar men de hemelsche zaken door geen syllogisme kon grijpen.’ Later, bij een tweede bezoek van Malan, schreef de Clercq zelf aan den heer Groen (21 Oktober 1843): ‘Malan zag ik hier als den grijsaard, die nog eens afscheid komt nemen, en ik mocht op al het geschrevene niet terugkomen. Het blijft altijd een mengsel van waarheid die aantrekt, met illusie die afstoot.’ | |
[pagina 401]
| |
moge voor andere dingen nuttig zijn, doch voor letterkunde en poësie scheen zij ver van voordeelig.’ | |
(5 Januari).‘Het is moeilijk zulke menschen als da Costa te beoordeelen’, schreef de Clercq, na eene vriendschapsbetrekking van een-en-twintig jaren. De heer Kohlbrugge beschouwde da Costa ‘als zich verhardende tegen de waarheid.’ Waar de Clercq dit vermeldt voegt hij er bij: ‘van den eenen kant (dien van da Costa), alle mijne sympathiën, inzichten, herinneringen, hoop en gebed; van den anderen kant (Kohlbrugge), de konsekwentie van een beginsel streng doorgedreven, éen punt alles beslissende... Ik kan het niet beslissen, en voel beide kanten sterk.’ Iets verder: ‘Caroline zegt dat ik altijd door menschen wil zalig gesproken worden.’ | |
(4 Februari 1843juist een jaar voor zijn dood) ‘'s Ochtends eerst met hoofdpijn, doch de Heer was genadig en een helper....'s Avonds las ik nog in Goethe. Hij was gedecideerder heiden dan Schiller en toch gevoelde hij meer nog het hoogere van het kristendom. Er zijn treffende woorden bij hem.’
‘Wie beoordeelt Da Costa onpartijdig? Elk zijner vrienden wil wat van hem maken, naar zijn eigen ideaal. Kenden zij hem als zondaar; zij zouden familiaarder met hem worden. Zij stellen hem in zijn gewoon leven te laag, in zijn geestelijk leven te hoog.’
‘Er zouden weinige kristenen zijn, wanneer de menschen uitkwamen voor hetgeen daar hun hart waarlijk het leven in vindt.’
‘Banden der liefde zijn ook banden.’ | |
[pagina 402]
| |
(27 April)‘Aan het bureau had de president het besluit van de benoeming van van der Oudermeulen, die op gisteren geschied is. Het maakte nog al indruk ook bij mij, doch ik mocht weder verlevendigd worden toen ik op het Instituut Oudermeulen ontmoette en wij elkander een veel beteekenenden handdruk gaven. Ik had terstond belet bij hem gevraagd, hij zou morgen bij mij komen. Ik mag gelooven, dat het Gods weg is. Aan de beurs zeide Luden, dat men in de hoogere Amsterdamsche kringen over de keuze van Oudermeulen wel te vreden was, doch het echter voor mij hard vond, over wiens gedrag en betrekking men steeds zeer te vreden was geweest........ En zoo liep nu deze dag af, die een groote époque in mijn leven was. Naar den mensch zoude men zeggen: onherstelbaar. Iets waarop jaren vooruitgezien werd. En toch, God regeert, en die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. Ik sta nu ook buiten verplichtingen.’ | |
(28 April).‘Een nieuwe époque begint. Ieder oogenblik dat ik niet op God wil zien, is het mij dor en duister. Alle poësie schijnt mij uit de leden afgesneden te zijn. Het is mij of mijn taak afgeweven, en of er niets meer voor mij te doen is, of er geene ontwikkeling meer in mijn weg is.... Uit de zoogenaamde godsdienstige wereld ben ik uit..... En dan valt mij Groen's “te werken zoolang het dag is” op het hart. En nu de letterkundige wereld. Dien warboel en dat poppenspel weer in te gaan, dat kan ook niet.... En wat blijft er nu over van al die murmureeringen des vleesches? Dat de wil des Heeren volmaakt is, en dat hij dagelijksch werk even als dagelijksch brood geeft. En nu voorwaarts!’ In dezen zelfden tijd, in een brief aan den heer Groen: ‘Voor mij veel wat mij beviel, de meerdere aanraking met den Haag, de nieuwe soort van werkkring, aanraking met de Ministers, met den koning, mogelijkheid | |
[pagina 403]
| |
voor de Oost, voor de Javanen enz. van nut te zijn, dat alles is afgesneden. Men heeft een zeker gevoel van wat men kan en niet kan. Il y avait qnelque chose là, iets dat in mijne bestemming scheen te liggen. En nu is dit alles afgesneden. Het is goed; de Heer zij geloofd in alles.’
‘Het gevoel van mijn lichaam houdt mij veel bezig.’ (28 Mei). ‘Ik ging met S.d.C. wandelen; ons gesprek was levendig, toen mij op eens eene benauwdheid als in de kerk (een week te voren, onder het gehoor van den heer Beets) overviel.’ De Clercq was toen met zijn gezin op Gliplust, bij Heemstede, gelogeerd.
‘Een smartelijk tijdstip des levens is daar, de periode waarin de kinderen beginnen uit te vliegen.’ | |
(11 Juni)‘'s Middags had ik een groote leegte. Ik zag overal in 't leege. Ook het lichaam hinderde. Veel met Caroline dien dag gesproken. Zij heeft een waarachtigen blik. Zij oordeelde, dat ik nog te veel buiten het leven was, nog niet genoeg in eenheid met mijne kinderen; dat ik behoefte had om mij uit te storten, doch dit te veel op het papier deed, en dit eene massa maakte, die mijne kinderen niet zouden aandurven. Zij heeft volkomen gelijk. Het leven in opofferende liefde is Gods wil. Mijn schrijven en extraheeren is een geheim egoïsme, een zichzelven kittelen. In eenige dingen ben ik de wereld waarin ik leefde nader gekomen als mensch; ik dacht dat met het praesidium dit geheel gelukken zou, en nu valt alles tegen. Het is een oppotten als van den gierigaard. IJdelheid. Mijne groote extrakten in kwarto zijn belangrijk, streelen mijn hoogmoed, als resultaat mijner lektuur. Hiermede scheide ik uit, en wil nu alleen de lektuur of gebeurtenissen die mij treffen in een dagelijksch journaal opteekenen, dat niet dan zeer | |
[pagina 404]
| |
kort kan zijn. God zal wedergeven, en meer dan dat, alles wat wij aan ons inwendig grübeln ontnemen.’
‘Wonderlijk, de dag gaat op en gaat nêer, en onze kinderen zijn iets geheel anders geworden dan wij zelven weten.’ | |
(17 Juni)‘Ik heb woord gehouden, mij meestal 's avonds met geene schrijverij opgehouden, en getracht vrouw en kinderen van nut te zijn. En dan toch ontmoet men dikwijls allerlei moeilijkheden, die men ontvlucht, als men zich in en met zichzelven opsluit. Zoo is het in alle dingen.’Ga naar voetnoot1 | |
(29 Juli).‘Dit was een heerlijke dag, die zeker voor ons geheele leven de aangenaamste herinneringen zal achterlaten (de Clercq's zilveren bruiloft)...... Wij gevoelden ons recht vereenigd, en de wensch was maar bij mij, dat de dag een voortdurend gebed en opheffing des harten mocht zijn tot dien God, die ons zulk een rijkdom van zegeningen schonk.... Het was mij als een nieuwe bruiloft. Ik had Caroline veel liever nog als toen in alle opzichten.... Veel was ik aan vrienden en kinderen verschuldigd. Het was een onvergetelijke dag; aan God zij de eer. Ik stond als op een berg, vanwaar ik van alle kanten op weldaden Gods rond zag.’ Weldra beleefde hij nog eene andere vreugde: (29 Oktober). ‘Wij hebben groote vreugde; onze | |
[pagina 405]
| |
Gerrit is gepromoveerd.’ (Uit een briefje aan mijn vader). | |
(5 November).‘Er was weder veel traagheid bij mij, wachten op eenige impulsie, te veel drukte in het onderzoek van vele dingen; flauwheid omtrent het Woord, flauwheid omtrent het bewaken van mijzelven; bitterheid was er weinig, maar daarentegen te veel medegaan met le train du monde, te veel mijzelven innerlijk vasthouden aan hetgeen waaraan men zich niet kan vasthouden, veel in ijdelheid spreken, in plaats van in stilte Gods weg te volgen.’ Een soorgelijke gedachte in een brief aan den heer Groen van 13 September 1843: ‘Misschien heb ik nog tijd even over te vliegen tegen het eind der maand, maar ik weet het niet zeker. Ik ben thans niet gaarne van huis. Daar is het mij het best. Daar te zijn in de dingen die God ons op de hand legt en hem er in te mogen dienen, is wel het heerlijkst. Ik ben moede van al het spreken over de heilige zaken. Men denkt vrij te staan en te spreken, en zit ondertusschen nog steeds in het midden der vooroordeelen verschanst. Gods getuigenissen vast te houden tegen alles en tegen zich zelven, waar vindt men dat? Overal kompositie met de konscientie, overal halve dingen; en God wil alles geheel.’
‘De zaak van de kerk weegt mij zwaar.’ (De Clercq achtte zich namelijk niet langer gerechtigd, stichting te zoeken in de gebouwen van een kerkgenootschap dat in zijn oog dwaling naast waarheid duldde). ‘Van de eene zijde, toen de jongens mij van de preek van X. verhaalden, voelde ik: daàr kan ik niet zijn, en toch, toen N. zoo direkt uit de Westerkerk kwam, waar zoovelen geweest waren; toen H. zulk eene uitmuntende katechisatiepreek bij van der Meulen gehoord had, voelde ik toch, dat onze eenheid ver- | |
[pagina 406]
| |
broken was, had ik toch pijn. Ja, met mijne vrouw is dit het eerste punt waarop wij niet geheel éen staan, en waarop ik liever wilde, dat zij eene volle overtuiging van den anderen kant had. De Heer alleen kan uitkomst geven in al deze zaken; mijne uitdrukkingen zijn meest te sterk.’ Evenzoo, in een brief aan den heer Groen uit dezen tijd: ‘En nu kerk! ontzettend woord van strijd van zoovele jaren. Moede ben ik van er over te diskuteeren en redeneeren. Ik heb er mij aan vast gehouden, zoolang ik kon; mijne geheele natuur verlangt er naar. Ik kan er echter niet meer gaan. Het is een mengsel van alles, kwaads en goeds dooréen. Neen, dan liever in angello cum libello. Ik kan er mijn lichaam en ziel niet meer toebrengen. Ik moet door veroordeelingen gaan, daar mijn geheele bestaan tegen op ziet. - Mijn geweten zou het mij niet toelaten. Het is geen zaak van gisteren of heden. God, die zich aan mijn hart een God van genade bewijst, zal mij niet begeven noch verlaten.’ Eindelijk, in een brief aan den heer Koenen: ‘Ook dit gevoel ik, dat gij mij weder tegenover u wenschte te zien zitten in den kerkeraad, en ik werkte ook recht gaarne met u. Maar het is bij mij geen zaak van een dag, maar eene worsteling van jaren, een voorttrekken van die lijn, waarin ik getuigd en geprotesteerd heb. Wat men goedvindt kerk te noemen is mij zulks in realiteit niet. Eene plaats waar men onverschillig is over de waarheden; die evenzeer Arianen en Socinianen als rechtgeloovigen opneemt; waar men niet de volle genade Gods verkondigt, zooals ik die vind in het woord Gods; waar men eigenlijk geene kerkelijke daad uitoefent, maar alleen namen in een boek mag opschrijven; waar zoovele menschenzielen in een gevaarlijken doodslaap gehouden worden, daar kan ik de levende steenen van het huis Gods niet vinden, daar heb ik geene | |
[pagina 407]
| |
roeping. Naar het vleesch is het mij akelig, neen te zeggen, want ik ben wel met u allen, en ben gaarne in zulke zaken bezig, doch in mijn geweten kan en mag ik niet ja zeggen; en dat heb ik ook met een getroffen hart aan Mounier moeten mededeelen.’ | |
[pagina 408]
| |
laten vreesde ik te laag te komen. Ik bad den Heer mij niet te schande te maken, en mocht zijne ondersteuning ondervinden. Ik zat er in het gevoel van op mijn post te wezen, en hoewel het nimmer zoo lang duurde, had ik geen verveling.’ | |
(24 December)‘Gisteren hadden wij een belangrijk feest bij Gildemeester en Mimi, met wie wij door zulke innige banden uit God vereenigd zijn. Die zaak zou eene geheele geschiedenis zijn om te vertellen, als men die naging. De trouw van God is op een allertreffendste wijze gebleken en hun hart looft God. In alles, zelfs de inrichting van hun feestdisch, was iets liefelijks. Dezen morgen hadden wij met hen nog een treffend gesprek, waarbij het hart zoo geheel openkwam. Aan verzen en liederen ontbrak het niet, ook niet aan menig ernstig woord ter eere Gods; ook niet aan gulle vreugd der jongelieden.’ | |
(26 Januari)‘Er is tusschenbeide zulk een gevoel van neerslachtigheid, zonder waarachtige vreugde in Kristus, en echter loopt de dag zoo spoedig daarheen. Mocht de Heer mij inderdaad stellen, waar hij wilde, dat ik zijn zou.’ En iets vroeger in een brief aan mijn vader: ‘Dit zie ik meer en meer, dat het geloof zich meer bewijst uit stille gehoorzaamheid aan den Heer, dan uit dat menschelijk enthusiasme, | |
[pagina 409]
| |
dat plannen maakt, en als die dan vallen, dan is het of de schuld des Heeren is, die de zijnen niet ondersteunt.’
De laatste Zondag: Gods goedertienheid was groot. Ik stond op met opgewektheid om op den gouden feestdag van de oude lieden Pieters eenige regelen te dichten....Ga naar voetnoot1 Mijn lieve broeder Steven was wel zoo goed met mij naar de oude lieden op het Korvershofje te wandelen, onder een ontzettende opvolging van regenbuien.... In het terugkomen bezocht ik Da Costa, zeer met vele dingen bewogen en in zichzelven ingaande. Willem heeft nog weder aanvallen.... De dag | |
[pagina 410]
| |
was voorts kalm met de jongens. Op dienzelfden dag schreef hij aan den heer Groen: ‘Ik had wat indruk op de zenuwen in het begin dezer maand; het trof mij nog al. Het is nu beter. De Heer schenkt heden weder zeer veel. Hij weet wat ik behoef; en wat ik ontvang, dat mij hindert, zal noodig zijn.’ Laatste dag waarop de Clercq zijn dagboek bijgeschreven heeft: | |
(3 Februari).‘Sedert ik u gister schreef, ontving ik uwe mededeeling wegens het verlies dat u getroffen heeft. Moge de hand des Heeren, die u het voorwerp uwer vaderliefde zoo onverwacht verliezen deed, u ook weder tot troost zijn. Ik gevoel wat gij mist. Gij schrijft in uw postcriptum den wensch om ook mij op dien gewichtigen dag bij u te zien, en gaarne had ik aan dit verlangen voldaan, doch reeds schreef ik eergisteren wat bezwaar er bij mij bestond. Ik gevoel mij beter de laatste dagen, doch meen toch in den tegenwoordigen toestand van mijn gestel den weg te zien, om mij bedaard te houden, en geene aandoeningen op te wekken, waar het niet volstrekt in den weg van den plicht ligt. Nu bleek mij met het grootste genoegen de bereidwilligheid van onzen waarden da Costa om aan uw verzoek te voldoen... Mijne liefde gaat als het ware met hem mede. Hij is meer dan iemand geschikt om u te troosten.’ Den 4den Februari, in den vroegen morgen van dien rustdag, ontsliep de Clercq. | |
[pagina 411]
| |
Men mag verzekeren, dat dit dagboek ons den schrijver leert kennen, althans in zoover een dagboek, door brieven aangevuld, daartoe in staat is. Ook mogen wij niet voorbijzien, dat de Clercq in de kracht zijns levens weggenomen werd. Ware hem een langer tijdperk van aardsche ontwikkeling vergund geweest, veel zou zich waarschijnlijk nog bij hem gewijzigd hebben. Maar hoe plotseling en ontijdig ook afgebroken, zijn dagboek behelst een schat. Het teekent ons een mensch, een kristen, wien ten slotte weinig bevredigde, omdat hij èn zijne eischen zoo hoog stelde én zoo volkomen oprecht omging met zichzelven. Hij leefde steeds in de onmiddelijke nabijheid van zijn hart en van zijn geweten. Niet dat ik het alreede gegrepen heb, was de grondtoon van zijn innerlijk bestaan, en dit in hem niet onvereenigbaar met het vaste geloof, dat zij zalig zijn die hongeren en dorsten. Met al de indrukkelijkheid, aan de dichterlijke naturen eigen, wist hij toch die mate van standvastigheid te verbinden, die men van een kristelijk karakter gelijk het zijne verwachten kon. Maar zijne standvastigheid ontstond uit de reinheid en verhevenheid zijner bedoelingen. Onder alle aardsche beslommeringen en weifelingen bleef zijn oog steeds ten hemel gericht; op de deining der zichtbare dingen was het ongeziene, of neen, het door het geloof aanschouwde zijn leidstar. Niet gering in aantal zijn de deugden, die ons van het beeld van de Clercq toeblinken. Groote hartelijkheid en welwillendheid voor zijne onmiddellijke omgeving. Hij is in waarheid het middelpunt van zijnen huiselijken kring. Over zijne huwlijksbetrekking waakt hij met zeldzame teederheid. De ontwikkeling zijner kinderen ligt hem na aan het hart. Het lot zijner dienstbaren vervult een plaats in zijn leven; wat hun wedervaart is hem | |
[pagina 412]
| |
niet onverschillig. In zijne brieven is het niet zeldzaam, hem eene redenering of beschouwing te zien afbreken voor eene mededeeling als de volgende: het kind is overleden, waarvan de vrouw van onzen concierge gisteren bevallen was. Hoe warm gevoelde hij voor zijne vrienden. Jegens allen trachtte hij billijk te zijn; aan de eigenaardigheid van allen zooveel mogelijk recht te laten wedervaren. Tot partijdigheid laat hij zich door zijne vriendschap niet verleiden. Ofschoon voor den invloed, dien zijne vrienden op hem uit konden oefenen, bij uitnemendheid gevoelig, blijft hij voor de bepaling van den graad, waarin hij dien invloed op zich zal laten werken, in het bezit van een maatstaf die aan zijne innigste en dierbaarste overtuigingen en beginselen ontleend is. Van zijne hulpvaardigheid in ruimer kring levert het dagboek menigmaal onwillekeurig het bewijs. Niet licht was hem iets te veel moeite. Nooit was hij op zijn eigen gemak of voordeel bedacht. Een vijandige gezindheid heeft hij gewis niemand ter wereld toegedragen, en waar hij overeenstemming in het godsdienstige aantrof, of ook slechts vermoedde, daar reikte hij de beide handen met eene gulheid, waarin dikwerf ondervondene teleurstelling nooit eenige verflauwing heeft kunnen brengen. In zelfgenoegzame ijdelheid heeft hij nooit eene wijkplaats gezocht, welke miskenning ook somtijds zijn deel was. Het middelpunt van geheel de Clercq's wezen moet in zijne kristelijke-godsdienstige overtuigingen gezocht worden. Die overtuigingen hebben gewis in den loop van zijn leven meer of minder belangrijke wijzigingen kunnen ondergaan, maar haar grondkarakter is altijd hetzelfde gebleven. Of hij eerst wel, later niet meer van de bestaande kerk heil en stichting verwachtte; of hij de kristelijke heiligmaking in een geest opvatte die hem hetzij met da Costa hetzij met Kohlbrugge meer eenstemmig maakte, dit een en ander is | |
[pagina 413]
| |
bijzaak; hetgeen voor hem hoofdszaak was, onderging geenerlei verandering, en hoofdzaak was de noodzakelijkheid eener persoonlijke betrekking tusschen de menschelijke ziel en haren God. Die betrekking was in zijn oog van zoo teederen aard, dat elke overlegging naar zijn oordeel ondergeschikt was aan de zorg die besteed moest worden, om haar in stand te houden en ongeschonden te bewaren. Hij schuwde elke richting, waarvan hij vreesde, dat zij de zuiverheid dier betrekking kon bedreigen. Een kind van God te zijn, was hem het hoogste goed en de hoogste eeretitel, en niets was er, dat hij voor zich en anderen vuriger wenschte. Het was zijne eerzucht, zich in alle omstandigheden en betrekkingen des levens dien titel waardig te betoonen. Van daar ook zijne behoefte om met de gaven die hij bezat te woekeren ten einde het hooger leven dat in hem was, kon het zijn, in anderen over te storten of althans bij hen voor te bereiden. Deze behoefte mag bij de Clercq niet met die van een gewoon propaganda drijven gelijk gesteld worden. Het was geen ijveren voor een stelsel, dat hem kenmerkte. Hoewel het aan de eene zijde volkomen waar is, dat zijn godsdienstig leven met het aankleven van bepaalde leerstukken op het innigst samenhing, zoo blijft het onmiskenbaar dat deze leerstukken hem, afgescheiden van dat godsdienstig leven, slechts geringe belangstelling zouden hebben ingeboezemd. Vroomheid des harten was in zijn oog de parel van groote waarde; en deze vroomheid werd door hem gezocht, indien ook niet altijd gevonden, in Godsbetrouwen, in blijmoedige overgaaf der ziel aan haren Schepper en Verlosser, in overvloedig liefdebetoon, in onvergankelijk hopen. Het kan ons dus niet verwonderen, dat de Clercq zulk eene kostelijke en bijna gewijde herinnering heeft nagelaten in de harten van allen die hem gekend hebben. Bijna dertig jaren na zijn dood wordt hij nog door velen bemind met | |
[pagina 414]
| |
eene liefde die nauwelijks levendiger kon zijn, wanneer hij nog in ons midden wandelde. Voor zijne vrienden is hij niet gestorven, zijn de trekken van zijn beeld niet verbleekt. Nog zien zij het tintelen van zijn oog; in hunne ooren is nog de klank van zijne stem; zij herinneren zich nog elk van zijne gewoonten en eigenaardigheden; en het vernemen van zijn naam, den naam van Willem de Clercq, wekt nog altijd de vriendelijkste, de gelukkigste, de beste gewaarwordingen in hen op. Hij heeft dit bereikt bij geleerden en eenvoudigen; bij hen, die hem tijdens zijn leven met het geoefend oog van rijpere jaren hebben gadegeslagen, zoowel als bij hen, die slechts herinneringen uit hun kinderlijken leeftijd van hem hebben overgehouden. Al te gader zegenen zij zijne nagedachtenis als die van een man, die gewandeld heeft in Godsvrucht; den goeden strijd gestreden en het geloof behouden heeft; die zijn hart rein heeft bewaard van de besmetting der wereld, en op wiens graf men het liefst denkt aan die toekomst, waarin alle nevelen zullen opgeklaard zijn, waarin ‘de rechtvaardigen zullen blinken als de zon.’
slot van het tweede en laatste deel. |
|