Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |||||||||
Hoofdstuk XX.
| |||||||||
(23 Januarij)‘Het was een plechtige en gezegende dag. Allerdrukst was de ochtend en middag, doch wij kwamen weder tot rust onder het gehoor van Secrétan. Het tweede deel van zijne preek stichtte mij zeer, maar de geheele godsdienstoefening was mij eene vreugde en vloog daarhenen. Gaarne had ik nog langer daar nedergezeten. Nooit was het mij zóo heerlijk en aandoenlijk geweest, hoe onvolkomen het dan ook nog was, het denkbeeld dat de kinderen in het Verbond der genade begrepen zijn. Het kindje was allerliefst. Secrétan's aanspraak was kort maar recht krachtig. De plechtigheid en hare viering was mij onbe- | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
schrijfelijk heilig. Met dankbaarheid en vreugde kwam ik terug naar huis, waar ik spoedig onze vrienden verzameld zag: Spies, zijne vrouw en zijne zuster, van der Houven, Groen, Mirandolle en hunne vrouwen, Secrétan enz. Moeilijk was het om het spreken aan den gang te brengen. Ik las een gedeelte van Gaussen's David et Hanun voor. Naderhand het vers van da Costa: Gebed voor Oranje. Toen kwam Secrétan ook nog los en las ons Lukas X: 1-24 met bijzonder veel zalving. Hij sprak zoo hartelijk van de heerlijkheid des Heeren, van het gewicht der boodschap die hij aan de menschen zond en van de verantwoordelijkheid van hen aan wie het overbrengen van die boodschap was toevertrouwd. Hierbij sprak hij over zichzelven met zulk eene innige nederigheid, en over alles met zulk eene overtuiging en heiligheid dat men wel zien kon, dat het geene geleerde les, maar een werk des heiligen Geestes was. Hij ging vroeg heen, en daar zaten wij toen neder in vriendschap en dankbaarheid. De bokaal ging rond met den Tokayer, dien de peetoom gezonden had, bij welke gelegenheid ik van de vrienden hartelijke groeten ontving. Toen mocht ik ook nog in het gevoel van dank en eenheid eenige regels improviseeren en daarmede sloot deze dag zoo vol zegeningen. O Heer vermeerder mij het geloof; bewaar mij in kleinheid en vergeef mij mijne schulden; de zegen van den dag was heerlijk. Wie ben ik?.... Veel sprak ik naderhand nog met Caroline over de kinderen, en wij waren het eens dat wij te redeneerend met hen zijn. God geve ons wijsheid.’ Weinige dagen later was het andermaal feest in de Clercq's woning: de koperen bruiloft, die op huiselijke wijze gevierd werd.Ga naar voetnoot1 Van die twaalf en een half jaar, op dien dag her- | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
dacht, had hij nagenoeg de helft in den Haag doorgebracht. Doch dit laatste tijdvak snelde nu ten einde. Van 27 tot 30 April werden vergaderingen van deelhebbers in de Nederlandsche Handelmaatschappij gehouden, tengevolge waarvan die Maatschappij naar Amsterdam werd overgebracht: ‘De dag was eindelijk daar. De onzekerheid zoude nu een einde nemen. Woensdag-avond kwam mijn zwager Westendorp, met wien ik nu zoo vereenigd mag zijn en meldde dat er reeds vele Amsterdammers aangekomen waren. De verwachting was van alle kanten zeer gespannen. De koning liet zich niet representeeren. C. en P. hadden besloten om niet te komen, hetgeen ook wel was. Omstreeks éen uur werd de vergadering geopend. De zaak der protesten, waarover men lange diskoersen gevreesd had, liep gelukkig zonder eenige diskussie af. Over de ontbinding, hetgeen zeer lang had kunnen ophouden, werd gelukkig ook bijna niet gesproken, zoodat deze zaak thans eenparig afgestemd werd, hetgeen eene zonderlinge houding had, na alles wat in de laatste maanden tegen de Handelmaatschappij gedeklameerd was. Nu kwam de propositie van de kommissie. De opposanten begonnen met te verklaren, dat het niet mogelijk was in zulk een korten tijd veranderingen te beramen. Men moest eindelijk stemmen en de krachten tegen elkander opwegen, en nu bleek het, dat al de Hagenaars zich bij Schimmelpenninck voegden, en er dus ruim 200 vóor en nog geen 100 tegen stemden. Zeer gelukkig was het ook, dat toen aan Schimmelpenninck de benoeming der kommissie werd overgelaten. Van der Houven was bijzonder neergedrukt en wilde eerst de kommissie niet aannemen, doch werd er eindelijk toe overgehaald. Twee Rotterdamsche | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
kommissarissen bedankten, en twee der felste Rotterdammers werden in hunne plaats overgenomen. Om drie uur scheidde de vergadering, om zes uur zou de kommissie bij elkander komen. Het werd iets later door een ontzettenden donderbui. Schimmelpenninck wilde eerst de punten die te veranderen waren in het algemeen behandelen. Hij sprak even als in de vergadering met veel gemakkelijkheid en waardigheid. De redenen die hij wegens vermindering van het kapitaal, gaf vonden terstond gereeden ingang. Wegens de exclusie der Belgiërs was men het ook terstond eens. Doch toen kwam het woord Amsterdam voor den dag, en daarover werd al bijzonder lang gesproken, zoodat het scheen, dat men nimmer tot een resultaat zoude komen. Ik had aan van Cleef beloofd hem reeds om acht uur eenige kopy te geven, doch daaraan viel vóor circa tien uur niet te denken. Toen ik op het laatst buiten kwam, vond ik bij Goudswaard geen anderen troost dan: van Cleef doet het niet meer. Vele veranderingen moest ik in de kopy brengen, waarover ik Schimmelpenninck, die zeer opgewonden was, niet eens kon raadplegen. Hoffman en Rijckevorsel verdedigden hun terrein zoolang zij maar eenigszins konden. De Hagenaars spraken goed, voornamelijk C., en ook van A. was in een zeer goeden geest. Minder bevielen mij de Amsterdammers. Zij hadden al dat knorrige, al dat hairige, dat zoozeer afstuit en alle ineensmelting onmogelijk maakt. Schimmelpenninck vroeg ten slotte nog allerdringendst of men dan niet tot geheele eenstemmigheid zou kunnen komen, doch Hoffman zeide daartoe niet te mogen overgaan. Ik kwam circa eén uur ten uiterste vermoeid te huis. Dit was een dag geweest. En toch, ik had zichtbaar versterking ondervonden, want de vorige dagen had ik mij zwak gevoeld. Gelukkig, dat ik geen Rapport in deze kommissie behoefde op te stellen..... Den volgenden morgen om hal | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
elf hadden wij de eerste gedrukte stukken. Dat was meer als te verwachten was. Goudswaard was met veel ijver werkzaam geweest. Nu kwamen er echter eenige tusschenpoozen, waarin de gemeente onrustig werd. Gelukkig hoorden wij mompelen, dat niettegenstaande er nog weder eenige rijtuigen met Rotterdammers waren aangekomen om tegen te stemmen, de hoofden der Rotterdammers echter van oordeel waren geweest, dat, daar de meerderheid zich zoo geprononceerd had, het voor het geheele land eene hoogst belangrijke zaak zoude zijn, indien men met eenige eenstemmigheid in deze vergadering tot een besluit konde komen. Er kwamen ditmaal zeer weinig Amsterdammers op, die men nog verwacht had. Een ontzettenden indruk maakte het gebeurde met den jongen Thomas, die zonder eenige bekende reden, hier nog voor de vergadering overgekomen zijnde, zich met een klein touwtje in zijne kamer had opgehangen, na een brief geschreven te hebben, eindigende met de woorden: Je me jette dans le gouffre éternel! Wie zijn wij, o God, hoe ondoorgrondelijk zijn uwe oordeelen! Het openen der vergadering geschiedde om éen uur. Uit den aard der tegenwerpingen die er in het midden werden gebracht, bleek weldra dat de Oppositie niet meer zoo levendig was als den vorigen dag, en toen R. eene verklaring had gedaan, dat, hoezeer niet overtuigd zijnde van het nut der overbrenging naar Amsterdam, hij evenwel niet meer daartegen zoude stemmen, kwam er eene groote geestdrift bij de vergadering. Schimmelpenninck was zeer gelukkig met zijne antwoorden, en zelfs zijne uitnoodiging aan den jongen Hoffman, die begreep dat de stemmen gekontroleerd moesten worden, om naast hem deze stemmen op te nemen, maakte eenen zeer goeden indruk. Eindelijk hadden wij het op den vorigen dag zoo geheel onverwachte resultaat, dat 277 stemmen tegen acht zich vóor de overbrenging | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
verklaarden. De Burgemeester van de Poll bedankte Schimmelpenninck op eene hartelijke wijze. Er was een groote zegen op dezen dag. Ik was bijzonder getroffen, en het was mij als eene stemme Gods, die mij weder naar Amsterdam terugriep.’ | |||||||||
(Zondag 1 Mei).‘Daar is de rustdag en ik zing met de Money: Welcome, sweet day of rest. Wie had het ooit kunnen denken, dat, eens uit Amsterdam gegaan, wij derwaarts zouden terugkeeren.... En nu wordt mij het Direkteurschap, om dus te spreken, in den schoot geworpen. Zulk een afloop had ik nimmer kunnen verwachten.... Groot is de taak die nu op mij komt. Ik word van de theorie tot de praktijk geroepen, dat gevoel ik..... De Haag heeft de dagen van voorbereiding opgeleverd, waarvan ik veellicht nog zooveel meer nut had kunnen trekken. Thans word ik weder in den strijd geroepen. Toen de 277 stemmen zich hadden verklaard, was het mij als een krachtige roepstem van God..... En nu laat zich niets haasten; alles in stilheid verwachten.’ | |||||||||
(3 Juni).‘'s Middags al weder een diner bij den Heer C., waar alles in de uiterste orde was. Welk eene weelde! Hoe onnut! Door Gods hulp mocht ik geheel matig blijven, hetgeen mij nog een genoegelijken en opgeruimden avond bezorgde. Eene krachtige konditie stelde Kooy in op de hollandsche vlag, maar anders ziet men dat er nu weder nieuwe prikkels noodig zijn. Ik moest nog improviseeren over den dood van de Ruyter en had er bijzonder weinig opgewektheid toe. De Burgemeester van 's Hage stelde eene zeer fraaie konditie ter onzer eer in; het is inderdaad alsof onze roem begint te groeien, tegen dat wij heengaan. Een | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
poos tijd scheen men ons in den Haag geheel te vergeten.... Al dat uitgaan heeft gevaars genoeg in, wanneer men getrouw wenscht te blijven; hier ging het toch waarlijk alles beter dan ik verwacht had, doch die groote overdaad is hinderlijk.’ | |||||||||
(5 Juni).‘De week die daar verstreek was gewichtig. De afscheiding der Belgiërs had plaats. Mocht ik nu in de Maatschappij alles zijn wat ik zijn moet; het is waarlijk eene groote vordering. Mijn lichaam heeft een schok ontvangen, waarvan het nog niet hersteld is.... Mijne tegenwoordige overgeblevene gevoeligheid in het zenuwgestel geeft mij eene zekere irritabiliteit van den eenen kant, van den anderen kant dikwijls eene zekere traagheid, slaperigheid, dofheid die geenszins aangenaam is. Het is even als voor zeven jaren, hoewel minder met melancolie gepaard gaande. Ik heb meer opzien tot God, doch het is zoo de rechte gemeenschap in Kristus nog niet... Over het algemeen is de verstrooiing te groot. Eenheid in mijn leven, ware, echte belangstelling in hetgeen mij omringt, ontbreekt mij nog gedurig. Mocht het daarmede in deze week beter gaan. Mocht mijn hart meer getroffen worden door Gods oneindige weldaden.’ | |||||||||
[31 oktober]Toen het uur van het vertrek uit den Haag aanbrak, schreef hij in zijn dagboek, bij den 31 Oktober, eene ‘korte Herinnering aan de Haagsche vrienden’:
| |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Met een woord worden nog herdacht Jufvrouw le Sarras, Schroter, W. Cool, Carbasius, François en zijne vrouw, Christine Scholten, Kruseman, Huët en zijne vrouw, Begel, 's Gravesande, Mackay (‘dezen had ik lief; hij was een oprecht man’), Mansfeldt, Anton Rappard, Delprat, Patois, van der Kemp. Maakt het geheel niet den indruk van een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament, als het zestiende aan de Romeinen? Toch was het geene nabootsing. Aan den heer Groen | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
(8 November 1831):‘'s avonds bij da Costa heb ik onbeschrijfelijk veel genoten. Het was over Rom. XVI, een kapittel dat zoo droog schijnt.’Ga naar voetnoot1
Den 1sten November kwam de Clercq met zijn gezin te Amsterdam en den 2de teekent hij aan: ‘Wij bezagen ons huis; grooter is het niet geworden, maar het kan vele genoegens opleveren. Da Costa verraste mij met een harteIijken brief.’ Hij zelf schreef het eerst aan den heer Groen: ‘Mijn eerste brief uit Amsterdam zal aan u zijn.... Het huis bevalt mij vrij goed.... De stad valt mij niet toe, maar zij is groot genoeg om veel zegen te bevatten..... Wij hebben eens op de buitensingels gewandeld; het scheelt nog al wat met het Haagsche Bosch, maar de jongens vonden het mooier omdat het nieuw was. Als wij vereenigd mogen zijn in den geloove, dan zullen de buitensingels ons niet bedroefd maken.’ Bij al de opgewektheid, gevolg der verandering, vernemen wij toch klachten, die door zijn vroegen dood te veel beteekenis erlangd hebben om met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. Den 6de is hij in de kerk, ‘doch er was fysieke ongesteldheid en angst over mij, zoodat ik eigenlijk niet rustig zat. Dat ik den geheelen dienst uit had mogen blijven, was mij reden tot dankbaarheid.’ En den volgenden dag: ‘Er was weder nedergeslagenheid in het-fysieke - droefheid.’ | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
In de laatste maandGa naar voetnoot1 van dit jaar staan wij nog een oogenblik stil bij de begrafenis van Bilderdijk, die den 18den December, des namiddags om half vijf overleden was. Dienaangaande lees ik onder dagteekening van 22 December: ‘Ik hoorde dat vele broeders en ook vele dichters de uitvaart van Bilderdijk zouden bijwonen. Da Costa was gevraagd geworden om een vers aldaar te lezen; dat had hij geweigerd, doch hij had gezegd in prosa te zullen spreken wat zijn hart hem ingaf. Hij zeide geen Bilderdijk naar den vleesche meer te kennen, maar alleen dengene in hem te zien, die hem tot Kristus gebracht had, en zoo ook te zullen spreken. Dit alles bewoog mij om te gaan, hoezeer ik moeilijk in beweging te brengen ben, doch God zal mij, dit vertrouw ik, kracht in dezen geven.’ Den volgenden dag werd de dichter ter aarde besteld: ‘Spoedig waren wij te Haarlem, en van den Toelast af begaven wij ons naar het konsistorie der Groote Kerk, waar zich toen nog niemand bevond, doch dat spoedig gevuld werd door verschillende inwoners van Haarlem, en ook vreemden; doch merkwaardig was het, dat bijna geen letterkundige, geen Loots, geen 's Gravenweert zich aldaar | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
bevonden. Onder de leeraren hoorde ik noemen Ds. van der Zandt, Ds. Manger, Ds. Meelboom. Voorts Michaëlis, de schilder, Hogendorp, Freyss van hier, Carbasius uit den Haag, Prof. Tydeman van Leiden. Niemand was gevraagd, alles was eene soort van improvisatie. Lodewijk Bilderdijk kwam binnen, er allerakeligst uitziende, doodsbleek, met zijne haren over het gezicht nederhangende. Bij hem was de broeder van Bilderdijk, een reeds bejaard man, die er echter nog goed uitziet, een Heer Sibmacher, neef van Bilderdijk, die een zeer lief man scheen. Lodewijk wandelde aan den arm van zijn advokaat Mr. Willekens. Verder zag men da Costa en Capadose die allerbitterst bedroefd waren. Men vroeg ons in de kerk te gaan. Een geroep, waarbij de Heeren afgevaardigden van de Rederijkerskamer de Wijngaardsranke opgeroepen werden, perste mij een glimlach af. Het was de eenige letterkundige floskel dien wij hoorden. Wij traden aan achter het lijk onder eenige toonen van het orgel; ik was minder gevoelig aangedaan, als getroffen door al hetgeen ik zag gebeuren en door het gevoel van het gewicht dat dit weer voor de toekomst had. Toen het lijk nedergezet was, begon da Costa te spreken, letterlijk snikkende, zooals ik zelden iemand bij zulk eene gelegenheid zag. Ik kon mijne ooren niet gelooven, toen ik da Costa daar in een kerk hoorde spreken, of waarom zal ik niet liever zeggen preeken. Hij begon met te zeggen, dat hij geen stof zou prijzen, raakte vele dingen met een woord aan: het gevoed worden nog op moeders schoot uit Cats, den strijd, de ballingschap, want ook Bilderdijk is balling geweest; hij zag hem in zijnen stand als Nederlander en kristen voor zich staan, en sprak alle de aanwezigen aan als representeerende het nederlandsche volk. Zijne laatste woorden waren de aanprijzing van de terugkeering tot den weg der Vaderen. Zijn amen klonk door de kerk. Heerlijk | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
had hij nog aan Mevrouw Bilderdijk gedacht, in hetzelfde graf met haren echtgenoot vereenigd. Ik had nog wel iets gewild om uit te drukken, dat, hoewel wij Bilderdijk beschouwden als een kristen door het geloof behouden, wij daarom niet alle zijne daden als kristelijk aannamen. BählerGa naar voetnoot1 meende, dat door de betuiging, dat hij als arm en ellendig zondaar behouden was, dit genoeg uitgedrukt was geworden. Het oogenblik was treffend, toen da Costa herinnerde, dat het Bilderdijk was, die hem tot Kristus gebracht had, wien zeide hij, mijne Vaderen gekruisd hebben. Toen da Costa ophield deed de advokaat Willekens met eenig pathos eene aanspraak, waarin hij al de aanwezigen bedankte, en den zoon van Bilderdijk, wiens hand hij drukte, zeer aan de deelneming van Nederland aanbeval. Toen sprak er tot mijne groote verwondering niemand meer. Ik had geen denkbeeld op improviseeren gehad. Koenen sprak er even van op de reis. Daavan had ik het duidelijk begrip, dat zulks in de kerk niet kon en mocht geschieden. Ik was ook geenszins enthusiast, want het gezicht in het graf maakte dien indruk niet; doch wij waren nauwelijks in de konsistoriekamer terug, of iemand zeide van mij iets verwacht te hebben. Ik antwoordde gereed te zijn om nu te spreken, en er werd eenige ruimte gemaakt, waarop ik begon. Ik gevoelde de moeilijkheid om anders als da Costa te spreken; om zoo goed als hij hetzelfde te zeggen was nog moeilijker. Ik liet dan Bilderdijk voorkomen als degeen, die in alle kunsten en wetenschappen den draad der waarheid zocht, en dat deze waarheid niet anders dan de kristelijke zijn kon. Ik had zelf weinig gedachte van hetgeen ik gezegd had. | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Wij zagen vervolgens den allerheerlijksten kop van Bilderdijk na zijnen dood bij Michaëlis. Daarna ging ik aan het huis des overledenen, waar ik de dochter van Bilderdijk zag, die zeer vriendelijk doch geretireerd scheen. In de familie moeten nog al moeilijkheden zijn. Met veel genoegen leerde ik daar Ds. Manger kennen, die met veel hartelijkheid over Bilderdijk sprak. Men las een brief van de studenten, die in een zeer goeden toon was. Wij keerden onder een levendig en aanhoudend gesprek terug. Alleropmerkelijkst was het mij, dat geen letterkundige klank zich liet hooren, dat juist onze geheele kristelijke vriendenkriug zich aldaar bevond, dat het da Costa vergund wierd zich te laten hooren, dat hij daar tot Nederland spreken moest, en toen ik heden in het Handelsblad dat alles zoodanig beschreven zag, als wij het onder ons zouden mededeelen aan elkander, en dat bij den vloek van Yntema en zoovelen voor weinige jaren, bij den kruistocht tegen de hel der Arnhemsche Courant enz. vergeleek, zag ik van de eene zijde Gods bestiering in dit alles, maar van den anderen kant werd het mij duidelijk, dat de vijand deze overwinning niet verdragen kan, en dat men deze uiterlijke teekenen van goedkeuring niet dan met de grootste bitterheid zal aanzien, ja, dat men zeggen zal: nu gaat het te ver; en dit zou ik, dunkt mij, zelf gezegd hebben, indien ik deze kristelijke gevoelens zoodanig beschouwde, als sommigen dit nog ter goeder trouw doen.Ga naar voetnoot1 God beware | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
ons! De tijden van voorspoed zijn nadeeliger, dan die van den tegenspoed, en ik geloof dat op dit oogenblik zelfs vijandigheid tot vermeerdering van het rijk Gods zou strekken. Mochten wij in alles opmerkzaam zijn; elken dag dat doen hetwelk ons te doen gegeven is, bidden om uitstorting van liefde in onze harten, om losheid van hetgeen wij hier bezitten en van hetgeen ons lief is. De vijand rust niet; de minste prise die er zal gegeven worden, de minste ergernis zal een schok kunnen ontwikkelen die hevig kan zijn. Doch zoo wij in de kracht Gods staan, wat zal ons doen vreezen. De Heer geve ons de eenvoudigheid en de voorzichtigheid. Maar eene reaktie klein of groot, tijdelijk of van langer duur, komt mij onvermijdelijk voor.’
Al de belangstelling van de Clercq in zijn ambt, in godsdienst, in staat- en letterkunde verminderde zijne opmerkzaamheid niet voor zijnen huiselijken kring. Er gaat geen dag voorbij, waarop zijne aanteekeningen het niet bewijzen. Over de opvoeding zijner kinderen dacht hij veel en gedurig na, en spreekt hij telkens in zijn dagboek. Wat daaronder van te intiemen aard is mag ik hier niet overnemen, doch evenmin den lezer onthouden wat hier en daar buiten direkte toespelingen over Opvoeding voorkomt. Het onderwerp heeft heeft hem te zeer vervuld, dan dat onze uittreksels, die immers de Clercq van verschillende zijden moeten kenschetsen, er geheel van zwijgen mogen. Van het gewicht der opvoeding was hij diep doordrongen: | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
‘Hoevele zaken zijn er niet, die een kind leeren moet! Hoe moeilijk is ook hier het rechte pad; het gevaar van te groote gestrengheid van de eene, van dwaze toegevendheid van de andere zijde. Beide leggen volgens de deswegens gemaakte opmerkingen de grond tot krankzinnigheid in den mensch. Zoo ooit is het hier wel, dat men zeggen moet: zoo iemand wijsheid behoeft, hij begeere die van God....’ ‘Opvoeden is voeden. Wij moeten dus den kinderen voedsel aanbieden, naarmate zij het zelve noodig hebben. Ontbreekt dit voedsel, dan zoeken zij zelve het op, en zulks dikwijls daar waar zij het niet zoeken moesten. Maken wij door te veel voedsel een kunstmatigen honger gaande, dan volgt er eene overlading, die ook dikwerf de schadelijkste gevolgen heeft.....’ ‘Hoevele illusiën komen er in de opvoeding voor, waaraan wij ons zoo gaarne overgeven, en die ons zoo liçht verleiden, vooral als wij ouders zijn. Een kind hoort gaarne uit den bijbel lezen, zoekt dien bij voorkeur op, weet bij preeken die het hoort veel uitmuntend te beoordeelen, maar als men nn op grond van dien Bijbel en van dat Evangelie verlangt dat het van ganscher hart zijn broêr die hem een klap gegeven heeft, vergeve, zoo blijft het als een steenen muur....’ ‘Dit is mij duidelijk, dat het van den godsdienst is, dat het onderwijs moet uitgaan. Indien Jezus Kristus naar onze belijdenis de rots is, waarop het geheele gebouw onzer zaligheid moet opgericht worden, hoe zal men dan dat begin bij de kinderen, waar alles van afhangt, buiten Kristus beginnen?...’ ‘Geen grond is er zeker, waarop het godsdienstig onderwijs beter gegrond kan worden dan op den Bijbel. Deze moest dus weder op de scholen ingevoerd worden.... En echter deze invoering, hoe heuchelijk zij van den eenen kant zijn zoude, wie zou den moed hebben om haar thans onvoor- | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
waardelijk te zien plaats grijpen! Zal men eene bloemlezing, of uitgezochte boeken of kapittels nemen. Hiertoe is de eeuw zeker genoegzaam genegen, doch dit stelt de deur tot alle kwaad open, en wij weten, dat de Schrift niet gebroken mag worden. En zullen nu de meesters hunne scholieren van Genesis tot in Openbaring doen doorlezen, en dat voor een gezelschap zoozeer geschikt om aanleiding tot spotternij in alles te vinden, bij de vroege rijpheid der jeugd in het zinnelijke en bij de minachting of de vergetelheid waarmede zij dikwijls dienzelfden Bijbel in hunne huizen zien behandelen? Het eenige wat hier een dijk zoude kunnen leggen ware gezag, en nu weet men hoe dit op de scholen meestal is verloren gegaan; hoe onze geheele behandeling van de kinderen meer zwakheid heeft, en onze geheele opvoeding minder naar een geregeld voornemen bestierd wordt en veel van de omstandigheden afhangt....’ ‘De harten van de kinderen zijn harder dan men denkt. De ziekte van de poes maakte levendiger indruk dan de mijne van den vorigen dag.’ ‘Om de liefde van de kinderen te winnen, moet men toonen, dat men veel voor hen opofferen wil.’ ‘Al onze opvoedingsplannen komen daarop uit, dat men den Heer moet laten opvoeden.’ |
|