Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
(8 Februari).‘In Nederland zijn deze dagen ook niet onbelangrijk. De gisting welke men misschien gehoopt had, door het manifest van Gobbelschroy te doen bedaren, neemt daarentegen toe. Elke partij neemt daaruit hetgeen haar aanstaat als koncessie aan en verwerpt het overige. Het Gouvernement schijnt niet op zijn gemak te zijn. In de Staten-Generaal zijn vele van de gevreesde petitiën ingekomen. | |
[pagina 276]
| |
Van den anderen kant hebben eenige der meest rechtskundige leden van de Staten eene geheele verandering van de wet op de rechterlijke organisatie voorgedragen... Het stelsel van baskule tusschen het Noorden en het Zuiden schijnt thans zijn kracht geheel verloren te hebben. Het stelsel van opvoeding, waarbij men met sluwheid de Roomschen tracht te overvleugelen, zinkt geheel in elkander. Er schijnt een vijandige geest tegen het Gouvernement te heerschen, en de oproerkraaiers weten zeer wel dat zij geene Ministers, maar dat zij Willem van Oranje in zijne Ministers aanvallen. Zij beschuldigen dezen wegens besluiten reeds lang voor hunne aanstelling genomen, en welke alleen aan den koning geweten kunnen worden. Het schijnt dat de twee aangefelde ministers den storm niet zullen kunnen doorstaan, en dat ook het koninkijk gezag het onderspit zal moeten delven. En wat dan? De Brabanders schijnen geene menschen om halverwege te blijven staan. In het Noorden blijft voor dit alles, voor zoover mij voorkomt, volmaakte onverschilligheid heerschen. Men spreekt ook van petitiën, ook hier gecirculeerd hebbende, doch zoo deze bestaan hebben, schijnen zij alleen door een weinig in krediet staand gedeelte van het publiek geteekend te zijn geworden.’ Ook Ds. Secrétan, inmiddels in den Haag beroepen en door de Clercq geregeld, met groote sympathie en gedeeltelijke instemming, gehoord, is getroffen door de hollandsche apathie dier dagen. ‘Zeer verwondert hem de groote dorheid en flauwheid bij de menschen.... Hij kan in de tegenwoordige Hollanders de afstammelingen dier Hollanders niet zien, die door hunnen vrijheidszin zoo zeer beroemd waren geworden.’ Straks: ‘de koning heeft eene kommissie benoemd om te rapporteeren over het onderwijs. Men vreest, dat hij te veel koncessies zal doen. Men vreest dat deze onverwachte | |
[pagina 277]
| |
opposite veel indruk op hem maakt; hij schijnt te trachten om zooveel mogelijk te koncilieëren, dat in dit geval moeilijk is. Hij slaapt zeer weinig en staat tusschenbeide te twee uur reeds weder op.... De Prins van Oranje heeft zich ruiterlijk verklaard voor de partij van den koning, 't geen een goeden indruk moet gemaakt hebben.... De haat tegen Gobbelschroy moet groot zijn. Men beschuldigt hem van nietswaardige menschen als werktuigen voor zijne ministeriëele geschriften gebruikt te hebben, en onder anderen zijne betrekking met eene danseuse op eene zelfs in de groote wereld afgekeurde indecente wijze geafficheerd te hebben.... De Catholique verhaalt dat men eene petitie in Amsterdam heeft willen ophalen door de policie, en beschuldigt den roomschen adel in de noordelijke provinciën van geen bijval aan de goede zaak aan den dag te leggen.’ Veel zou ik nog uit de Aanteekeningen van dit jaar kunnen opnemen tot bewijs van de Clercq's letten op de staatkundige teekenen der tijden. De groote krisis, de belgische omwenteling, zou althans hem niet komen verrassen. In dit jaar zijn ook de letterkundige Aanteekeningen veelvuldiger dan in de drie of vier laatste jaren. Vooral die boeken trekken zijne aandacht die met de politiek in eenig verband staan. De ‘Kerstzangen’, die da Costa hem zendt, staan hem niet bijzonder aan: ‘Ik vind de uitdrukkingen te gezocht; het worden geheel teksten in verzen, en dat is toch, dunkt mij, het doel van het geestelijk lied niet.’ Ditmaal vindt ook Bilderdijk geene genade: ‘Bilderdijks Aandenken of Uitzicht op mijn dood las ik. Waar is het meetsnoer gegeven, om hem mede te meten? Ik zou het niet graag op mij nemen, doch ik kan niet zeggen, dat het mij beviel. Ik vond er Bilderdijk, den natuurlijken mensch, in zijn trotsheid en in zijn haat veel te | |
[pagina 278]
| |
veel in, doch niet Bilderdijk den leeuw, door Gods genade tot een kind gemaakt.’ De indruk dien Tollens reeds destijds op sommigen maakte, wordt met een enkel woord aardig gekenschetst: ‘Ik las eene recensie op de Gedichten van Tollens in den Merkurius, die den dichter niet kan bevallen. Niettegenstaande al den lof die hem wordt toegezwaaid, stoot men overal op een maar of op eene exceptie. Hoe bros is al die letterroem.’ Hij, de man van lektuur, zag er ook de schaduwzijde van: ‘Ik had deze week geen hoofd om te lezen, en ik gevoel ondertusschen, dat mij dit (namelijk niet lezen) misschien meer oefent dan al dat vele lezen en kompileeren.’ Ook het ‘kompileeren’ van zijne eigene gedachten en indrukken scheen hem niet zoo natuurlijk meer als vroeger af te gaan. In '28 en '29 merk ik althans veranderingen op in de methode die tot hiertoe gevolgd werd. Het is als of dat achter elkander opschrijven van allerlei aanteekeningen hem niet meer geheel bevredigt, al wordt het ook ten einde toe voortgezet met schier onbegrijpelijke volharding. Dan eens begint een nieuw katern met den titel: partikuliere annotatiën, dat weer ophoudt, om straks andermaal voor den dag te komen onder den titel van privé-annotatiën, om dan een even vroeg uiteinde te vinden. Eenmaal zie ik hem het plan opvatten, dat evenwel zonder uitvoering blijft, om eene autobiografie te beginnen. Ja een paar katerns voeren het ongewone opschrift: geestelijk dagboek, ofschoon de mededeelingen die er in voorkomen van geen anderen aard zijn dan sommige mededeelingen die reeds het gewone dagboek bevat. Er is een kennelijk tasten en zoeken, dat ten slotte tot een terugkeer voert naar den weg die van den aanvang werd ingeslagen, namelijk tot het door elkander werpen van allerlei herinneringen, soms slechts aange- | |
[pagina 279]
| |
geven met een enkel woord, en tusschen welke geen verband te ontdekken valt. Die waar de maand Augustus mede opent, acht ik karakteristiek genoeg om hier opgenomen te worden. Tot recht verstand van volgende mededeelingen mag zij zelfs onmisbaar heeten; zij betrett diezelfde kindermeid wier verlangen naar het sakrament door de Clercq als de aanleiding tot zijne eigene avondmaalsviering opgegeven werd. ‘Zoo even verlaat Kaatje Sjonket ons huisGa naar voetnoot1, na vijf en een half jaar ons als kindermeid trouw gediend te hebben. Het vertrek van eene meid is anders eene gewone gebeurtenis; doch wanneer er met eene meid zooveel gebeurd is; wanneer zij, na in het eerst ons door haar humeur dikwijls tot ongenoegen verwekt te hebben, als eene zuster in Kristus afscheid van ons neemt, wanneer de leiding langs welke God zulk eene jonge vrouw geleid heeft, veel gelegenheid tot zelfkennis, tot geloofsbeproeving aan ons gegeven heeft, dan is het wezenlijk een gewichtig oogenblik voor ons leven. Met innige hartelijkheid zijn wij van elkander gescheiden. God vergeve ons al de oogenblikken van hoogmoed en waanwijsheid, die deze betrekking in ons verwekte. God zij gedankt voor den rijkdom van genade over haar en over ons, waardoor het ons vergund werd ons op haren weg te verkwikken. En met dat al, hoe dikwerf zullen wij nog gewond hebben waar wij niet dachten te wonden. O het is heerlijk om iets te mogen doen in naam van den Heer. Groot is de genade die God daarin geeft. Ik gevoelde het zoo duidelijk na haar vertrek, dat deze geheele betrekking van God was. Hij, de Almachtige, die ons dan het volle licht geeft, dan weder zijne zon door nevels laat betrekken, opdat wij zouden blijven wakende en biddende en uitziende | |
[pagina 280]
| |
en niet inslapende, hij doet alles in de leiding der zijnen tot opbouwing, tot versterking strekken, en men gevoelt het hoe waarachtig het is, dat de godzaligheid de belofte heeft van dit en van het toekomende leven. De genade van Kristus zij verder met haar, en zijne kracht behoede haar voor alle de gevaren waaraan de aandoenlijkheid van haar gestel haar zou kunnen blootstellen. Die hem om brood bidt, zal hij geene slang geven.’ Ook deze beschouwing, waarvan het ongewone treft en boeit, staat in verband met zijne van nu aan toenemende begeerte om bij voorkeur van eenvoudigen en ongeletterden godsdienstige indrukken te ontvangen.Ga naar voetnoot1 Ook voor zijne zeer jonge kinderen scheen hij ditzelfde wenschelijk te oordeelen, kort na het bovenstaande lees ik: ‘Op verzoek van Ds. Molenaar van Crefeld wandelde ik naar Rijswijk om jufvrouw Riem, eene krachtige oude vrouw, te bezoeken. Ik stond inderdaad versteld toen ik haar zag. | |
[pagina 281]
| |
Het was eene vrouw van tachtig jaar, doch die wel twintig jaren jonger scheen en in verzekerdheid des geloofs en toch met veel eenvoudigheid en helderheid sprak. Van Secrétan had zij ook reeds gehoord. Talma kende zij zeer goed, en die had haar gezegd: Geniet wat gij ontvangt, gij zijt nu als het lam dat de Heer op de schouders neemt, doch ik heb veel ondervinding en dat kan ik u zeggen, dat de Heer u nog wel eens weder in de woestijn zal zenden. Ja, zeide zij, dan ben ik het gelukkigst, als ik twee oogen geopend mag hebben, een op mijzelve en een op den Heer....Hetgeen ik zelf zeide beviel mij naderhand weinig. Nu was er ook een andere jufvrouw bij. Ik hoop jufvrouw Riem echter spoedig weer te bezoeken. Gerrit (de Clercq's destijds ruim zevenjarige knaap) was ook door haar gesprek getroffen geweest. O welke heerlijke oogenblikken zijn dit dan met hem. Mocht ik daarin genoegzaam geloof opdoen om door al zijne booze en kinderachtige buien heen te waden.’ Van nu aan vervullen Kaatje Sjonket en jufvrouw Riem eene plaats in de Aanteekeningen; in dezen trant: ‘Kaatje kwam wel over. Zij gevoelt zich echter zeer verlaten, zoo midden onder menschen die haar niet verstaan.’ Of: ‘Jufvrouw Riem zeide: ja de menschen spreken mij hier wel van godsdienst, en ook wel van liefde tot Jezus, maar van Gods rechtvaardigheid en dat wij buiten Kristus verdoemelijke zondaars zijn, en met een zondaarsgeloof tot hem moeten komen, dat willen zij niet aannemen en er zelfs niet van hooren.’ Of ook: | |
[pagina 282]
| |
kritiek punt. Weinige dagen waarvan hij niet aanteekent, of hij zich dienaangaande zelfbeschuldiging te maken had. Het vroeg opstaan geschiedde niet dan om bijzondere redenen; en een van zulke redenen was dan, gelijk wij zagen, het schrijven aan Kaatje Sjonket. Thans is Dr. Kohlbrugge hem nog niet sympathiek. ‘Terwijl wij te zamen zaten, komt een brief met eene onbekende hand, en daar was het waarlijk van Kohlbrugge, en eene beletvraging om met zijne vrouw hier te komen logeeren. Ik mocht het niet aannemen en voelde er ook hoegenaamd geen lust in; ik kon geene preteksten geven die niet waar waren. Ik kon den man in het antwoord zonder nadere kennis geen broeder noemen.’ Van deze logeerpartij schijnt dan ook vooreerst niets gekomen te zijn. In het algemeen blijft zijne betrekking tot de ‘broeders’ nog van eene eigenaardige soort, gelijk mij onder anderen blijkt uit eene aanteekening van 11 September: ‘Eindelijk dezen avond een rustig bijeenzijn met mijne lieve Caroline; ik mocht zeer ernstig en gemakkelijk over mijzelven spreken. Ik ben te veel vooruit gezet in de betrekking met vele kristenen, en de wijze waarop zij mij behandelden, deed mij mijzelven hooger schatten dan ik inderdaad stond. H., die mij nog als een kind behandelde, en die mij daardoor ergerde, bracht mij hierop tot nadenken.... De broeders in Kristus heb ik meer lief dan voorheen. Ik schrik niet meer wanneer ik hunne brieven ontvang. Hoe koud is echter dikwijls nog de liefde in mij. Wij lazen den brief aan de Philippensen, en toen in de Psalmen; ja, dat geloof ik met Capadose, dat het een groote zegen is, als men die kan zingen.’ En 12 September: ‘'s Ochtends was ik bij Capadose. Wij spraken genoegelijk. Hij heeft veel liefde; ik was geheel open jegens hem, maar er is toch nog altijd..., | |
[pagina 283]
| |
iets dat mij verhindert om mij geheel op mijn gemak met hem te gevoelen.’ Toen sommigen bij hem aandrongen op meer eenvormigheid in het uitwendige met ‘de broeders’: ‘Dat verbieden van alle wereldsche genoegens aan de kinderen is ook eene moeilijke zaak, waarin ik nog geen licht zie, want het gebod baart de overtreding. Wij hadden aan Gerrit een zeker spel verboden, en toen ik heden beneden kwam, zag ik dat hij het toch gedaan had, en uit vrees voor knorren het speelgoed in de war had gebracht. Hoe voorzichtig moet men zijn.’ Iets later heet het met betrekking tot dien oudste, al zijne weelde en al zijne zorg: ‘Mijne betrekking met Gerrit is moeilijk. Er is veel goeds in hem, doch de geheele eeuw is in hem (de knaap telde toen nog niet acht jaren), en dat hij door Gods genade bekeerd moet worden, dat zie ik zoo duidelijk in. Hij kwam heden met een boek en wilde dit lezen. Ik moest hem dat verbieden, en zijn toorn was daarop ontstoken. Ik wilde maar reeds groot zijn, zeide hij toen, dan kon ik alle boeken lezen die ik verlangde. Dit trof mij bijzonder. God beware mij. Mochten wij bidden en werkzaam zijn.’ Hier wordt reeds een weemoedig perspektief geopend: een vader, kracht en vreugd steeds meer uitsluitend zoekende in denkbeelden, waarvan de oorsprong in een ver verleden ligt, en geroepen een zoon op te voeden ‘in wien de geheele negentiende eeuw’ reeds leefde. Gerrit gaf inderdaad blijken van buitengemeen vroege ontwikkeling: ‘Caroline las dezen avond aan Gerrit het Traktaatje over les braves et honnêtes garçons voor. Hij begreep het volkomen, hetgeen bleek uit de tegenwerping, die hij, beter wetende, maakte; maar dan behoeft men immers geen | |
[pagina 284]
| |
goed te doen, dan moet men alleen maar gelooven.’Ga naar voetnoot1 De godsdienstige leiding van zijn huis baart de Clercq veel hoofdbrekens. Herhaalde malen betuigt hij bij het uitkomen voor het evangelie grootere vrijmoedigheid te bezitten tegenover vreemden dan tegenover huisgenooten. De volgende mededeeling brengt ons ook wellicht op het spoor van den oorsprong eener godsdienstig-huiselijke gewoonte, die bij alle aanhangers van het Réveil teruggevonden werd: ‘Ik las in het Oude Testament zonder opwekking.Ga naar voetnoot2 Sedert wij niet meer in een afzonderlijke kamer zijn, gaat het minder goed. Ik heb veel strijd onder het lezen. Ik gevoel dat de huisdienst nog heel anders moet zijn. Bij het lezen van een artikel in de Evangelische Zeitung, gevoelde ik, dat ik ook mijne dienstboden binnen moest laten komen, | |
[pagina 285]
| |
doch ik gevoel er nog geen moed toe, en weet niet hoe ik de zaak zal beginnen. Mocht ik licht daarin ontvangen.’ Iets later weder: ‘In den bijbel met meer stichting gelezen, vooral in Johannes.’ Opmerkelijk is zeker bij een geest als de Clercq de geringe geestdrift, die hij somtijds voor den Bijbel schijnt te gevoelen. Hij moet zich vaak aanzetten tot het lezen van Oud en Nieuw-Verbond. Van tijd tot tijd spreekt hij als met eene zekere verwondering over hen, die zooveel in den Bijbel vinden. Aan die verwondering paart zich echter een benijden. Het is alsof dat genot niet altijd voor hem is weggelegd.Ga naar voetnoot1 Moeilijk is het, in de teleurstelling die de Clercq tegenover de heilige Schrift ondervond, niet het gevolg te zien van de zoo geheel onhistorische wijze, waarop de rechtzinnige voorgangers dier dagen hem leerden die Schrift te lezen. Door uitvoerige uittreksels uit de preken die hij destijds hoorde, heeft de Clercq ons de gelegenheid gegeven om te beoordeelen hoe treurig het toen bij sommigen met de uitlegging des Bijbels gesteld was. Zij scheen in allerlei willekeurige spelingen op te gaan.Ga naar voetnoot2 Zoo verkondigde Ds. S. met groote verzekerdheid, dat overal waar in het Oude Testament van ‘de hand des Heeren’ gesproken werd, Kristus, overal waar de ‘wegen des Heeren’ vermeld stonden, de Heilige | |
[pagina 286]
| |
Geest bedoeld wordt. Eene uitlegkunde die zich voor zulke anakronismen niet schaamt, moet vooral de lektuur bederven van een boek, dat misschien meer dan eenig ander met echt-historischen zin wil beoefend zijn. Eigenaardig is inzonderheid de verlegenheid waarin de Clercq zich tegenover de zoogenaamde Schriften van Salomo bevindt, met name tegenover de Spreuken en de Prediker. Hier gevoelt de allegorische of de geestelijke uitlegging zich natuurlijk onmachtig. Hier moet een geïnspireerd boek een boek zijn, dat zich in tegenspraak bevindt zoowel met de priesterlijke als met de profetische opvatting, die in het overig gedeelte van het Oude Testament vertegenwoordigd is. De Clercq weet zich dan hier ook niet anders te redden dan met behulp van een zeker rationalisme. Waar de schrijver van Spreuken of Prediker leeringen verkondigt die in de rechtzinnige beschouwing zeker vrij kwalijk passen, ‘onderstelt’ hij eenvoudig, maar zonder zich natuurlijk op eenige aanwijzing dienaangaande te kunnen beroepen, dat ‘Salomo iemand van de tegenpartij sprekende invoert.’ Vernuftig genoeg gevonden, en een heerlijke proeve van de wijze waarop het rechtzinnig stelsel zich vaak tegenover den Bijbel handhaaft. Maar de Clercq's eigen gebrek aan opgewektheid bij het lezen van den Bijbel deed hem in die lektuur geenszins vertragen, en deed hem veeleer behoefte gevoelen om allerlei trekken te verzamelen van de kracht die voor anderen daarvan plag uit te gaan. Zoo vind ik onder dagteekening van 16 October: ‘Kristelijke heldenmoed van de zuster van ter Borg, die aan ontzettend zware hoofdpijnen lijdt, doch zegt, dat, wanneer zij nu en dan sterk over een tekst denkt, zij de pijn niet gevoelt.’ Eene karakteristieke anekdote, ons door de Clercq be- | |
[pagina 287]
| |
waard, moge nog licht werpen op de verdenking waaronder elke poging tot historische uitlegging des Bijbels toen in zekere kringen lag: ‘Men zegt dat de leeraren en ouderlingen aan Ds. Noordink, ter gedachtenis van zijne vijftigjarige preek, een Bijbel van Van der Palm met zilver beslagen hebben gegeven, en dat dit geheel en al buiten weten van Molenaar geschied is, die, toen hij dit vernam, zich daarover verwonderd had, en ten antwoord gekregen had, dat hij toch niet mee gedaan zou hebben.’ De Clercq voegt hier zelf bij: ‘Dit zoude waarlijk nog al een merkwaardig teeken des tijds zijn.’ Hetgeen wij hem zoo even zagen voornemen maar nog niet wagen, greep den 20sten Oktober voor het eerst plaats: ‘Wij begonnen heden den huisdienst met onze dienstboden. Wij hadden er nog al tegen opgezien, doch onder Gods zegen ging het recht goed. O welk eene vreugde, dat wij het mochten beginnen. Als het eens begonnen is, schijnt het zoo natuurlijk. Ik was in het begin nog beschroomd of liever onder de indrukken van hetgeen in mij er tegen was. Ik begon Genesis I en het eerste kapittel van Mattheus en vlocht er zoo eene en andere aanmerking in.’
Onder deze zelfde dagteekening vind ik het eerste spoor eener betrekking, die weldra tot eene innige vriendschap is geworden, getuige, thans nog, eene zeer uitgebreide briefwisseling, waarvan mij inzage werd gegund: ‘Ik deed een bezoek bij Groen.Ga naar voetnoot1 Zijne vrouw, die ik | |
[pagina 288]
| |
zeer verlangde te kennen, was ook te huis. Zij sprak voort over Merle en hetgeen hij verkondigde. Het bijzijn van een derden persoon hinderde mij om zoo geheel famillair nog vooruit te komen, doch ik heb veel hoop omtrent deze betrekking. Groen sprak ook hartelijk over Merle, dat mij veel genoegen deed. Hij zeide, dat de zaak met de Brabanders zeer kritiek was, dat er kompleet eene Revolutie was, en het Gouvernement bijna volstrekt geene macht meer had. De industriëelen, die tot nu toe zeer voor het Gouvernement geweest waren, durfden zich bijna niet meer vertoonen.’ Aanknoopende aan deze vooruitzichten van den heer Groen, schrijft de Clercq den 2den November: ‘De politieke horizont is beladen met wolken. Zeer wordt er gejammerd over de verwoesting van alles wat omtrent het onderwijs in de Brabandsche gewesten is daargesteld geworden. In kleinigheden kan ik dit onderwijs niet beoordeelen, doch dit kan men, geloof ik, aannemen, dat er nog minder evangelie was in hetgeen onze zoogenaamde Noordsche verlichters in het Zuiden gesticht hebben, dan in hetgeen de Roomschen leeren... Er zal nu eene wet in twaalf artikelen voorgedragen worden, veel liberaler nog dan vele leden der Oppositie-partij wenschen.’ Bij een spoedig daarop gevolgd bezoek van da Costa in den Haag, kwam deze (17 November), ten huize van de Clercq, met den heer Groen in aanraking: 's Avonds, nadat da Costa nog op het Huis ter Noot geweest was (bij de familie van der Houven), kwam Groen en zijne vrouw. Da Costa geraakte weldra met den eerste in gesprek over de Vaderlandsche Geschiedenis, en de uit- | |
[pagina 289]
| |
zichten die er tegenwoordig voor het vaderland bestonden. Deze, die vroeger steeds zoo vreesachtig was, scheen nu alles met geopende ooren en als met eene soort van behoefte in te drinken. Den 7den April van het volgende jaar gevoelde de Clercq zich echter nog geroepen, het volgende aan den heer Groen te schrijven: ‘Wat zal ik u antwoorden op uw briefje. Het zijn zaken, waarvan ik nog maar iets begin in te zien, en waarover ik vreezen zoude te veel of te weinig te zeggen. God leidt ons langzaam, leert ons zelf al deze dingen. Versta mij recht. Ik verlang niet, dat gij dom wordt, maar dat alle uwe gaven geheiligd worden. Paulus had veel kennis. Het was hem altoos nut, die te bezitten, maar nadat hij geleerd had, alles schade te achten om de uitnenemendheid van Kristus. Hebben wij historie geleerd en gelezen buiten Kristus, wij moeten nu leeren inzien, dat Kristus het middelpunt van de geheele wereldgeschiedenis is, dat afval van den mensch en hereeniging met God het thema der Geschiedenis uitmaakt. Hebben wij de wijsbegeerte onderzocht om ze te bewonderen, wij moeten nu leeren, door de studie der wijsbegeerte, hoewel eenige parelen in haar gevonden worden, uit de vroege overlevering afkomstig, het ijdele in alle menschelijk weten en het ontoereikende van zijn kracht tot herschepping van den mensch. Doch nog eens.... laten wij bidden om die verlichting van den Geest zonder welke niemand kan zeggen dat Jezus is de Kristus, en wij zullen zien wat het is, uit het geloof te leven... God overal te dienen, en overal als in zijne volstrekte onmiddellijke nabijheid te handelen...... Hetgeen waarheid buiten ons was, moet waarheid binnen ons worden; hetgeen eene aanschouwing van ons verstand was, moet een gevoel worden, dat ons hart vervult. Wij kunnen ons dit zelven niet geven, maar wie bidt ontvangt. Is deze | |
[pagina 290]
| |
brief u hieroglyfisch en duister, zoo is de schuld aan mij. Ga zelf tot de bron, en gij zult mij zeggen, gelijk de Samaritaan enz.’ Omtrent dien zelfden avond van den 17den November teekent de Clercq nog aan: ‘Groen en da Costa hadden elkander vroeger aan de akademie, doch slechts zeer oppervlakkig gekend. Ook over den prins van Oranje werd veel gesproken. Mevrouw Groen sprak veel met de dames, en toonde veel levendigheid en opgewektheid met onbeschroomheid in het spreken, zoodat ook dit bezoek onder veel zegen afliep. Da Costa was opgetogen over alles dat hij zag en hoorde. Hij zag eene nieuwe teelt opgekomen. Wanneer hij van de genade Gods gewaagde, liepen hem de tranen over de wangen. Al had hij het ook maar in de verte gezien, zoo wilde hij nu gerust sterven. Meer dan ooit zag hij groote dingen in ons land vooruit. Hij zag uit Duitschland, uit Zwitserland, uit Engeland de rechtzinnigheid of liever het geloof des harten naar de Schrift overkomen en was overtuigd dat zich hier iets merkwaardigs zoude vormen.’ De Clercq's vroeger oordeel over da Costa heeft zich blijkens eene andere aanteekening uit den tijd van dit bezoek gewijzigd: ‘Onze gesprekken waren allergenoegelijkst; het is mij moeilijk in bijzonderheden te treden; doch dit weet ik, dat er veel veranderd is bij da Costa; dat er in zijn geheele zijn eene liefde gekomen is, eene eenvoudigheid, eene matigheid in het oordeelen, die mij zeer trof.’ De vriendschap met den heer Groen werd door de Clercq te meer gewaardeerd, nu hij den dagelijkschen omgang van den heer Bosscha moest missen, die kort te voren eene benoeming tot Hoogleeraar in oude Geschiedenis en Letterkunde aan de militaire akademie van Breda ontvangen en | |
[pagina 291]
| |
aangenomen had.Ga naar voetnoot1 Omstreeks dezen zelfden tijd begint de - mij insgelijks welwillend meegedeelde - briefwisseling met den heer Koenen levendigheid te verkrijgenGa naar voetnoot2, en toen de Clercq in het eind van November, bij gelegenheid van het huwelijk zijner zuster, met zijn gezin naar Amsterdam trok, was de heer Koenen onder de eersten die hij daar bezocht. Ook van diens waardige moeder wordt bij deze gelegenheid in het dagboek met de hartelijkste vereering gesprokenGa naar voetnoot3; kort daarop met onverminderde vriendschap van ‘een oude kennis.’ ‘Koo Bruyn had mij gevaagd, mijn oude kennis. De ontvangst was zeer heusch. Wij vonden er den heer en mevrouw Hooglant, Kerkhoven en zijne vrouw, den heer van der Hucht... Aan tafel verhaalde mevrouw Hooglant mij een zeer belangrijken droom, dien zij in Gelderland gehad had wegens diefstal aan haar huis en den dood van Retemeijer, en die naderhand volledig was uitgekomen. Dit gaf gelegenheid tot het improviseeren over droomen, de beste improvisatie die ik in lang deed. In zulk gezelschap kan men meer improviseeren dan zeggen. De slotsom was, dat, daar het leven geen droom was, wij waken moesten. Koo las een versje voor. Hij sprak met veel achting van ter Borg en hoorde niemand liever spreken, ofschoon hij het niet met hem eens was.’ | |
[pagina 292]
| |
Straks in den Haag heet het weder: ‘Wij bezochten mevrouw Groen; Groen was er nog even, en wij brachten een uurtje genoegelijk door. Deze lieve vriendin heeft veel genade ontvangen; eenvoudigheid en moed, eene ziele kostelijk voor God. Wij spraken alsof wij elkander sedert lang kenden.’ Omstreeks dezen tijd schreef de Clercq nog in dezen geest aan den heer Groen: ‘Het evangelie is geene zaak gelijk een systeem van Plato en Zeno, waar men zich buiten kan stellen om het dan te beoordeelen; het is in een feit gegrift in de historie der geheele wereld, in de historie van ieder mensch.... Het kristendom is redelijk, maar na het geloof, niet vóor het geloof. Gij zult aanschouwen als gij eens geloofd hebt, niet vóor dien tijd.... God zegt tot Mozes: Ik ben die ik ben, en argumenteert niet om dit te bewijzen.’ |
|