Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
[pagina 294]
| |
kunde van dit droevig tijdvak verdiepen, en althans beginnen met uit Dagboek en Brieven van dit jaar en van andere jaren eenige Gedachten van de Clercq te verzamelen, die ook op zijn gemoedsbestaan betrekking hebben. Ook hier is de keus zeer rijk; opnemen zal ik slechts wat mij om de eene of andere reden trof. Bevestigd wordt mijne opmerking over de Clercq's fransche natuur. Hij is moralist. ‘Onderworpen zijn aan de geesten der menschen in plaats van ze te beproeven, dat is een groote hinderpaal.’ ‘Wij leeren dikwijls vroeg de woorden der waarheid kennen, doch moeten daarna nog met de waarheid der woorden bekend worden.’ (Uit een brief aan den heer Spies). ‘Indien geestelijkheid onlichamelijkheid is, dan waren de heidenen al zeer geestelijk, die hunne afgestorvenen als schimmen aan de oevers van den Styx deden rondwande len.’ (als boven). ‘Waarlijk, als men niet bij elkander is, is men dikwijls nog inniger vereenigd.’ (als boven). ‘Indien wij maar altijd vooruit en omhoog zagen, maar wij zien te dikwijls op zijde.’ (als boven). ‘De filanthropie met edele oogmerken wordt dikwijls wreed in de uitvoering.’ (Uit een brief aan den heer Hasebroek). ‘Wie geen diplomaat is, laat zich wel eens onvoorzichtig uit.’ (als boven). ‘Zoo is het met ons, dat wij veel meer opletten op hetgeen in een ander plaats vindt dan in hetgeen met ons zelven gebeurt, zoodat wij zeer nauwkeurig een Rapport over den staat van het kristelijk geloof onder onze goede vrienden zouden kunnen opmaken, en dikwijls omtrent ons zelven in gebreke blijven.’ (Uit een brief aan Mevrouw de Jonge, geb. Evertsen, te 's Hage). ‘De mensch verandert iederen dag.’ (Uit dezelfde briefwisseling). | |
[pagina 295]
| |
‘Die man heeft veel moeite genomen, doet voor het zedelijk leven vele middelen aan de hand. Maar het is mij alsof iemand mij in een apothekerswinkel stelde met order om nu zelf de drankjes gereed te maken. Dan ga ik maar liever naar den dokter.’ (Als boven). ‘De verbeelding in den mensch is een grondelooze put, een afgrond waaruit alles opkomt. Hij moet door hooger kracht gesloten worden.’ ‘Sommige menschen hebben op ons eene macht die zij niet hebben moeten.’ ‘Er is eene kombinatie tusschen onaangenaam gevoel des lichaams en der ziel, doch de macht van den geest is geheel buiten en boven dat.’ ‘Mocht ik meer voor mijne kinderen zijn. Zit ik iets te lezen, dat mij bevalt, dan ben ik al tevreden als zij maar zoet zijn.’ ‘Egoïsme is ongeloof; wij zijn bang onszelven te verliezen; wij durven ons niet aan God overgeven.’ ‘Wanneer men ziet hoe tegenwoordig reputaties gemaakt en afgebroken worden, wordt men er niet jaloersch op, en men wordt des te meer aangevuurd om te zoeken naar dat éene noodige, dat niet uit de handen van menschen maar van God is.’ (Uit een brief aan den heer Groen). ‘Aan de poorten van den Temple of fame is zooveel gedrang, dat men de zakken niet te vol moet hebben om door de menigte heen te komen.’ (Als boven). ‘Wil men een goed boek over historie schrijven, dan is het beter laat als te vroeg te beginnen, om juist door ondervinding te zien la manière dont les choses marchent. Want de historieschrijver, die niet verder dan zijn studeerkamer gekomen is, oordeelt er dikwijls over even als de leerling van het kweekschool, die op zijn stilliggend schip gemanoeuvreerd heeft en alle touwtjes en blokjes kent, maar | |
[pagina 296]
| |
niet hoe het er op eene stormachtige zee uitziet’ (Als boven). ‘Het licht des kristendoms is dubbel: het verlicht dengene die gelooft, het verblindt dengene, die zich afkeert.’ (Als boven.) ‘Kristus is de weg, en wij willen hem altijd gebruiken als een middel om op den weg te komen.’ (Uit een brief aan Mevrouw Groen). ‘Moeilijk valt het ons, die veel weten, alles weg te werpen voor éen ding: de kennis van Jezus Kristus; maar als wij het eens gedaan hebben, zien wij, dat wij niets verloren hebben, maar meer terug ontvangen.’ (Uit een brief aan den heer Groen). ‘De steenen van een gebouw ondersteunen het elk op zijne plaats, als de hoeksteen maar Kristus is.’ (Als boven). ‘Wanneer wij aan uitwerkselen des Boozen denken, willen wij dat die er altijd zoo zwart uitzien als hun oorsprong, maar vergeten, dat deze zich wel eens als een Engel des lichts voordoet.’ (Als boven). ‘Hoe moeilijk is het om kondoleantiebrieven te schrijven. Als men spreekt, kan men met éen woord veel meer zeggen, daar dan ons geheele wezen medespreekt.’ ‘Hoe elendig kinderachtig zijn wij vaak nog?’ ‘God leidt den mensch niet zooals wij dit zouden willen.’ ‘De kracht van Caroline is mijn kracht; wat de een geniet, dat ontvangt de ander.’ ‘Ik zweef tusschen twee uitersten: òf vrees voor het aangezicht der menschen, òf verdediging der hemelsche waarheid met verbittering.’ ‘Als men alleen door kracht wil regeeren, dan moet men te kort schieten.’ ‘Welk een wortel van bitterheid is er in ieder menschenhart.’ ‘Ik dank u, o God, dat gij mij niet weggerukt hebt in | |
[pagina 297]
| |
de dagen, toen ik angstig naar rechtzinnigheid zocht, doch niet wist dat ik voor alles Kristus moest zoeken.’ ‘Hoe meer men Kristen wordt, des te meer gewicht hecht men ook aan alles.’ Maar ook: ‘De eigenlijke vromen bemoeien zich weinig met de zaken des lands.’ ‘Als men door éenen geest vereenigd is, wordt alles belangrijk.’ ‘Het gebed is gelijk een nieuwe taal; men gevoelt zich veel nader bij God, veel openhartiger.’ ‘Een Roomsch man stierf in onze nabijheid. Hij had, hoorde ik zeggen, ons lieve Heertje nog wel driemaal gezoend. Dat kan geloof zijn. Hij had de kaars tot het laatste oogenblik in zijne hand gehouden. Dat is zeker bijgeloof.’ ‘Zij was een vrouw zoo als er weinig mannen zijn.’ ‘De hoogmoed is al een zeer verleidelijke zaak.’ ‘Mogen wij ons verheugen in hetgeen ons gegeven wordt, en niet altoos naar vlekken zoeken.’ ‘Als een vriend weg is, denkt men altijd dat men nog een beter gebruik van zijn gezelschap had kunnen maken.’ ‘Het is goed, dat wij ook eens gevoelen hoeveel wij van de middelen afhangen.’ ‘Het is nog iets anders zelf warm te zijn of anderen warm te kunnen maken.’ ‘Er zijn menschen die hun geluk zoeken tot in oud Japansch porcelein.’ ‘Men heeft altijd aan dat behoefte waarover men nooit hoort preken, en zelden spreken.’ (Uit een brief aan den heer Groen). ‘Wij hebben zulke wonderlijke schalen. Wij kunnen allen bij onze vrienden er zooveel door laten gaan, en zijn zoo hard vaak op anderen, die naar ons denkbeeld afwijken. Ik vind ten minste die partijdigheid bij mijzelven.’ (Als boven). | |
[pagina 298]
| |
‘Wij bergen de prullen overal, tot in ons hart toe.’ (Als boven). ‘Zonder menschelijk met menschen om te gaan, kan men moeilijk eenigen indruk ten goede op hen maken.’ ‘Onze ziel is als eene chambre obseure, daar alles op voorbijgaat en overgaat, totdat een straal der eenige zon het vastzet en de daguerrotype teekening is daar.’ (Uit een brief aan den heer Hasebroek). ‘Dat dilettantenwezen zit er diep bij mij in, en toont steeds dat ons anker nog niet recht vast ligt in God.’ (Als boven). ‘In alle geestelijke en letterkundige betrekkingen zijn huwelijken altijd wonderlijke incidenten.’ ‘Met alle redeneeringen zullen wij Strauss niet omverwerpen, want hij is geen geïsoleerd persoon, maar de personnifikatie, het produkt van een deel zijner tijdgenooten, en daarom heeft hij kracht.’ ‘Die zich aan onze kinderen gelegen laten liggen, zijn ons dierbaar.’ ‘Eigenlijk hadden wij niets te doen, dan te aanbidden en te juichen.’
Ziedaar mijn oogst van dit jaar tot op den 25sten Augustns. Hoe weinig werd zelfs toen nog hetgeen niettemin op handen was vermoed: ‘Er liepen verontrustende geruchten over Braband, ofschoon er niets bepaalds was. De politieke tijdingen en de gedurig aankomende koeranten houden den geest zoo bezig, dat men gedurig in diskoersen deswegens vervalt en veel tijd daarmede verloren gaat. Het is alsof men aan de toekomst zijn geheim wil ontrukken. Geruchten en lasteringen verspreiden zich in deze oogenblikken zeer gemakkelijk. In Frankrijk blijft alles gespannen, en men ziet die bleeke | |
[pagina 299]
| |
figuur van Orleans slechts nu en dan in de verte verschijnen. De kamer der Gedeputeerden, onbepaald in macht van den eenen kant, wordt van den anderen kant meer en meer het voorwerp van naijver en bitterheid. Men klaagt zeer over de verdeeling der posten en dat er nog niet genoeg nieuwe bloedzuigers aan het roer zijn gekomen. De kamer van de Pairs wil zich nu ook met de zaak van Polignac bemoeien. Hetgeen mij het meest in de berichten van den dag trof, was de benoeming van den ouden policieman van Amsterdam, den tijdgenoot van de Celles en Stassart, tot prefekt van het departement du Nord, en het bericht, dat ik echter hoop dat niet waar is, dat Fayette Potter en Tielemans door een detachement van de nationale garde zoude doen inhalen. Dan toch zou de omwenteling zich al zeer erg kenschetsen, en de volkomene vijandigheid tegen ons Gouvernement uitgesproken zijn...... De natuur en de staatkundige horizont zijn woest op dit oogenblik. Er waren gedurig zware stormen, en men denkt de geheele maand waarlijk reeds in het najaar verplaatst te zijn...... In de koeranten ziet men nog hoe weifelend en wankelend alles in Parijs is. De affiches geven de wet. Reeds zijn zij geheel tegen de kamer ingenomen, reeds hebben Dupin en vele anderen hunne populariteit verloren. Men schreeuwt tegen de Gerontokratie, omdat de Gedeputeerden ouder dan veertig jaar zijn. Men vreest voor de vervanging van Dupont de l'Eure, minister van Justi.ie, die nog het meest in den geest der omwenteling schijnt te zijn, en waarschuwt om toch niet Dupont tegen Dupin te verwisselen... Men neemt het de kamers der Pairs al zeer kwalijk, dat zij zich eenigszins met de arrestatie van Polignac heeft durven bemoeien, en schijnt zeer genegen om de kamer en den koning tot groote nulliteiten te maken.... | |
[pagina 300]
| |
Napoleon Bonaparte schrijft dat hij 60 louis d'or voor de gewonden zendt, en dat het hem maar leed doet, zijn bloed niet in zulk een edele zaak te hebben mogen vergieten. Fistula dulce canit..... Hier is alles nog bedaard, doch terwijl de onredelijkste beschuldigingen van den eenen kant uitgebazuind worden, behelst de Gazette de Bruxelles al zeer dwaze flagorneries, waaronder die welke zegt, dat er zich eenigen onder ons bevinden, die vermoeid zijn om Aristides altijd den rechtvaardige te hooren noemen...... Het schijnt toch niet waar, dat La Fayette de Potter c.s. heeft doen inhalen, maar alleen dat er kwestie van geweest is...... Wij reden naar Rozenrust, een klein plaatsje van de Jonge.... Wij waren vereenigd en spraken openhartig over de omstandigheden van den dag, die de een duisterer dan de andere, doch die niemand vroolijk inzag. Veel werd er ondertusschen over het verblijf in Brussel en alles wat daar gebeuren zou of gebeuren kon gesproken, en niemand voorzag toen nog de tijdingen, die den volgenden dag zouden aankomen... Wij waren in dien opgeruimden toon, die zoo gemakkelijk is, zoolang men nog achter eene goede tafel zit. O hoe zwak gevoelen wij ons gedurig.’ | |
(Vrijdag 27 Augustus).‘Laatstleden Zondag waren er eenige onrustige tijdingen uit Brussel verspreid geweest, die zich echter niet meer bevestigden. Hier was des konings verjaardag zeer stil afgeloopen, ook de volgende dag was kalm, maar gisteren-ochtend liep er vroeg aan het bureau eene vertelling, dat er een opstand te Brussel was, hetgeen eerst zeer in den wind werd geslagen, doch het werd weldra van alle zijden bevestigd. Het werd spoedig bekend, dat Brussel ook in dit opzicht een tweede Parijs scheen. Het uitstellen der illuminatie had het eerste éveil gegeven aan | |
[pagina 301]
| |
de misnoegden, door eene daad van zwakheid te schijnen. Op des konings verjaardag zou men de Muette de Portici geven, die vroeger verboden was, zoo men zeide, maar hetgeen men niet had kunnen of willen volhouden. Dit oproerige stuk werd met groot gejuich aangehoord, doch in de komedie zelve gebeurde nog niets; maar bij het uitgaan zocht men de plaats, waar het geld bewaard wordt, meester te worden. Bij het uitgaan van de komedie vereenigden zich eenige personen, meest uit de lage volksklasse en meest jongelieden, en begonnen met de plundering van het bureau van den National, een Gouvernementeel dagblad en den aanval op het huis van den Redacteur, die echter de wijk had genomen. Alles werd kort en klein geslagen hoewel men toch naderhand buit in de handen van velen gezien heeft. Men begon ook toen reeds het gewezen hôtel van van Maanen, nu voor den Minister van Binnenlandsche Zaken ingericht, te beschadigen. Men riep in het fransch of in het Vlaamsch, want het schijnt dat de beide talen gebruikt zijn. Reeds terstond hadden de muitelingen geweren, welke zij gebruikten om de reverbères in stukken te schieten, doch naderhand vermeerderde dit door het plunderen van de winkels van eenige zwaardvegers en geweermakers. De militaire macht bood eerst zeer weinig wederstand; partikulieren liepen door de stad, doch schenen te begrijpen, dat het hun niet toekwam zich te verdedigen en sommigen lieten zich door jongens ontwapenen. Op den Donderdagochtend begon alles met nieuwe kracht. Nu werd het oude hôtel van van Maanen geplunderd en er bleef niets heel. Hetzelfde gebeurde bij den Kommandant, bij den Prokureur Generaal Schuurman en ook aan het hôtel van den Gouverneur van Zuid-Braband, waar ook papieren en alles wat men vond op straat gesmeten werd. Reeds 's ochtends vereenigde zich, volgens Meijer, van wien wij een brief per | |
[pagina 302]
| |
diligence hadden, en die met dezelfde gelegenheid Brussel met zijne dochters verlaten had, een honderdtal burgers in het Stadhuis die gewapend uittrokken doch spoedig verstrooid werden. Het volk voerde den driekleurigen vlag met zich; er waren echter ook enkele roode vlaggen en anderen die rood en wit waren. Het geroep was volgens sommigen: Vive la Charte, volgens anderen: Vive Napoléon, vive la Liberté; à bas van Maanen, à bas les Ministres. De hoofden schenen zich vooreerst niet te verstaan. Donderdag-ochtend begonnen de soldaten te schieten enz..’ Het besluit: ‘Ziedaar dan een nieuw treurtooneel door de revolutionnaire beginselen en het opruien van dagbladschrijvers veroorzaakt... Zoo ooit eene stad geen reden had om in opstand te komen, dan is het wel Brussel, dat er geen belang bij heeft, om van eene hoofdstad eene provinciestad te worden, doch welke bedenking kan de dolheid der menschelijke driften, waar zij eens losgelaten werd, tegengaan.’ | |
(Zaterdag 28 Aug.)‘Ik ontving brieven van S. en H., die beiden over de zaken getroffen waren, en ook de echo's eenigszins waren van de algemeene meening in Amsterdam, die wel over de zaak aangedaan was, maar nog niet zoo erg als ik dit verwaeht had. De integralen waren tot 53 1/2 gevallen, doch stegen naderhand weer tot 55.’ ‘De diligence bracht ons verder twee brieven van P.; de eerste was Vrijdag-morgen om half zes geschreven en meldde dat toen alles rustiger wierd, dat de burgerij met de schutterij op de been kwam, dat men de geweren aan de muitelingen afkocht, en daardoor hun getal verminderde, dat de nacht vrij rustig geweest was. Des middags te half éen meldt hij, dat de zaak zoo goed niet stond, dat zich weder veel onrust begon te vertoonen. Uit Antwerpen waren de berichten ook minder | |
[pagina 303]
| |
gunstig..... Het resultaat, dunkt mij, van dezen dag is, dat het oproer ophoudt, maar dat de omwenteling begint.... Ik beschouw dat België voor het huis van Oranje verloren is. Alles heeft een droevig uitzicht. Op God zij onze hoop, maar wij moeten toch de zaken beschouwen zooals zij inderdaad zijn.’ De onpartijdigheid van zijn blik verontschuldigt zich, om zoo te spreken, tegenover zijn godsdienst wegens de afwezigheid van alle zelfbegoocheling. ‘'s Avonds kwam G. bij ons, van wien wij nog het een en ander hoorden. 's Ochtends was er raad van Ministers geweest. Alles was toen geruststellender, en er was besloten tot het vertrek der twee prinsen. De koning moet zeer aangedaan geweest zijn, als ook de prinsen. De koning had zelf willen gaan, en aan den prins gezegd, dat aan hem toch niets verloren was, maar dat deze zich bewaren moest voor de natie. Met de diligence waren de tijdingen zooveel ongunstiger, en nu schijnt er voor de tweede maal raad van ministers geweest te zijn, en besloten te zijn, dat de prinsen niet zouden gaan. Ondertusschen zijn er sterke maatregelen genomen, en besloten dat de soldaten met den meest mogelijken spoed zouden opmarscheeren. Het garnizoen vertrekt dezen nacht reeds voor het grootste gedeelte......’ ‘Men spot te Brussel met den godsdienstigen toon der Nederlandsche Gedachten.’ ‘Een koninklijke proklamatie is in het licht verschenen. Het is onmogelijk op dit oogenblik bij den opgehitsten stand der gemoederen, iemand genoegen te geven, en dus wil ik ook maar deze proklamatie niet beoordeelen.’ ‘De proklamatie van den koning is te Brussel afgescheurd geworden.’ ‘De Nederlandsche Gedachten zeggen, dat, in plaats van dezen opstand te beschouwen als een strijd tusschen de | |
[pagina 304]
| |
wettigheid en de faktie, men er eene zaak tusschen de twee volken van maakt, dat dit niet waar is, en dat men door deze wijze van voorstelling, alle krachtige besluiten bij den koning verlamt.’ ‘Gisting en beweging moeten het natuurlijk gevolg zijn van de besluiteloosheid, die men in alles meent op te merken. De koning en de Staten-Generaal werpen elkander den bal toe, en geen van beiden voelt zich krachtig genoeg om den gordiaanschen knoop door te hakken.’ ‘De Brabandsche post brengt de proklamatie van Prins Frederik, die groote sensatie maakt. Er staat in: de troepen zullen op Brussel marscheeren, en dit is eene groote zaak, doch men had gaarne gewenscht, dat alles nog wat forscher was; maar na de precedenten, die er bestonden, kon dit moeilijk anders... Van den anderen kant waren de berichten van Brussel zeer ongunstig. Het grauw was er overal meester. De groote de Potter was terug. Men zeide dat de provisioneele regeering gevestigd was.’ ‘Het is vreemd, dat Potter zich aan het hoofd van het provisioneel gouvernement gesteld heeft, indien er niet eenige hoop is. Moge het niet van den kant van Frankrijk zijn.’ | |
(27 September, Maandag)‘Gisteren was het een dag van onzekerheid, heden weer een dag van verslagenheid. Iedereen ziet nu in, dat de zaken te Brussel zeer hachelijk staan; iedereen beschouwt een terugtrekken als mogelijk en een retraite als geheel gelijk staande met het geheel opgeven van Braband.’ ... ‘Het schijnt ontwijfelbaar, dat alles uit de clubs van Parijs gedirigeerd wordt.’ ... ‘Niemand twijfelt nu meer aan de scheiding facto; de zaak is nu maar hoe dezelve geschieden zal.’ | |
[pagina 305]
| |
hierop te antwoorden. Tot nog toe heeft er een stelsel van bascule geheerscht, gelijk in Frankrijk, en dit heeft ten gevolge gehad, dat men niet alleen door de omstandigheden verrast of, om de uitdrukking van den dag te bezigen, gedebordeerd is geworden, maar dat men de omstandigheden gedurig in een valsch licht heeft gezien. Diezelfde brabandsche geest, die langen tijd het hof beheerschte, is nog niet uitgedoofd; de prinsen hebben brabandsche hovelingen en adjudanten om hen heen, en worden nog steeds gevoed in een geest van verblinding omtrent de brabandsche bevolking. Zelfs met den prins van Oranje is dit het geval, en ik kan, na hetgeen ik dikwijls vernam, op goede gronden zeggen, dat de prins van Oranje zich in deze, ja nog in de laatste dagen heeft uitgelaten, dat het grootste gedeelte der brabandsche bevolking goedgezind was, en alleen het grauw en eenige meneurs haat tegen de regeering hadden. Dat is sterk! De koning is iemand, die geene afdoende maatregelen bemint, en diegenen ook niet gaarne ziet, die hem zulke maatregelen voorstellen. Als het gevaar niet voor oogen is, denkt hij ook dat het niet bestaat. Nog in kort is het mij verzekerd, dat, indien de troepen zonder of met weinig wederstand ingetrokken waren, het hof toch naar Brussel zou gegaan zijn. Er werd nog eene anekdote verhaald die karakteristiek is. Toen het huis van van Maanen te Brussel tijdens het verblijf van het hof aldaar werd aangevallen, had ook de prinses van Oranje eene beleediging op straat ontvangen. Van Maanen kwam bij den koning om hem aan te raden deze zaak te vervolgen. De koning zeide hierop zeer vertoornd, wie de menschen waren die zulke tijdingen durfde verspreiden. Van Maanen toonde dat hij de zaak in hare bijzonderheden wist, waarop de koning uitriep: hoe, weet men dat dan ook al?’ | |
[pagina 306]
| |
‘Een staatskoerant komt uit; de teruggang onzer troepen wordt gemeld.’ ‘De koning moet omtrent de zaken uiterlijk nog dezelfde onverschillgheid toonen en geantwoord hebben aan degenen die hem onrustende mededeelingen deden op dien half satirieken toon, dien hij soms kan aannemen: zoo, Mijnheer, ik dank u voor de kommunikatie.’ ‘De Nederlandsche Gedachten zeggen weinig te schrijven daar toch haar raad niet gehoord is geworden, en zij geen onrust willen stoken. Zij spreken nog van een bededag, doch ik weet niet of dit thans het oogenblik zijn zou.’ | |
(30 September).‘Staten-Generaal. Met eene kleine minderheid verklaart men zich tegen het beginsel der afscheiding. Dit maakt de verwarring nog grooter.’ ‘Amsterdam. Groote verslagenheid op de beurs, groote ontevredenheid wegens het niet aflossen van losrente op 1 Oktober. Dezen staan nu op 90 1/4. Integralen vielen tot op 40. De loyalty begint door deze zaken sterk af te nemen.’ ‘De Nederlandsche Gedachten zijn heden godsdienstig en krachtig. Jammer dat zij het kanon zoo sterk ingeroepen hebben. Ik ga niet meer zoo mede met de Nederlandsche Gedachten als voorheen. Van waar kan dat komen?’ | |
(1 Oktober).Merle vertelde mij nog een en ander van de Potter. Hij had dien vroeger gekend en eenige visites gewisseld, ook met hem over het evangelie gesproken, dat hij echter in zeer hatelijk daglicht en alleen in het licht van het katholicisme beschouwde. In een zijner schriften heeft hij gezegd, dat de Bijbel het ergste en slechtste boek was, dat er bestond. Merle had hem nog eens het bewijs van den kristelijken Godsdienst door Erskine geleend, hetgeen hij hem zonder vele aanmerkingen terug bracht,{problem}Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 307]
| |
doch verder was de konnektie opgehouden. De Weijer, zeide hij, was een man van meer genie en van een zekere godsdienstige warmte. Eens had hij tot Merle gezegd: Nous reviendrons à l'évangile; ce sera peut-être par un autre chemin, et pas tout à fait comme vous l'entendez, mais enfin ce sera à l'évangile. Naderhand zeide hij echter: ‘C'est décidé, nous restons catholiques, mais avec la liberté d'examen.’Ga naar voetnoot1 | |
(Zondag 5 Oktober).‘De tijding van heden is het vertrek van den prins van Oranje, om zoo mogelijk Braband nog te pacifiëeren... Allerongelukkigst is, dunkt mij, de indruk dien deze nieuwe maatregel maken zal. Zelfs de voorstanders van het systeem zullen moeten bekennen, dat het te laat is. Alles wordt hierdoor verlamd wat tot het behoud van het Noorden kan aangewend worden.’ ‘De werkelijke schuld viel op 38 pet. Na alles wat mij voorkomt blijkt het mij duidelijk, dat Engeland niet zal interveniëeren, en ik geloof geenszins, dat Pruisen het zonder Engeland zal doen. Ondertusschen zijn op deze interventie aller oogen gericht.’ | |
[pagina 308]
| |
(7 Oktober).‘Daar komen de Antwerpsche bladen en brengen de proklamatie van den prins. Hij streelt de Revolutie, doch zal haar niet kunnen bedwingen. Welk een kontrast tusschen de proklamatie van den Haag en die van Antwerpen. Hier spreekt men van de aanroeping van God als wreker der ongerechtigheid, van den gewapenden opstand enz., daar van zich op de hoogte der eeuw te stellen, en van fautes politiques, die vergeven worden. Nog doet mij de eerste proklamatie hopen voor Holland, maar de tweede doet mij vreezen voor Oranje. Met twee zulke veschillende talen kan een huis niet regeeren; alles zal als bedrog worden beschouwd.’ ‘.... De Agenten schrijven, dat de proklamatie een goeden indruk maakte, maar dat men op de woorden temporairement enz. veel te zeggen had. Men zal de Revolutie niet gemakkelijk in de huizen leggen. Ik beklaag den prins van Oranje zulk een rol te moeten spelen.’ | |
(8 Oktober).‘Dit voor de historie: dat Prinses Marianne meer dan iemand anders inziet welke de gevaren van den bestaanden toestand zijn, en dit ook reeds vroeger ingezien heeft. Toen zij de laatste maal van Brussel vertrok, zeide zij, nadat zij ditmaal, hetgeen nooit hare gewoonte was: alles opgepakt had: S'ils viennent, ils n'aurout pas une épingle de moi.’ ‘De eenheid van Nederland en Oranje is thans eene zaak van geloof, niet van aanschouwing.’ (8 Oktober). ‘'s Middags kwam ik op de Sociëteit, waar de kreet tegen den prins van Oranje dan algemeen was. Ware dit niet, dan was het nog doller. Men verhaalde dat de koning bij het ontvangen van deze berichten zoo getroffen was geweest, dat hij de Staten niet had willen openen. Iemand die in de zaal geweest was, verhaalde, dat hij zoo bewogen was geweest bij het uitspreken van de laatste | |
[pagina 309]
| |
zinsnede, dat hij die bijna niet meer had kunnen uitbrengen. Men zeide ook dat de prins nog een brief aan den koning geschreven had, zeggende, dat hij genoodzaakt was iets op te offeren of iets dergelijks.’ ‘Sedert lang schijnt men aan het hof reeds ontevreden over den prins van Oranje geweest te zijn.’ | |
(20 Oktober).‘Nu klonk er eene stem die in het hart weergalmde, namelijk, dat eindelijk de gordiaansche knoop doorgehakt is en wij op ons zelven staan; het heeft veel moeite gekost om zoover te komen. Dezen middag werd het bekend, en ik vond in de Haagsche koerant de boodschap van den koning. Het begin is al zeer merkwaardig, daar er eerst gesproken wordt van onzen beminden Zoon en vervolgens van die proklamatie, waarvan de aanleidende oorzaken hem even weinig bekend zijn als de gevolgen daarvan door hem berekend kunnen worden. Dientengevolge verzoekt hij de Staten-Generaal zich uitsluitend met de Noordelijke Provinciën bezig te houden. Dit is veel, doch er is toch nog altoos iets, dat zich vasthaakt aan het vorige. Hij spreekt nog van iets dat over de zuidelijke gewesten met overleg der bondgenooten beslist zal worden.’ ‘Met geestdrift werd deze boodschap ontvangen. Er was reeds besloten om geen fransch meer toe te laten. Men riep algemeen bravo. De sektiën werden getrokken. Er waren vijf-en-vijftig briefjes in de bus en de arme S., de eenige zuidelijke, moest wegdruipen.’ ‘.... Hoe is het nu met den kroonprins gelegen? De gevoelens zijn verscheiden. Men wilde hem zoo gaarne vasthouden, en echter deze proklamatie maakt de zaak nog | |
[pagina 310]
| |
weder duisterder. Men haalt nu alles op wat opgehaald kon worden.... Laat ons de toekomst en waarschijnlijk eene korte toekomst afwachten. Men ziet dat er iets bijzonders heeft moeten gebeuren om den koning af te rukken van het denkbeeld, koning van de zeventien provinciën te zijn.’ | |
(21 Oktober).‘Zeker zal nu aan velen de verklaring van gisteren een riem onder het hart gestoken hebben, doch men verlangt zeer te weten, wat er nu met den prins van Oranje moet gebeuren, en hoe of deze zaak aan elkander hangt. Hetgeen mij nu nog het waarschijnlijkst voorkomt is, dat, gelijk ook in het Handelsblad staat, de prins uit Antwerpen op de noodzakelijkheid eener geheele scheiding zoude hebben aangedrongen, en het denkbeeld van een afzonderlijk stadhouderschap of vorstendom geopperd zoude hebben; dat daarop de koning zoude hebben geantwoord, dat, indien hem een zoodanige troon of macht werd aangeboden, en indien hij daarin zijn geluk of dat van zijn geslacht zag, hij daartoe de vergunning gaf mits onder de drie volgende voorwaarden: 1o toestemming der mogendheden; 2o dat de vestingen die nog door onze troepen bezet waren, onder diezelfde macht provisioneel zouden blijven; 3o dat Luxemburg onafhankelijk zoude zijn. Hierop schijnt de prins, in plaats van te hebben afgewacht, op raad van anderen, de initiatieve te hebben genomen, eene daad welke de ministers niet op hunne verantwoordelijkheid hebben durven nemen. Dit schijnt zich te bevestigen, dat de koning bij het ontvangen dezer tijding zeer verslagen is geweest. Prins Frederik, die thans hier is, moet ook zeer onthutst over de zaak geweest zijn.... Eene groote vernedering, dat alles zie ik er in, doch nog geen opzettelijk verraad.’ ‘.... De vlieger van den prins gaat niet op...... De meesten denken, dat het den prins niet gelukken zal.’ | |
[pagina 311]
| |
eerst uitgespeeld. Hij heeft eene proklamatie gedaan om afscheid van de Antwerpenaren te nemen. Hij moet te Willemsdorp zijn..... Zoo even verneemt men, dat de prinses van Oranje met hare kinderen en eenige koffers van hier vertrokken is. Dat geeft aanleiding tot vele vermoedens. Sommigen zeggen, dat zij den prins, die zich te Willemsdorp bevindt, te gemoet gaat. Anderen zeggen, dat zij voor eenen langen tijd vertrekt, dat de koning niet van dat vertrek geweten heeft..... Veel illusie is er in den laatsten tijd verloren gegaan. Moge alles zich nog eens ophelderen. Ik hoorde bij deze gelegenheid, dat de prins van Oranje bij de eigenlijke burgerij in den Haag niet bemind was, en dat wel uit hoofde dat hij nimmer iets in den Haag liet maken, maar alles van Brussel deed komen; ja dat er zelfs in een vorig jaar werklieden van Brussel waren ontboden, om iets aan het dak te verhelpen. Uit kleine dingen laat zich soms veel afleiden.’ ‘.... De proklamatie van den prins kan niet anders dan bedroeven. Hij denkt altijd nog aan Braband, altijd nog aux belles provinces, en schijnt zich om de provinciën die hem waarachtige liefde hebben getoond, volstrekt niet te bekreunen. Mochten wij die kalmte ontvangen, die van boven daalt.’ | |
(29 Oktober).‘H. was gisteren met den stoomboot van Middelburg in het alleronstuimigste weder teruggekomen. Deze stoomboot was geheel opgevuld met het garnizoen van Dendremonde, hunne vrouwen en kinderen, alle menschen in droefheid, die een gedeelte hunner goederen verloren hadden en vele kinderen met zich sleepten. Een man en vrouw met vele kinderen hadden in den grooten haast en drukte een kind van drie maanden in den wieg laten liggen. Welke tooneelen!’ | |
[pagina 312]
| |
(4 November).‘De bewondering en liefde die thans voor Chassé heerscht, omdat hij de eerste is geweest, die kloekmoedigen weerstand heeft geboden, toonen wat de prins van Oranje had kunnen zijn, indien hij maar als kolonelgeneraal van de schutterij ware gebleven, wat hij zijn moet. Zijne verwijdering thans is merkwaardig. Eens kan hij, dat geve God, nog als redder terug komen.’ | |
(8 November)‘De fransche bladen zijn moeilijk te lezen. De gruwelijkste aantijgingen worden uit de brabantsche bladen overgenomen. Chassé heeft zelf tegen de citadel laten schieten; zoo luidt het: de Hollanders zijn de aanvallers in alles; de koning is aan de exécration gewijd. Men zal de Hollanders dan toch doen zien, dat hunne dijken niet van graniet zijn. Men hoopt heel Holland weer aan de golven weder te geven.’ ... Het hart van den koning hangt, geloof ik, nog aan België. Bij ons is woeste drift en volkshaat te wachten.... Voor de huisgezinnen der schutterij is de groote som van 60,000 gulden te Rotterdam gekollekteerd. | |
(9 November)‘Met uitstorting des harten mocht ik aan da Costa schrijven.Ga naar voetnoot1 Geheel anders was het tooneel, dat zich des avonds vertoonde. Ik werd gekommandeerd tot de wacht, en moest mij dus de weinig aangename verplichting der nachtwaak laten welgevallen. Gelukkig vond ik er Groen met wien ik nog al spreken kon, hoewel onze ziel weinig opgewektheid bij zulke gelegenheden heeft. Men sprak van vermeerdering van wachten. Groen zag de zaken zeer zwaar in. Naar zijn denkbeeld was er niets dat de Brabanders beletten kon voort te rukken.’ | |
[pagina 313]
| |
(10 Nov.)‘De prins van Oranje is in Engeland en schijnt volgens de berichten der koeranten zeer wel ontvangen te zijn.’ ‘... Het congres is geopend... Het uittrekken gaat voort. De leidsche studenten zijn met veel jubel te Rotterdam ontvangen.’ | |
(25 November).‘Men vindt den wapenstilstand in onze bladen, doch koel.’ ‘Dit wordt weder beweerd, en met gronden zoo het schijnt, dat de prins van Oranje veel meer naar de denkbeelden des konings gehandeld heeft, dan men algemeen denkt.’
Opdat het nu niet gezegd kunne worde, dat wij dit jaar met de staatkunde ten einde brengen, geven wij nog een kleine ruimte aan de uitdrukking van de Clercq's nieuwe vadervreugde, thans voor het eerst van eene nieuwe soort: | |
(18 December)‘Neen, waarlijk, ik kan het nog niet gelooven, dat ik door Gods goedheid mij in het bezit van een meisje mag verheugen. Heden avond om half tien uur was de verlossing volbracht. Dat het een meisje was, dat trof Caroline bijzonder, en zij kon niet anders wenschen, dan om niet te veel geboeid te mogen zijn aan eene aarde, waar God haar zulke zegeningen nog schonk.’Ga naar voetnoot1 Van zijn huiselijk geluk getuigt een brief aan da Costa van 29 Juli 1830: ‘Verbeeld u, da Costa, ik ben heden twaalf jaar getrouwd; en zie met mij neer op al de zegeningen van dit tijdperk. Wie kan de weldaden Gods tellen?’ |
|