Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Hoofdstuk XXIII.
| |
(24 Januari):‘Er mogen dan nuances zijn, maar Kohlbrugge is toch waarlijk een lief broeder, innig geestelijk in het aangrijpen en doordringen der zaak.... Ik wensch nu deze zaken bij mij neder te leggen, dat aan te nemen wat God mij geeft aan te nemen, en met het overige Zijnen tijd afwachten, zonder meer in lange diskussiën met onzen da Costa te treden, die het hoofd warm maken. De zaak zal tot eenheid komen, doch ik denk niet zonder strijd. De Heer geve wijsheid.’ Omtrent de bijzondere denkbeelden van den heer Kohlbrugge worden wij thans door het dagboek zelf ingelicht: ‘K. wil met alles, met alle behoeften niet verder gaan dan tot Kristus. Kristus rechtvaardigt volkomen, heiligt volkomen, maar eerst voor ons, naderhand in ons, op | |
[pagina 354]
| |
zijnen tijd en naar zijnen wil. Hij zegt: de Papisten nemen ook aan de zaligheid door het geloof, maar, zeggen zij, de werken moeten er bij komen. Neen, de werken moeten niet, maar de werken zullen er bij komen. Doch niet verder gezien dan Kristus! Hij is geen pop, geen dood woord, maar Hem is alle macht gegeven in Hemel en op aarde. Waar wij van de wet als regelmaat des geloofs na de bekeering spreken, spreekt hij van de wet, die God onder het Nieuwe Testament in onze harten schrijft, en die niet nalaten kan, ons op den wil van God opmerkzaam te maken. Hij erkent volkomen, dat er in den wedergeboren mensch een lust is om Gods wil volmaakt te doen, doch troost in zijne preeken diegenen die erkennen hoe onmogelijk hun de uitvoering is en blijft.’ Wordt de eigenaardigheid door deze uiteenzetting duidelijkGa naar voetnoot1? De Clercq zelf durft niet toestemmend antwoorden. Eenige bladzijden verder lees ik: ‘De zaak van Kohlbrugge wordt nog duisterder.’ Straks wordt voor de Clercq de strijd nog moeilijker; de keus tusschen da Costa en Kohlbrugge nog pijnlijker voor dat hart dat aan onverdeelde overgaaf behoefte had, en zich toch slechts daar wilde overgeven, waar hij het meest van den geest van Kristus meende te vinden. Hij waardeert da Costa gelijk altijd: | |
[pagina 355]
| |
niet houdbaar te zijn, opdat het tot meerdere heerlijkheid leide. De geloovigen begrijpen hem niet, en zullen eens zien, dat hij de ontwikkeling der tijden, om dus te spreken, vooruit geroken heeft, en dat de bedeelingen veranderen, hoewel de waarheid geheel en al dezelfde blijft.’ In dezen tijd viel de oprichting van het tijdschrift: de Christelijke Stemmen door da Costa en den Heer Mr. H.J. Koenen, die, nadat de twee eerste nummers uitgekomen waren, zich terstond van de Clercq's medewerking verzekerden. Door die medewerking te beloven en te schenken, bleef hij da Costa getrouw.Ga naar voetnoot1 Maar toch: | |
(13 Juni).‘Vergadering voor de Stemmen. Wij waren genoegelijk bijéen. Ik leerde veel. Zonderling is en blijft met dit alles eene innerlijke scheiding met da Costa, hoewel uiterlijk alles goed gaat, en hij wezenlijk praktisch de zaak meer en meer toegedaan is, die hij meent te moeten bestrijden. Wordt de naam van Kohlbrugge genoemd, dan komt er eene groote stilte.’ En dan weer, tien dagen later: | |
[pagina 356]
| |
(20 Juni).‘Tot mijn groote vreugd en als een stof van lof en dank, hoorde ik van Bähler, hetgeen mij naderhand nog bevestigd werd, dat de ontmoeting tusschen Laatsman en da Costa treffend geweest was, en dat zij elkander om den hals waren gevallen. Zij mogen dan in sommige opzichten verschillen, maar dat zij elkander als broeders in Kristus erkend hadden, was mij heerlijk.’ Maar later: | |
(24 Augustus).‘Er is bij da Costa toch eene billijkheid, eene teederheid, een aankleven aan de Schrift, hetgeen men bij velen mist.’
Aan het eind van dit jaar, zoo vol van theologie en strijd, halen wij adem. Het zijn Herinneringen van Zomerzorg, waar de Clercq in de maand Augustus eenige weken met zijn gezin had doorgebracht. ‘De reis gaat voorspoedig. Wij komen te Zomerzorg aan. De kamers bevallen ons. Het is er frisch. De geur der heerlijkste bloemen komt ons te gemoet. De jongens zijn in een wip op den schop, in de mand, op het plankje met rolletjes; of hangen aan het touw, om den sleutel er af te schoppen. Daar zijn zij op de duinen, daar reeds wêerom. Ook Papa en Mama marcheerden naar boven, klommen op een hoog duin, gedachten al hetgeen vroeger op deze plek voor hen gebeurde en zien de bramen en de heibloempjes weder. Het diner was best; wij aten als prinsen... 's middags gewandeld. Hoe heerlijk is toch het bosch. Hoe lief | |
[pagina 357]
| |
is Bloemendaal; welk een rijkdom toch hier vooral! - Welk een rijkdom van négligés, wat dames en wat ezels! De laatsten hadden het hart der jongens gestolen. Neen, zulke ezels zag ik nooit. Het begint te regenen. Onder den parapluie kwamen wij terug. Wij wandelden nog genoegelijk. Bloemendaal herinnert mij veel. Caroline ontving daar in hare jeugd hare gezondheid terug. Verder hadden wij derwaarts vele uitstapjes in onzen vrijtijd. En nu verrees een nieuw geslacht... 's Avonds zaten wij stil en liefelijk bijéen, en de avond was om eer wij dachten.... Het was even als t'huis, behalve dat er niet gescheld werd.... Daar staan wij allen uitgerust op. Het weder is niet zeer opwekkend, maar toch alles verheugt ons. Ik kom in den tuin op mijne pantoffels en daar slepen mij de jongens mede in de duinen naar het huisje dat op een hoog duin staat. Zij loopen als herten. Dat gevoel van doorstraling en gezondheid had ik in geen tijden. Wij moesten er op uit. Wij gaan den weg naar Velzerend; het regende wel, maar toch wij hadden het best, zagen rechts en links, en toen de hardste regenbui aanving, waren wij te Velzerend, in dat ouderwetsche huisje dat ik wel kende, daar bij het slot van Brederode. Wij hebben er, dunkt mij, in de eerste tijden van ons huwelijk eens een middag doorgebracht.... Het oude behangsel, zoo geheel geborduurd, was er nog.... De terugtocht ging door de buitjes. De wegen zijn allerliefst, wegslepend. De jongens zagen er uit alsof zij gezwommen hadden.... De jongens genieten de zoo lang begeerde vreugd van den ezelwagen. Met Caroline heb ik het best. Wij wandelen langs al de liefelijke plaatsen, spreken over het verledene. Zij vindt al die oorden terug, waar zij vroeger met broertjes en zusjes die wat zwakker waren, en wier gezondheid hersteld moest worden, gewandeld heeft.... Nu, 's avonds wist ik wat vermoeidheid was, las echter tot zegen van mijn | |
[pagina 358]
| |
hart het begin van het boek van G. Hoe helder, hoe atdoende, maar geen greintje poësie...’ En over datzelfde werk aan den heer Spies: ‘Ik kan het u zeer aanraden; het is ten uiterste belangrijk. Er valt op te studeeren, dat verzeker ik u, en ondertusschen is het toch in een zeer bevattelijken stijl geschreven. Het is wel een ijzeren hand in een fluweelen handschoen.’ ‘Reeds om half zeven met al de jongens op de duinen, toen in het huisje, toen gedwaald, en, achter de rasters van de Beek om, op den Bloemendaalschen weg....’ ‘Wij dwaalden nog wat rond, alles vindende behalve de plaatsjes die wij zochten.... Het geboomte van Wildhoef is voortreffelijk. Een bijweg bracht ons nu in de zoogenaamde Schapenduinen. Het was er heerlijk. Wij gingen nu eens nederzitten, sulden van de hoogten, hadden gevechten met de vruchten der sparren, totdat wij eindelijk meenden verdwaald te zijn, doch nog op den weg naar Brederode uitkwamen.... Niets ontbrak mij; ik was gezonder dan ooit....’ ‘Geen greintje poesie’ hoorden wij de Clerq daar zeggen van een boek van.... En waarom zou ik den naam niet voluit schrijven? Hij, die zich steeds van menschenvrees beschuldigde, richt de volgende vrijmoedige taal tot den heer Groen over diens werk: | |
(11 Augustus 1834):‘Het boek is getrouw en krachtig, het is helder en overtuigend, het is rijk aan allertreffendste opmerkingen. Zoo ik aanmerkingen moet maken, bestaan die gedeeltelijk daarin, dat het hier en daar de waarheid te veel aan het verstand aanprijst, en alle uitvluchten afsnijdt, zonder genoegzaam op den strijd te tonenGa naar voetnoot1, die eerst in het hart plaats kan hebben, eer die waarheid omhelsd wordt, hoewel hier en daar omtrent dit punt zelf belangrijke wen- | |
[pagina 359]
| |
ken gevonden worden. Het is waarheid, maar ik wilde er iets meer hoop, iets meer liefde in (want eene gematigde uitdrukking, eene voorzichtige, doch daardoor dikwijls nog scherper gewordene wending, is niet altijd liefderijkheid). De geneesheer bepaalt zich niet alleen daarbij, pathologisch den aard der ziekte te onderzoeken, doch toont ook de middelen van herstel. Gij wijst die aan in het Evangelie, het is waar, maar ook in het middellijke had veellicht het een en ander aangewezen kunnen worden. Uw werk behoort tot de krachtige getuigenissen tegen de eeuw, maar uwe individualiteit, de fatsoenlijke geleerde is er nog altijd in kenbaar. Van daar nog steeds wat te veel komplimenten voor de geleerdheid van sommige onzer nederlandsche groote namen, zooals Borger wiens strekking u eenigszins bedroeft. Uw boek draagt de waarheid voor, maar draagt minder den smaad van Kristus. Soortgelijke opmerkingen troffen reeds in '31 de Nederlandsche Gedachten van den heer Groen; de Clercq schrijft hem: no 29 is mij te drukkend,.. niet helder genoeg voor het publiek. In de doos van Pandora bleef ten minste de hoop.... Hoe kan een geheel land met den koning aan het hoofd tengevolge eener redeneering zoo op eens tot andere hem onbekende beginselen overgaan? Is het niet de hand Gods, die door gebeurtenissen werkt, en tot vele zaken brengt, die anderhalf jaar geleden nog droombeelden waren. Wij mogen de bewerking der natie door Gods hand niet vergeten; zij geeft nu bloesems en zal eens vruchten voortbrengen... Indien men in het menschdom konsekwent alles uit de erfzonde wil afleiden, dan blijft er niets over, doch er is ook eene vernieuwende hand Gods. Niet om de konsekwente principes zal God ons helpen, maar zijne genade zal in ons konsekwente principes werken.’ |
|