Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
(23 Maart).‘Zeer bewogen was da Costa over hetgeen hem Capadose schreef over de zaak van Kohlbrugge. Het schijnt dat men thans alles in het werk stelt om dezen tot eene scheiding te brengen. Kohlbrugge was altoos iemand vol moed en kracht, doch die zich in zijne daden steeds door anderen laat leiden, gelijk dat hier door de schreeuwers uit de luthersche kerk geschiedde, en nu door de leden der verstrooide Oefening. Die menschen zijn Kohlbrugge zeer behulpzaam geweest bij de ziekte zijner vrouw en drie hunner hebben de slippen van het lijkkleed gedragen, hetgeen de jongens in Utrecht op den dag der begrafenis heeft doen | |
[pagina 342]
| |
roepen: daar zijn ze, die dominees in de afgescheidene kerk moeten worden. Capadose was door deze geruchten zeer ontrust geworden, en was naar Zeist gegaan om over de zaak nog eens te spreken met Schröter en van de Poll die veel invloed op Kohlbrugge hebben, en zeer tegen deze zaak zijn. Daarentegen wordt Kohlbrugge ook nog geheel geïnfluenceerd door Twent die geheel separatist is en, gelijk Capadose te recht aanmerkt, de bedeeling Gods met dit land niet begrijpt. Capadose ziet in alles een werk des vleesches. Kohlbrugge schrijft er aan da Costa niet over. Da Costa betreurt het denkbeeld van de scheiding die er tusschen de kinderen Gods in ons land zoude komen; hij ziet zoovele liefelijke banden verscheurd, den vijand triumfeeren,..... het geheele doel van het boek van Kohlbrugge vernietigd;Ga naar voetnoot1 de zaak zelve niet te houden. Kohlbrugge is waarlijk allerongeschiktst om het hoofd eener partij te zijn; en alles, waartoe goed? God beware ons in deze dreigende zaak. De Utrechtsche drijvers zijn menschen die zeer heethoofdig zijn. Da Costa zegt: ja, wij worden miskend, maar het gaat ons als de profetische school in Engeland, die zegt: Church and State are one: de wereld behoort aan Kristus. Zoo zeggen wij ook: dit is een land waar Kristus de hand op gelegd heeft; hij heeft steeds een plekje waar hij zich verheerlijkt tot dat hij komt. Neen wij zijn niet achteruit gegaan, zegt da Costa; wij zien den weg Gods in; wij geven het land niet op; komt | |
[pagina 343]
| |
het tot eene schikking, en houden wij op een afgezonderd volk te zijn, ja, dan hebben wij denzelfden strijd als in alle landen tegen de bedorvene kerk, maar neen, hier is het iets anders. Verscheidenheid van tongen zal er niet ontbreken.’ De laatste gedachte: houden wij op een afgezonderd volk te zijn, wordt duidelijk uit eene andere Aanteekening van de Clercq, waaruit blijkt, dat da Costa in de staatkundige vraag dier dagen zich volkomen plaatste op het standpunt dat de profeten zoo vaak innamen tegenover de politiek van hun volk. Ook zijn programma was: Nederland afgezonderd van de volken, dus ook van België, en uit dien hoofde geen bondgenootschap met de buitenlandsche mogendheden. Van da Costa's houding in die dagen, eene houding waarin hij ook door de Clercq ondersteund werd,Ga naar voetnoot1 heeft in menig opzicht, naar ik meen, het lot der Scheiding afgehangen. Hij had weldra een beslissend woord te spreken: ‘Tegelijk bracht Henri mij een brief van Twent aan da Costa, kennisgevende dat vele broeders in Kristus, verontwaardigd over het gedrag jegens Kohlbrugge gehouden, begrepen dat daaraan iets gedaan moest worden, en er een soort van protest moest worden opgesteld. De wijze waarop Twent echter verlangde, dat dit opgesteld wierd, was geheel separatistisch, uit de hoogte, de kerk voor afgevallen verklarende, en trachtende te bewijzen, dat de geheele instelling en de handelingen van de synode tegen het woord Gods waren. Da Costa werd verzocht, indien hij zich kon veree- | |
[pagina 344]
| |
nigen met de zaak en de aangehaalde punten, zulk een protest op te stellen. Da Costa gaf, in antwoord hierop, zijne levendige belangstelling in deze zaak te kennen, doch verklaarde tevens, dat, indien hij tot het opstellen van zoo iets overging, het juist op anti-separatistische gronden wezen zoude. De brieven circuleeren nu; ik heb er voor het oogenblik hoegenaamd geen licht in, en zie niet in, welk nut een zoodanig protest hebben zou. Doch ik houd mijn oordeel nog terug.’ Een paar dagen later: | |
(28 Maart).‘Da Costa schrijft mij onder anderen eene uitnoodiging om eene soort van komparitie bij te wonen over het protest in de zaak van Kohlbrugge. Ik antwoordde dat ik daarin meer en meer zwarigheden vond, om iets kollektief te doen of zelfs te bespreken, en er geen nut in zag.’ Aan groote verscheidenheid van inzicht ontbrak het in den broederkring niet, en bewaarde dien van in eene koterie te ontaarden. Zoo lees ik: | |
(1 April).‘Een brief van Groen trof mij.Ga naar voetnoot1 Hij was in een verkeerden geest geschreven tegen alles. Ondertusschen alles liet zich in eene menschelijke analogie goed uitleggen. Het uitkomen van het boekje van v. Zuylen gaf bitterheid tegen de leer der verkiezing. Sames was niet bevallen; hij had Ds. Jongeneel als een vijand beschouwd, en dat kon men niet verdragen. Ik kwam over al deze ergernissen | |
[pagina 345]
| |
heen...... Ook op de boeken had Groen veel te zeggen.’ Maar vooral, - en waarom zouden wij het dreigen van wolken over de betrekking tusschen de twee boezemvrienden verheelen? De waarachtigheid van den band blijkt te schooner -: ‘Bähler kwam nog en verhaalde mij, dat da Costa wat op mij ten achteren was. Ik had hem nu zooveel te zeggen en moest dit mondeling afdoen.Ga naar voetnoot1 Ik wandelde dan in ongunstig weder naar da Costa, en kwam derwaarts in eene stemming nog al bewogen door hetgeen men zich zelven verhaalt, niettegenstaande al de moeite die ik mijzelven gegeven had, om op eene andere zaak te komen. Had ik da Costa alleen gevonden, onze harten zouden zich verstaan hebben; doch daar vond ik nu juist ter Borg zitten en Freysz. Hetgeen waarmede ter Borg begint, is de zaak van Kohlbrugge. Ter Borg heeft het boek tweemaal gelezen; de eerste maal zag hij alleen den gruwel in de kerk en was op het punt van naar Utrecht te gaan om Kohlbrugge op te zoeken en de hand te drukken; doch bij de tweede lezing had hij meer de eigenheid van Kohlbrugge gezien, en tevens eene zekere bedektheid waardoor hij de aanmerkingen van de Synode op denzelfden voet had beantwoord, en waardoor het de zaak van Kohlbrugge en niet die van Kristus geworden was. Da Costa gaf uit een geestelijk oogpunt veel toe; erkende, dat Kohlbrugge altijd uit zijne natuur iets demagogisch had, doch dat, hoe meer men den persoon van Kohlbrugge als broeder meende te moeten waarschuwen en vermanen, hoe meer men op het recht van de zaak terug moest komen; - dat men van den eenen kant het recht van de zaak moest handhaven en de scheiding tegengaan; dat juist het opstellen van een stuk | |
[pagina 346]
| |
zooals men vermeende, strekken kon om Kohlbrugge terug te houden, die juist op het punt stond om, of op den direkten of op den indirekten weg, een dienaar der kerke Gods te zijn. Ter Borg zeide met tranen in de oogen, dat hij zelfs zijn leven voor Jezus over had, doch dat het (de scheiding) nu nog geen punt van beslissing was; dat er bij de synode toch wel een reden had kunnen bestaan om Kohlbrugge niet onvoorwaardelijk toe te laten. Maar, zeide da Costa, dan had men het moeten zeggen. Zoo liep het gesprek een half uur lang. Da Costa wond zich hoe langer zoo meer op, en ik had geene gelegenheid een woord in te brengen. Eer ter Borg vertrok, moest ik dan toch een woord zeggen, het met da Costa niet eens te zijn, en dit kwam er dan uit, doch zondig en niet zonder eenigen animo, waarbij ik aan da Costa zeide, dat hij opgewonden was en niet in zijn gewonen toestand, hetgeen hem moeilijk maakte, en hem deed zeggen, dat hij nog in alles eene oppositie bemerkte, die niet op de vreeze Gods gegrond was. Ik zeide, dat er een drijven in deze zaak was, hetgeen da Costa ontkende, zeggende dat niemand mijne vrijheid aanrandde. Dit was nu een recht verkeerd oogenblik, en ik stond als op een scheidsweg, doch God was genadig over ons, en bracht ons weder op andere onderwerpen. En nu, de Heer geve mij verder licht, en leide ons in Zijnen weg. Ik moest het ondervinden, dat alleen genade ons bij elkander houdt, dat wij uit ons zelven de oude knechten zijn. Hoe leeren wij ons zelven in alle deze dingen meer en meer kennen! Nu is mijn hart weder geheel kalm; wij zijn in volle vriendschap van elkander gescheiden. Mochten wij waken, bidden en strijden.’ En inderdaad, 2 April lezen wij reeds het volgende: ‘'s Avonds bij da Costa om het busje (van de Zondagavondbijeenkomst) te leegen, hetwelk wij met veel zegen deden. Toen ontwikkelde da Costa nog eens zijne geheele | |
[pagina 347]
| |
gedachte; wij zagen hoe wij geleid waren geworden, door zoovele omstandigheden, tot door de tooneelen van gisteren, en ik vond er reden van beschaming in. Wij mochten vereenigd met elkander bidden. Da Costa bleef krachtig bij zijn gevoelen, zeide dat hij eene keuze gedaan had, en dat geen vriend of vijand hem terug kon houden. Hij las mij zijn brief aan Kohlbrugge voor, waarin hij hem ten allerkrachtigste had vermaand, om aan geene aanleiding tot scheiding gevolg te geven. Gisteren ontving hij een antwoord van Kohlbrugge dat zeer koel was, en waarin deze zeide, dat het toch wel waar was, hetgeen men zeide, dat da Costa zoo gematigd was geworden. De tijd was geheel verstreken onder dit levendig gesprek, en ik moest naar huis snellen.’ Da Costa van gematigdheid beschuldigd! On est toujours l'hérétique de quelqu'un! | |
(4 April).‘De brief van Kohlbrugge is niet goed. Hij beschuldigt zoo da Costa als Capadose van weifeling. Aan welke zijden draden hangt de betrekking met menschen; mocht de betrekking met God vaster zijn.’ Maar elders zegt hij: ‘God scheidt de broeders om ze krachtiger te vereenigen.’
Wij hebben gezien, hoe de kwestie-Kohlbrugge de betrekking tusschen da Costa en de Clercq een oogenblik benevelde. Ook in verband hiermede moet ik opmerkzaam maken op eene mededeeling van het dagboek, die ons bekend maakt met eene godsdienstige opvatting, welke later in de Clercqs inwendig leven eene zekere beteekenis heeft verkregen: | |
[pagina 348]
| |
over eene nieuwe inzage van het leerstuk der Heiligmaking, waarvan T. en A. geheel vervuld waren. Het was niet anders dan het aangrijpen van Kristus als onze heiligmaking, dat recht was; doch daarmede ging nu gepaard eene geheele verwerping van de heiligmaking in ons, eene veroordeeling van alles wat niet op dit exklusieve punt staat. Ik was er nog al van ontroerd, kwam er tot mijne beschaming eerst in, leerde mijne onvastheid en ellendigheid weder kennen, doch kwam tot meerdere inzage in een onderhoud over dit punt met W. en H. Het gevaar der Laatsmansche koterie, van zijne betrekking met N., dat alles werd ons nu zeer duidelijk. De zaak strekte zeer tot opwekking van leven in ons.’ Later: ‘Ik mistrouw van den anderen kant mijn hart, dat altijd aan de zijden van de gematigden nog al overhelt.’ Ook waar wij de Clercq, meer dan ons lief kan zijn, zien dobberen op allerlei theologische baren, verloochent zich toch geen oogenblik de zeldzame beminnelijkheid van zijn karakter, evenmin als de teederheid van zijn gevoel, de zachtheid van zijn oordeel, het ongeveinsde van zijne nederigheid. Deze, in verband met zijn dorst naar het ideaal, verleidt hem telkens tot het vermoeden, dat een ander reeds begrepen heeft en in staat is mede te deelen hetgeen hij zelf nog gelooft te missen. Dit maakt hem ongewoon toegankelijk voor invloeden. | |
(9 October).‘Tegen den avond met Laatsman bij Karel Westendorp had ik ontzettend opgezien, en zie ook hier werden de bergen vlak gemaakt. Toen ik om acht uur kwam, vond ik Laatsman reeds met da Costa in gesprek.... Ik vond het eerst zooals gewoonlijk bij dergelijke vereenigingen, vrij stijf. Een woord over den zegen, dat Bilderlijks laatste geschriften door velen gelezen werden, bracht da Costa op eens op zijn paardje, dat nu ten volle draafde, ten voordeele | |
[pagina 349]
| |
van land en Oranje, en tegen hetgeen dat Laatsman gisteren bij hem had gezegd, dat de vromen niet meer voor het land konden bidden. Da Costa sprak zoo krachtig, zoo welsprekend, dat Laatsman, hoe knap hij is, er maar geen woord tegen in kon brengen, en maar zeggen moest, dat het eene partikuliere overtuiging van da Costa was, waarvoor hij eerbied had. Nu werd Laatsman verzocht eene preek voor te lezen. Hij las die van Ruth, die recht goed was, en waarop geen aasje aan te merken viel, zoodat da Costa hem met de grootste innigheid de hand drukte. Alles werd nu meer en meer open en de hand Gods was met ons, want ik gevoelde hoe innig lief ik hen had. Mochten wij elkander dragen in de liefde. Da Costa deed het gebed, waarin ik zoodanig mocht medegaan als dit in geen tijd het geval was geweest. En nu mocht ik ook nog improviseeren over Ruth met een overvloeiend harte. Gods werk was het, dat wij allen zoo mochten gevoelen op denzelfden grond te staan.... Zoo was ik in geen tijden ter ruste gegaan. 's Middags gevoelde ik mij nog zwak, en zie, het geestelijke had ons genezen. Ik zag nu in Laatsman niet meer den reus van Rheede, gewapend met een zwaard om al hetgeen hier geestelijk door ons genoten wordt weg te maaien en af te kappen, maar den broeder in Kristus, die, al denken wij dan ook over de eene of andere zaak verschillend, in de eenigheid des geloofs met ons staat.... Gezegend is ook weder de afloop der koffijveiling geweest. Er zijn nu 10 millioen pond in 5 dagen verkocht, hetgeen inderdaad bij ons niet gehoord is. De Heer bevestige aan ons zijne zegeningen.’ De Clercq is een man, die niet moede wordt van goed te zijn.Ga naar voetnoot1 Reeds bijna vijf-en-twintig jaren hebben wij hem | |
[pagina 350]
| |
in zijn dagboek bespied, een vijftienduizend bladzijden omgeslagen, maar waar éen trek gevonden, die ons op het spoor bracht van de menschelijke verdorvenheid? In dit hart, van oodmoed vervuld, is alles zuiver en gaaf. Het Evangelie der genade was voor hem gemaakt. Zooveel reinheid kan slechts aantrekkelijk blijven, wanneer wij haar gedurig naast de Magdalenaas zien neerknielen aan den voet van het kruis. Met vollen nadruk was hij een man van Gods genade. Deze indruk maakt zich gaandeweg van mij meester, en het smart mij slechts, dat ik om dien volkomen te rechtvaardigen zou moeten doen, hetgeen ik niet doen kan: het geheele dagboek uitschrijven. Er zijn honderden kleine aanteekeningen, die geen letterzetter ooit onder de handen mag hebben, welker intimiteit geëerbiedigd moet worden, en die mij telkens doen uitroepen: wat was die man goed! Was hij verstandig, was hij krachtig? lk weet het niet, maar goed was hij, weergâloos, altijd in eigen oog de minste;Ga naar voetnoot1 de fouten van anderen nog terugbrengende tot zijne eigene, zoo dikwerf vermeende fouten; in het geestelijke altijd struikelende over zichzelven maar om des te begeeriger naar de Vaderhand te grijpen; een kristen van den onvervalschten stempel: onpraktisch, niet zalig dan in het weenen, in het hongeren, in het dragen van smaadheid, in de armoede van geest; het ‘lijden vervullende’ van zijn Heiland; het ‘voor eene groote vreugde achtende wanneer hij in vele beproevingen viel’; zich het liefst een zondaar gevoelende om door goddelijk mededoogen getroost; een zwakke, om door den goeden Herder in zijne armen gedragen te kunnen worden; | |
[pagina 351]
| |
een levend anakronisme in ons redeneerend protestantisme, een broeder en geestelijke tijdgenoot van hen die nog door duizenden als heiligen worden vereerd. Ik moet zijn dagboek telkens in het latijn der middeleeuwen vertalen.Ga naar voetnoot1 De zonden die hem drukken zijn de zonden van een kind: eene zekere lichtgeraaktheid (telken oogenblik verzoent hij zich met den een of den ander, zelfs met da Costa en met zijne CarolineGa naar voetnoot2); eene zekere gulzigheid (het woord is van hem); eene zekere lichamelijke traagheid (‘door Gods goedheid vroeg opgestaan’ heet het van tijd tot tijd); eene zekere ijdelheid. En verder? ‘He was too good a man, for me to estimate him rightly’, gelijk Dr. Bence Jones van Faraday zegt. Herinnert de Clercq niet soms aan Faraday? Kon hetgeen Tyndall van dezen schrijft niet even goed van de Clercq geschreven zijn: ‘He said grace. I am almost ashamed to call his prayer a “saying” of grace. It might be described as the petition of a son, into whose heart God had sent the Spirit of His Son, and who with absolute trust asked a blessing from his Father.’ Maar de lezer vraagt niet naar mijne indrukken. Ik wil | |
[pagina 352]
| |
dit hoofdstuk dan ook nog met eene aanhaling uit het dagboek besluiten: | |
(15 Oktober).‘De vorige avond was nog stil en in samenstemming des gemoeds met mijne lieve Caroline geëindigd. Na den huisdienst kwam mij het zoo treffend en onverwacht bericht ter ooren, dat de goede L., mijn trouwe medgezel in het werk sints zoovele jaren, na eene ziekte van weinige dagen overleden was. Hij was een trouwe jongen, die mij lief had en in velen nuttig was. Diep zag hij de zaken niet in, maar werkte met ijver en had een zeer goede hand. Ik had hem het goede meermalen voorgehouden, doch meer en passant, en het speet mij nu dit niet ernstiger gedaan te hebben.De Heer heeft duizend wegen der genade tot het hart van een zondaar. Mogen wij, als het gordijn gevallen is, daarop rusten, doch ons door die roepstem laten wekken om in den dienst des Heeren te leven. Het was een krachtige taal voor het geheele bureau. De Heer heilige haar aan mijn hart, en doe mij als in vreemdelingschap leven. Ik was nog aan huisGa naar voetnoot1, waar ik bedroefd mocht zijn.’ |
|