Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
Hoofdstuk XXI.
| |
[pagina 332]
| |
meer eenzaamheid te hebben. Het ontbreekt mij aan lust om geestelijk innerlijk werkzaam te zijn. Het ontbreekt mij aan liefde voor het Woord; ik ben in alle zaken te onstandvastig en ik doe alles niet genoeg onder gebed en opzien tot God. Heer, mocht ik U toebehooren met mijn geheele hart. Hoe dikwijls laat ik mij van alles wat eenige inspanning vordert afhouden! Hoe dikwijls verzuim ik oogenblikken die mij tot nut konden zijn. O mocht ik in alles Gods hand zien. Aan nieuwe betrekkingen als Bähler en van Hall heb ik, om dus te spreken, meer te danken dan aan diegenen, van wie ik hier meer verwacht had. Mocht mijn hart eenvoudig zijn, en ik de nieuwe krachten die de Heer mij geeft ook in Zijn dienst besteden. Onder die “nieuwe betrekkingen” in Amsterdam vermeldt hij elders ook van der Meulen: Een eerbiedwaardig grijsaard, wiens dochter op sterven ligt. Hij predikte heerlijk over Jeremia, klaagliederen III, vs. 33, dat God ons niet van harte bedroeft. Het was zeer gemoedelijk en treffend. Voor het dogma van de kerk geeft deze man zeer weinig, maar veel, zeer veel voor het hart. Zoo had ik nog niet in de kerk mogen zitten hier, zoo zonder er eenige onaangenaamheid fysisch te gevoelen. Groote dankstof had ik dus. Jammer dat mijne vrouw en vele anderen niet konden hooren. Het was zoo geheel à la Claudius. Hij zegt woorden die men diep voelt.’ Maar oude vriendschap bleef daarom niet minder levendig. Zie hier eene bladzijde over da Costa, geschreven met al den gloed der eerste liefde, nog verhoogd door de geestdrift van het Réveil: | |
[pagina 333]
| |
wij belangrijk. Toen da Costa kwam, las hij een vers op den Regenboog voor van zijn vroeg verleden. Dit bracht ons op de Regenboog van Bilderdijk; verzen van Lamartine, prosa nit de Archives.Ga naar voetnoot1 Wij waren zeer vereenigd. Dit nam echter nog toe aan tafel, en nu wij daar over kenteekenen der genade spraken, nam da Costa het woord en sprak met de diepste aandoening over den weg des heils. Hij had veel eerbied voor de vroegere boeken, doch kende geene leiding dan de Schrift, geen kenteeken dan liefde tot Jezus. Niemand moest twijfelen, maar zich steeds onderzoeken en bidden, dat uit hem weggenomen wierd wat nog aan Gods genade wederstàat.... Er was zulk eene innigheid, zulk eene vereeniging; wij waren daar allen als broeders en zusters. Da Costa was diep geroerd. Wij zaten in die onbewegelijkheid die men zoo heeft, als men geheel aandacht is, en, om dus te spreken, vreest zich te verroeren, om dien toestand niet te veranderen. Kristus is een persoon, en men kan gemeenschap met hem hebben. Dat was zijn thema. Sedert ik hier was, had ik zoo iets niet gehoord. Het was alsof alles persoonlijk tot mij was gezegd. Toen da Costa vertrokken was, gevoelde ik zoo de behoefte om te bidden om hetgeen mij ontbreekt: eenvoudigheid en overgegevenheid des harten. Het was een zalige, onvergetelijke avond.’ En den volgenden morgen: ‘Nog klonk de echo in mijn hart.’ | |
[Maar 9 Maart:]‘Heden was ik helaas! veel aardscher gestemd.’ Zijn hart gaat thans in den omgang met zijne geloofsgenooten zoo geheel opGa naar voetnoot2, dat hij, behalve met de leden zijner familie, elken anderen omgang afsnijdt: | |
[pagina 334]
| |
‘Claude kwam mij vragen over een vasten Zaterdag-avond met Floris van Hall, den dichter van Lennep enz. Neen, dat was mijne zaak niet.’ Ik vind ook in de Aanteekeningen van dezen tijd, dat de schouwburg niet meer door hem bezocht werd, ‘omdat hij daar in geen enkel opzicht meer met genoegen zijn kon.’ Juist in deze dagen zeker minder dan ooit. De cholera was in aantocht: ‘Ik woonde eene zoogenaamde cholera-kommissie bij. Gideon Boissevain was president. Doch alles is nog zeer voorloopig. Moge het door Gods bewaring zoo blijven.’ | |
(2 April).‘Alles is weder meer gerust. De verschijning der cholera te Parijs maakt geen indruk hoegenaamd. Zonderling is het, hoe men daarover spreekt te Londen....... Men zegt dat men inderdaad heeft ontdekt dat op eenige plaatsen te Parijs publieke fonteinen vergiftigd waren geworden, ten einde het volk te versterken in den waan, dat er geen cholera bestaat, en dat alles machinatie der regeering is. Hoe worden wij nog bewaard in deze ontzettende tijden.’ | |
[pagina 335]
| |
bepaald; doch de mededeeling van den kerkeraad vond ik nog al gewrongen.’ | |
(13 Augustus).‘Vooral was deze dag daardoor merkwaardig, dat op de beurs van eenige Choleragevallen werd gemompeld, hetgeen echter minder verslagenheid gaf dan men voor een jaar zou gevreesd hebben. Reeds dachten sommigen zich door den stank onzer burgwallen bevrijd. Het geeft ondertusschen voor alle nadenkenden een gewichtigen schok in alle plannen, in alle betrekkingen. Mochten wij leven als in het aangezicht Gods, in stilte en overgegevenheid, wachtende op den Heer.’ | |
(13 October).‘Het is op de Cholerawacht dat ik dit schrijf. Sedert tweemaal vier-en-twintig uur heeft er hier in de uitgestrekte wijk geen geval plaats gehad, dan in het huis zelf waar wij onze zitting houden.’ En wat schreef hij aldaar? Eene bijdrage tot de kennis van het kerkelijk leven dier dagen: ‘Uit een brief van Laatsman, predikant te Rheede, aan da Costa bleek mij heden, dat men hem wegens het laten oefenen van da Costa en Capadose niet in rust heeft gelaten, maar dat het klassikaal bestuur van Arnhem hem deszelfs ontevredenheid te kennen heeft gegeven en op grond van zeker artikel ten strengste gewaarschuwd niet weder daarin te vervallen.’ | |
[pagina 336]
| |
Enige dagen later: | |
(27 Oktober).‘Veel gehoord over de verstoring der oefeningen. Zij is vergezeld geworden van een allerzonderlingst onbeschaamd verhoor dat men heeft doen afleggen aan Kohlbrugge en Henri Bousquet. De laatste moet daarbij eene koelbloedigheid en bedaardheid ten toon gespreid hebben, die bewonderd was zelfs door de vijanden. Henry Bousquet had largo over de zaak aan van Hall geshreven, die er wel iets van bekend wilde maken....’ ‘Terwijl Kohlbrugge te Scherpenzeel was om Capadose die ook bedreigd was geworden te waarschuwen, kwam daar op eens Ludwig, een van die menschen die aan het hoofd der oefening waren, om Kohlbrugge te spreken en hem te zeggen, dat Utrecht in oproer was, dat de nieuwe kerk daar was, en hij verzocht werd, als leeraar aldaar te fungeeren. Kohlbrugge antwoordde daarop zeer wijselijk. Capadose liet zich ook nog uit, doch vond den man wild en opgewonden. Toen zij naderhand bij den koning geweest zijn, schijnen zij wat bedaard te zijn geworden, en allen van de gepleegde baldadigheid, niet van de nieuwe kerk te hebben gesproken.’ Zelf gevoelde de Clercq zich op de zoogenaamde oefeningen nog niet geheel tehuis; in verband met eene vroegere opmerking heeft de volgende mededeeling hare psychologische waarde, daargelaten dat zij ons een blik vergunt in het nog zoo weinig bekende Réveil: ‘Tot nu toe had ik nog geene aanleiding gevonden om eens een groot gezelschap te vereenigen van broeders en zusters. De komst van Messchert en Talma gaf daartoe eene ongezochte aanleiding. Er kwamen, nadat Chevalier en zijne vrouw, Abrahams, Hogendorp en zijne vrouw bedankt hadden, Henri Gildemeester en Westendorp met hunne vrouwen, Pauline Gildemeester, Kootje Abrahams, Betsi en Keetje | |
[pagina 337]
| |
van der Houven, Talma, Maurits van Hall, Steven de Clercq, Koenen en zijne vrouw, Alexandrine van Boetselaer, Messchert, Freysz, Karel Westendorp, Bähler en Charlotte Sames en van Eik. Eerst werd er veel algemeen gesproken of liever bijzonder; men maakte kennis; zoo liep het een uur lang. Wie zou bidden? Ik had er geene vrijmoedigheid toe. Het was gedurig alsof ik eene komedie zoude spelen. Ik vroeg de broeders. Niemand antwoordde. Nu moest ik wel. Ik knielde en begon in dorheid, doch het einde was zoo ik vertrouw met God. o Mochten wij in alles bewaard worden. Nu las ik Johannes IX met de uitleggingen van da CostaGa naar voetnoot1, nog tot zegen voor mijzelven. Toen wilde ik van Secrétan lezen, doch Messchert gaf mij een epistel van de Vriend, een zekeren leeraar te Oudkoop, over het woord der Engelen: in de menschen een welbehagen. Het trof mij zeer, het was zoo diep als men gaan kon. Alles gezien in het welbehagen Gods. Neen, nimmer was mij deze gedachte zoo ontzettend en zoo groot voorgekomen. Ik was er diep door getroffen. Nu was het reeds laat. Talma stelde eene kleine inzameling voor ter oprichting van een winkeltje voor eene geloovige vrouw, Jufvrouw Crop, die veel te lijden had. Gereedelijk werd hieraan voldaan, en nu deed onze vriend dan ook een heerlijk gebed. Mijn lichaam was op het laatst vermoeid. Tweemaal hadden wij gezongen: eens Psalm 111, vs. 1-3; toen Psalm 122, vs. 1 en 3. Er was veel vereeniging, veel eenheid van geest, door Gods zegen. Mocht alles maar meer en meer waarheid in mij zijn.’ In verband met eene menigte kleine aanteekeningen van | |
[pagina 338]
| |
de laatste jaren, is het duidelijk, dat de uitdrukking: Alles gezien in het welbehagen Gods, op de leer der uitverkiezing doelt, welke leer voor de Clercq een altijd grootere beteekenis begon te verkrijgen. Men zal opgemerkt hebben, dat het dogma der predestinatie hier ondersteld wordt door de Engelen in Bethlehems velden te zijn verkondigd. Treffend is deze afwezigheid van alle historisch gevoel ten aanzien van de wording der leerstukken, te treffender omdat de Clercq het Nieuwe Testament in het oorspronkelijk las. En nu weer eene kerkelijke mededeeling: | |
(1 November).‘Op laatstleden Zondag heeft Scholten te Huizen gepredikt met den grootsten toeloop. Duizenden menschen waren er toegevloeid, zoodat de kerk het kleinste gedeelte slechts kon bevatten. Terstond na de kerk werd er eene inteekening geopend om hem aldaar als tweede dominé te beroepen. Het traktement werd terstond gevonden. Er waren er die voor honderd gulden inteekenden. Ja, waarlijk het volk heeft de rechtzinnigheid lief. Heer, laat uw licht schijnen........ De aanleiding tot uitbarsting van den haat tegen de oefenaars te Utrecht schijnt, dat de rechtzinnigen, ter kerk gekomen zijnde om het Avondmaal van Ds. Wolterbeek te ontvangen, teruggekeerd waren, toen deze uithoofde van ziekte door Ds. Jorissen vervangen werd.’ Den 14den Novemder mag hij opteekenen: ‘Door Gods onverdiende goedheid was het getal der Choleragevallen nul, der gestorvenen nul, der zieken 18. Wie had zulk eene uitkomst kunnen verwachten? Mochten wij danken, dat God de gebeden hoort!’ Maar grooter vreugde nog op den 21sten December: ‘Ik was bij v.d.H. Wij spraken veel over de verplaatsing van Capadose. Ik was vol van mijn lieven jongen.’ Op dien dag was namelijk zijn zesde zoon, Carel Eduard | |
[pagina 339]
| |
geboren. De huisvader spreekt ook nog eigenaardig uit de laatste aanteekening des jaars: | |
(31) December).‘Zoo even verlaten mij de dienstboden met wie ik nog Mattheus XXV mocht lezen. Veel zegen heb ik met deze goede menschen in dit jaar gehad. Mochten zij allen opgeleid worden tot de vreugde des hemels in Kristus. Bij God geborgen te zijn, ziedaar het eenige noodige; in zijnen dienst te leven, het eenige wezenlijke... Caroline beschaamt mij door hare innigheid. Zelfs de kleine beproeving met het zogen leidt haar tot dankbaarheid en aanbidding.’ | |
(15 December).‘Mijn hart is vervuld van aandoening bij die berichten van de Citadel. Niettegenstaande het snoeven der belegeraars schijnen zij toch duchtig te verliezen, en de onzen weder wonderlijk bewaard. Menschelijkerwijze is er voor die brave mannen op de Citadel geene uitkomst te hopen, daar de Franschen er hunnen laatsten man aan moeten wagen, maar bij God zijn vele uitkomsten.’ (Uit een brief aan den heer Groen). | |
(28 December).‘Wat zal ik nu zeggen van de Citadel? Het gaf mij wel een schok zoo als aan allen die het hoorden, doch het zegt toch niets in den grond van de zaak. God handelt met natiën gelijk met individuën, en daar is juist de kastijding het bewijs van liefde. Van onze eer hebben wij niets verloren, alleen die weelderige takken van roem en zelfverheffing moeten afgeknot worden. Chassé is nu een dapper en meelijdenswaardig krijgsman; juist hetgeen hij wezen moet, maar niet meer de afgod; en het gezang Chassé, Chassé, Chassé zal verstommen, dat goed is. Juist zoo moest het gaan. Geen coup de théâtre: geen in de lucht springen; wij zullen er door geheiligd worden, ofschoon de oppositie zich meer verheffen zal. In de ver- | |
[pagina 340]
| |
drukking der tijden is altijd Gods vaderhand voor onze natie gebleken...... Wat wij ontvangen hebben mogen wij niet verwerpen. Wij mogen ons niet gelijkstellen met een geloovige die in het anti-kristelijk Frankrijk leeft. Ik mag mij vereenigd gevoelen met geheel de kerk van Nederland, met het zout dat God hier nog bewaarde, en onze verwachting ook voor dit land zal niet beschaamd worden.’
Nog éene aanhaling ten besluite van dit jaar uit de briefwisseling met den heer Spies, weer een dier kinderlijke uitingen die wij zoo gaarne uit de Clercq's mond vernemen. ‘Ik ben in de drukte met de komst der kommissie voor de balans, hetgeen altijd nog al beproevende dagen voor de eigenliefde zijn; want, als men zoo gedurende een-en-vijftig weken heer en meester over al die millioenen geweest is, valt het wel eens wat hard om dan in de twee-en-vijftigste week de schoolmeesters in den boedel te hebben. Doch als wij uit alles mogen leeren, dan zal ook het einde van alles goed zijn.’ |
|